| |
| |
| |
XXIX.
Men ging in bont, fluweel. Bellen rinkelden. 't Was 'n prettige winterdag, doch de wind sneed. Menig lief, rozig kopje, achter de ruit van wel-beschermende equipage, keek naar 't menschengewoel, dat naar 't bosch toog, ten ijsfeest. Op de Vijverlaan was 't al 'n geduchte drang. Nauw had men oog voor de vele meeuwen die, grijzig, fladderden, waar zwart-plekkende mannen op kleine boot ijs stuk sloegen met haken. De vijvers in 't Bosch, daàr was de groote vreugd van rijderij en galante ontmoeting. De stad toog er haast leeg van.
In 'r auto zacht-veerde de barones van Liktum Priktum de breede intree-laan over tot 't Bosch. Ze had den chauffeur gezegd, langzaam te rijden, want 't mooi van die omgeving weldaadde 'r toch te zeer, dan dat ze er onverschillig doorheen kon snellen. En ze wist, dat bij den derden of vierden zijweg links Chantefort zou staan, met wien ze voor vandaag afgesproken had. Die liaison was voor haar de clou van 't seizoen. Ze begroef er zich in met heel de zinnelijkheid van 'r licht perversen aard. De zanger was 'r in alle opzichten 'n grooter vreugd dan ze had durven denken.
Er lag weinig sneeuw meer, want 't had nogal gedooid, voor de echte vorst in trad. Dat bellen-gerinkel der paarden was dan ook meer 'n overdaad van winterbetoon dan wel noodzakelijk. Ofschoon, de lucht was niet te vertrouwen, kon elk oogenblik weer 'n vracht ontlasten, welke alles opnieuw in 't wit tooien zou. Aan slootkant brokkelde nog wat van dat blank tegen
| |
| |
't zwart van kil geboomt. Overigens moest Eveline die wa zoeken.
De auto gleed voort zonder schokken. Nog 'n kort eind en Chantefort steeg in, wiens forsche figuur ze in 'r verbeelding reeds zag. Als hij er maar was! Nu, dat zou wel. Hij leek gansch épris van haar.
Doch de zanger stond niet, waar-ie zich beloofd had. Ook niet 'n laan verder. De chauffeur, ingelicht, hield stil, stapte af, vroeg, 't portier openend, waarheen mevrouw wilde. Eveline, ras besloten, zei 'm, wat rond te rijden, 't Bosch door, straks weer te keeren op deze plek. De chauffeur, begrijpend, hernam z'n plaats en in 'n kalm gangetje ging 't den kant van de vijvers uit. Alles trok ook daarheen.
Waar was de herfstpracht nu, toen de zwanen dreven en er enkel ritseling was van vallend blad? Ze herinnerde zich op eens heel duidelijk, dat ze er gestaan had met Lydia, den ochtend, toen ze zoo mal terug reden in dat rijtuigje met Vagebond. Diè had 'r sinds menig hoogst genoeglijk uurtje verschaft. De zonderlinge sinjeur! Wat z'n curieuse begunstigster Amie 'm al niet inblies! Waarlijk, ze hechtte zich aan 'm, zou 'm niet graag missen in 'r huis. Toch zou z'n verblijf op 't Hooge Hout nu wel z'n langsten tijd gehad hebben. Hij werd wat ongedurig, sprak telkens, dat Hofstad 'm niet langer boeien kon, dat hij, ter vermeerdering van z'n kennis van mensch en zeden, 'n flinke reis door 't koninkrijk Keutelland ondernemen wou. Die dichters - want dat wàs-ie immers? - hadden nooit rust. Enfin, zij kon 'm niet terughouden.
| |
| |
Neen, de herfstpracht was heen met de stilte van 't sterf-geluid. Nu enkel rumoerigheid, doch eene, die als doortrokken was van de boschrust, welke zich toch nooit gansch verjagen liet. Schaatsen-gekras en gesliert van paren, stemmen-gejoel en lach-opklinking. Maar 't behield iets gedempts, want verzonken in de grootschheid van 't Bosch. 't Was maar 'n spel van menschenkinderen te midden van de ernst der natuur, 'n steentje in 'n watervlak, 'n rimpeling, die dadelijk weer geëffend werd. Eveline keek er naar, onoplettend. Toch wel vroolijk! Ja, maar ze dacht aan Chantefort.
