Stoute jongens en meisjes(1859)–Lambrecht van den Broek– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 6] [p. 6] Ongehoorzame karel. Dat kareltje eens uit wand'len ging, Heeft hij genoeg beschreid; Omdat hij rustloos sprong en liep Gelijk een jonge geit. Schoon hem zijn vader ook verbood En riep: ‘Waar moet dat heen?’ Hij liep vooruit en steeds vooruit; Hij was zoo graag alleen. Hij liep door drooge greppels heen, En kroop door ied're heg, En raakte, tot zijn bittre spijt, Toen eindlijk van den weg, De lucht betrok, een bui brak los, De regen stroomde neêr, En karel stond daar druipend nat En wist geen uitkomst meer, Hij huilde en riep met bittre stem Maar niemand zag of hoorde hem. [pagina 7] [p. 7] Ja toch! twee mannen woest en boos, Die hadden hem gehoord, Zij grepen hem bij 't natte pak En sleurden hem toen voort. Die bragten hem in 't kreupelhout, Dat heel de streek omgaf, En namen al wat waarde had, Ja zelfs zijn kleêren af. Zij liepen ijslijk spottend heên, Al trilde 't kind van koû; Dat beefde van den schrik En huilde van berouw. Wat de ouders leden in hun angst Is noodeloos vermeld, Zij zwierven zoekend heel den nacht, Bedroefd door bosch en veld, En eindlijk vonden zij den knaap Verstijfd van koude en nat, En bragten, ras hem onder dak Langs 't allernaaste pad. Zij dankten voor zijn lijfsbehoud D' Algoede Hemelheer; En de arme karel was voortaan Nooit ongehoorzaam meer. Vorige Volgende