Stoute jongens en meisjes(1859)–Lambrecht van den Broek– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 12] [p. 12] Woeste willem. Willem, altijd woest van aard, Hield van vechten en van kijven, Nimmer kon hij rustig blijven, Zelfs sloeg hij zijn hobbelpaard; Zelfs zijn zusje moest de slagen Van dien dollen knaap verdragen, Karel, nimmer wild of woest, Kende 't knellen van zijn zweepen En begreep weêr aangegrepen, Dat ook hij wat grijpen moest, En van een der boonen staken Ging hij zich een wapen maken, Voor dat woeste willem sloeg, Die de zweep had opgeheven; En hem reeds een stoot gegeven; Waaraan de twister had genoeg; Bloedend werd hij weggedragen, Karel bleef zijn drift beklagen. [pagina 13] [p. 13] Hoe diep de wond moog wezen, Die de arme karel sloeg, De knaap is niet genezen, Hij leerde niet genoeg, Hij bleef maar woest en woelig En steeds tot twist gezind, Voor lessen ongevoelig En - voor gebreken blind, Nu is hij oud van dagen En neigt het hoofd naar 't graf En denkt bij morrend klagen Aan 't geen de jeugd hem gaf, En ziet hij kind'ren spelen, Bij 't dalen van de zon, Dan wenscht hij, als zoo velen Dat nú zijn dag begon. Hij strompeld langs zijn' wegen, Beklaagd maar niet gehaat, En vind in ied'ren zegen Een overvloed van kwaad. Dat is het lot dier knapen, Die, vreemd van alle vreugd, Op doornen willen slapen, Bij rozen van de jeugd. Vorige Volgende