In 'r woelde 'n venijnig jaloezietje, 'n fel slangetje, dat stak, pijnend. Ze moest oppassen, voelde ze, of 't liep te ernstig met 'r charme voor dien zanger. Zij, Eveline, o, minde amusement. Niets zelfs achtte ze hooger dan dat. Maar 't hart moest er niet te zeer in betrokken worden, vond ze. Daar had je enkel onaangenaamheid van.
De laatste vijver verschemerde. Ze reed weer in laan zonder uitzicht. Daar passeerde ze... Hé, 'n bekend gezicht! Ze herinnerde zich, dacht na. O, jawel! De zoon van Margot, 't van Hogenlootje, dat met dien.... Keereweer getrouwd was. In jaren had ze 'r niet meer gesproken. Ach, ja, als je al je kennissen moest aanhouden! En door 'r huwelijk... Hij was nu overste, meende ze. Was die jongen geëngageerd? Hè, nu deed ze naief! Zoo'n aardig blond bekje wel, dat-ie bij zich had. Ach, in Hofstad had ieder zoo z'n vermaakjes. 'n Stad van pleizier!
Waar bleef hààr plezier nu? Straks zou de chauffeur
| |
| |
keeren, weer naar die laan van straks. Of Chantefort er zijn zou?
Ze vond 't verrukkelijk, van 'n bijzondere pikanterie, iets, dat dolletjes streelde, dat die Chantefort zoo geliefd was. Hij had 'r toevertrouwd - en ze hadden er samen om gelachen, zìj kirrend, hij wel met eenigen bluf - hoe-ie achternageloopen werd door de Hofstadsche belles. Jongemeisjes, getrouwde vrouwen, ouwe-vrijsters, dames van zeer twijfelachtigen leeftijd had-ie voortdurend in z'n gevolg. 'n Brieven, dat-ie ontving! In alle toonaarden! Dwepend, gepassionneerd, hemelsch, kwijnend, brutaal. Hij had er 'n paar van voorgelezen. Ze had gegierd. Maar als er 'n handteekening was, wilde-ie die nooit laten zien, waarover wel eens 'n ruzietje ontstond, waarbij ze 'm verleden nog beet, voor de grap natuurlijk. En 'n attenties, 'n cadeau's! Op sommige dagen, vooral na 'n zooveelste voorstelling van ‘L'Hercule’ règende 't pakjes in de Korte Schouwburgstraat, boven de garage. En heel kòstbare dingen soms. De vrouwen waren gèk. Was 't wonder? Zoo'n stem ook en zoo'n figuur! En zijzelf dan? Nu ja, ze was 'm 'n kostelijk speelgoed, ze gaf toe. Maar daarbij wilde ze 't ook laten blijven.
Weer ging 't dicht de vijvers langs. 't Gekras, gesliert, gejoel drong opnieuw vervroolijkend tot 'r door. Wacht, de chauffeur moest even stoppen. Als Chantefort er nòg niet was - en daar had ze 'n soort voorgevoel van - stond 't zoo mal, om wèèr en wèèr eens rond te rijden. Hier kon ze kijken. 't Was wel aardig. Voor 'n oogenblik.
| |
| |
Aan 'n open laan stond de auto. De chauffeur in z'n pels - van uit 't rijtuig was-ie door 'n handig sein-toestelletje gemakkelijk te bereiken - keek ook, aangenaam afgeleid, naar 't ijsvermaak. Dat krioelde en kringde en slinger-schoof zonder ophouden. Men bond schaatsen aan, gehaast of met 'n gedienstigheid, die roodblossigen rijdsters niet onwelkom was. Kraampjes, tafeltjes, stoelen gaven 't tafereel iets huiselijks. 't Joelde als 'n kermis, die maar één dag duren zou, daarom snelst al 't lustige opleveren moest, dat er van te halen viel. Daar ging 'n rijder op kunstschaats, voerde figuren uit, die de bewondering trokken van omstanders. En hij scheen er grappen bij te verkoopen ook, want telkens klonk gelach op, dat zich bij sommigen uitte in 'n soort zenuwgil. Eveline keek scherper. ‘Mon Dieu!’ riep ze dan onwillekeurig uit. ‘'t Is Vagebond’.
't Wás Vagebond. Die maakte zich heden uiterst verdienstelijk jegens de winter-plezierders. Onnoemelijk aantal schaatsen had-ie aangebonden, in 'n discrete bezichtiging, - ook wel betasting 'n enkele maal! - van rondende gekoustheden. En beginsters bood-ie den behulpzamen arm, welken ze maar goed drukken moesten, zei-ie, anders gleden ze uit. 't Langst was-ie bezig geweest met Blanche Rokjewip, vandaag fleuriger dan ooit in die verfrissching van 't winterweer. Ze had 'm dadelijk 'n oolijken sinjeur gevonden en 'm graag nog langer bij zich gehouden, als-ie maar gewild had. Ze fluisterde 'm iets toe, dat 'm wel aangenaam moest klinken en ze drukte z'n hand, dat er, o, 'n tinteling schoot, heel z'n arm door, den schouder over en ver- | |
| |
volgens langs z'n ruggegraat. Maar Vagebond had 't afgemaakt, met 'n grapje, want in gedachten zag-ie z'n Kaatje. Was die nu maar hier! Wat zou-ie met 'r rondrijden, allen ten spijt, dat ze moesten stil staan voor hun duizelende vaart! 't Arme kind! Ze was niet vrij, verlangde nu zeker ook naar hem. Hoe lang duurde 't nog, voor ze weer samen waren en voor goed? Want daar zou 't toch op uitloopen, wist-ie heel zeker. Als de omstandigheden maar.... En Blanche Rokjewip, ietwat teleurgesteld, gekrenkt zelfs, had zich verder maar alleen moeten redden. Aan den kant zag ze dien bleek-bolle weer met z'n krankzinnigen blik. Wat wilde die vent toch van 'r, die altijd met romannetjes rondliep, die-ie zelf geschreven had, naar-ie zei? George Kapel heette-ie. Ach, hoe lief! Maar z'n kolletje draaide. Als-ie bij 'r was, kreeg-ie 't op eens te pakken en vluchtte als 'n haas. ‘Ach, m'n ziel, m'n rein-blanke ziel!’ riep-ie dan en hij viel half de trappen af. Maar 'n dag later liep-ie weer achter 'r aan, om zenuwachtig van te worden. Als ze nu maar wist, of-ie goed duiten had. Dat vergoedde altijd weer veel.
Zoodra Vagebond de auto van de barones in 't oog kreeg, stelde-ie zich wat achteraf, ontbond z'n schaatsen en trad vervolgens bescheiden op 't rijtuig af. Hij was dadelijk welkom, moest instappen, mee 't Bosch door. Eveline maakte 'm lachend 'n compliment over z'n kunststukken, wist niet, zei ze, dat zij z'n gunst met 't groote publiek deelen moest. Doch Vagebond trok 'n zeer plechtig gezicht. ‘Dat is m'n vloek, Eveline’ - hij
| |
| |
noemde 'r reeds bij den naam - verzuchtte-ie en z'n beschermvrouwe geloofde nu toch waarlijk, dat-ie 'r voor deez keer niet geheel en al voor den gek hield - ‘dat ik overal en altijd den draak moet steken met alles. Ja, dat is niet om te lachen. 'k Wou dat 'k den ernst des levens maar eens te pakken kreeg. 'k Zou er mee rondloopen als in 'n Zondagsch vest.’
Z'n oogen stonden verveeld, hadden toch 'n fonkelender diepte dan anders. 'n Trek van misnoegdheid vervormde z'n mond. Hij zag er hoegenaamd niet uit, als iemand, die zoo juist grappen verkocht had.
Eveline keek 'm eens aan, haalde de schouders op. Dan gaf ze te kennen: ‘Maar, m'n lieve Vagebond, jij bent de ernstigste mensch ter wereld. Wou je 't nu nog erger maken? Of dacht je, dat die crimineel vervelende menschen, die den heelen dag met 'n gezicht rondloopen, als hadden ze hun laatste oortje versnoept, 't bij 't ware hebben? Beste jongen, beeld je dat maar niet in. Dat zijn juist de grootste clowns, maar onbewust. Jij bent de zwaarmoedigste man, dien ik ooit ontmoet heb: 'k heb je zoo goed als nooit iets in allen ernst hooren beweren.’
Vagebond lachte even op, nam 'r hand, met eerbied en vrijmoedigheid. ‘Eveline’ bekende-ie, ‘'k geloof, dat jij, op je hooge hakjes, met 't rouge op je wangen en 't mallemolentje der vroolijkheid in 't hart, meer verstand hebt dan wel zoo schijnt. Dit nu eens in ernst. - Maar, over mezelf: 'k verveel me zoo meer dan ontzettend, Eveline. Excuus, dit slaat niet op 't Hooge Hout. Daar voel 'k me nog 't heerlijkst. Die
| |
| |
hooge vertrekken, die ruimten. 'k Waan me er koning en m'n geest haalt er dan ook de meest weidsche kluchten uit. Maar daar moet 'k juist voor oppassen, Eveline. M'n geest slaat aan 't malen, als 'k 'm niet voor 'n tijdje op stal zet. Altijd in draf, vermoordt 't sterkste ros. En zóó'n Simson ben ik nu niet. M'n lìchaam moet wat te doen hebben. 'k Heb zoo nu en dan behoefte, 'n kruier, stratenmaker te zijn. Heb je niet 'n paar koffers voor me naar 't spoor te brengen? 'k Zal 't met lust voor je doen. En liefst een met keien. Dat weegt allicht zwaar’.
Beiden zwegen 'n moment. De chauffeur maakte 'n breeden òmtoer naar de laan, waar-ie straks weer wezen moest. Nu de barones gezelschap had, was er zoo'n haast niet meer bij. 't Stond zelfs beter voor haar, als ze de eerste niet leek. Hij had 'n vlug begrip.
‘'k Wou, dat 'k wòrstelaar was’ zei Vagebond met klem, zonder 'n trekje van lach. Dit vond Eveline nu wel wat komiek.
‘Worstelaar, jongen? Willen we samen eens? Vooruit!’ Ze pakte z'n pols, maakte 'n beweging, alsof ze zich ten strijde ging zetten. Doch Vagebond, 'r afwerend, gaf zich bij voorbaat gewonnen.
‘Bij jou lag 'k natuurlijk dadelijk onder, uit beleefdheid’ schertste-ie en hij hield 'r hand vast, welke-ie gaarne in de zijne had. Bij Eveline ondeugende 't.
‘Onder?’ vroeg ze en ze wilde nog iets zeggen, dat 'r van te voren hoogjes lachen deed. Maar de auto hield stil en Chantefort presenteerde zich, hoed in de hand.
| |
| |
‘Montez, montez!’ noodigde Eveline uit, vlugjes, toch nog verrast, niettegenstaande ze al 'n uur aan 'm gedacht had.
Chantefort liet zich niet bidden, keek echter eenigszins verbaasd, toen-ie 'r niet alleen vond. Hij aarzelde. Doch zoodra herkende-ie niet wie daar zat, of hartelijkst explooste-ie:
‘Ah, mon cher Vagabond! Ça va bien? Enchanté de vous voir. Vraiment!’
Hij schudde 'm de hand, of-ie z'n boezemvriend was. Vagebond, half staand, met 't plan de auto te verlaten - hij wist van die afspraak niets, voelde zich de facheux troisième - repliceerde dadelijk in z'n keurigste Fransch, dat aan eigen vindingen en beeldrijkheid niets te wenschen overliet:
‘L'honneur est à moi, chanteur illustré. Mais je fuis, ah, avec la vitesse des lapins agacés. Le formidable Hercule m'effraye avec ses allures farouches, sa bouche plein de tonnerre. Je fuis, je fuis, ah, avec ces pieds!’
Chantefort, nog aan 't portier, ging wat op zij, niet wetend, of-ie 'm doorlaten moest. En hij lachte smakelijk, want hij gevoelde 'n bijzondere vriendschap voor dien Vagebond, in wien-ie 'n artist vermoedde als hijzelf. Maar Eveline, protesteerend, dwong den al vluchtenden Vagebond op de plaats over 'r.
‘Pas du tout! Que pensez-vous? Pourquoi vous en aller? Votre société au contraire nous est très agréable. N'est-ce pas, mon très cher Hercule?’
‘Si, si! Comme je vous disais! Ce bon Vagabond!’ betuigde ook Chantefort.
| |
| |
Toen weerstreefde Vagebond maar niet. Welzeker, hij kon best nog wat mee rijden. Wat was er eiglijk tegen? Eveline vond 't zelfs allerplezierigst, zei ze.
‘C'est plus amusant nous trois. Que puis je désirer de plus que de me trouver en compagnie de mes deux bons camarades?’ En, tot den zanger: ‘Voulez-vous lui dire’ - ze wees naar de plaats van den chauffeur - ‘de faire encore un petit tour. Mais pas trop vite. On a bientôt parcouru le Bois.’
Chantefort deed wat 'm gevraagd werd. Daarop stapte-ie in, naàst Eveline. En langzaam ging 't weer 't Bosch door.
‘Ce jeune homme-là est un peu mélancholique aujourd'hui’ lichtte Eveline 'r amant in, die er stevigst uitzag, alsof-ie 'n paar bijzonder goede nachten gemaakt had. ‘Figurez-vous ce qu'il veut devenir? Lutteur!’
‘Lutteur!’ lachte Chantefort luid, die alleen niet goed begreep. Moest dat misschien 'n aardigheid worden? ‘Et pourquoi ça?’
Vagebond antwoordde niet, streek over z'n voorhoofd.
‘Il est un peu fatigué, je crois’ luchtigde Eveline. ‘Il écrit une série de petites contes gaies pour le baron, qui les fait éditer. Il s'empresse de trop. Il n'a jamais de patience, mon cher Vagabond!’
‘Ah, c'est ça?’ begreep nu Chantefort. En goedig, met de sterkte van een, voor wien alle arbeid niet veel meer dan 'n peulschilletje is: ‘Ah, tout ce travail! Ça ne signifie rien. Fais comme moi. Un peu de chant, un peu d'amour’ - hierbij drukte-ie z'n liefde van dit seizoen even de hand - ‘et du reste, vogue la galère! Cela vous rend fort.’
| |
| |
Maar Vagebond, 't hoofd schuddend, blikte in zichzelf, loste de levens-raadseligheden zoo gemakkelijk niet op. En hij trok zich gansch terug, zoodat die twee over 'm 't gesprek 'n tijd alleen voerden, 'm schier vergetend.
Eveline proestte 't uit. Chantefort deed 'r daar 'n verhaal! Hij had weer 'n geschenk ontvangen, verteldeie, van 'n adoratrice. Eveline vroeg, wàt. Dat moest ze maar eens raden, zei Chantefort. Bloemen? 'n Sigarettenkoker? 'n Ring misschien? Toch geen geld, als je blieft? Maar 't was altijd mis. Eindelijk kwam Chantefort er voor uit. Er was 'n groote kist bij 'm thuis gebracht - dat had 'm vanmiddag zelfs eenigszins verlaat - en bij opening bleek de inhoud uit... 42 flesschen ouwen port te bestaan, met 'n briefje erbij vol bezorgdheid, waarin 'm toch vooral op 't hart werd gedrukt, er geregeld van te gebruiken, heìj, die als zanger zooveel van z'n krachten vergde maanden lang, want niets was zoo fortifiant als die belegen drank en vele habituées van de opera zouden troosteloozer zijn, dan-ie misschien vermoeden kon, wanneer L'Hercule adoré eens minder fleurig op de planken verschijnen zou. 't Moest 'n allerzotst briefje zijn. Chantefort, die 't niet bij zich had - naar-ie althans beweerde - herinnerde zich ten minste nog 'n paar zinnetjes, die wel geschreven leken door 'n main ivre. Hijzelf lachte 't hardst.
‘Ça doit être d'une très, très vieille...’ giechelde Eveline, nieuwsgieriger dan ze weten wou.
Chantefort, over z'n baardje strijkend, knikte toestem- | |
| |
mend. 't Wàs van 'n heel oudje, bekende-ie. Vroeger had-ie aleens zoo'n mal schrijven van 'r ontvangen, ook onderteekend en toen, uit nieuwsgierigheid, geïnformeerd. En toen men 'm later de schrijfster eens aanwees, was-ie 'n oogenblik bepaald weeïg geworden. Une créature! 't Was te dol.
Eveline drong aan. Wie wàs 't? Toe, zeì-ie 't? En voor ditmaal gaf Chantefort toe. 't Was immers ook al te gek.
Toèn proestte Eveline 't uit. ‘Comment? La douairière van Nebdal? La....’. 'n Oogenblik raakte ze er zelfs stil van. Doch dan kreeg 'r vroolijkheid toch weer de overhand. ‘Ah, je vous crois, qu'elle vous envoie ce porto-là. Elle sait bien qu'il est fortifiant. Elle en prend! Ahahah, c'est unique, tordant.’ Ze gaf gilletjes van geamuseerdheid, kwam niet tot bedaren, zou waarschijnlijk opnieuw tot dartelende zinnetjes zijn overgegaan, indien Vagebond, die 't tweetal al eenigen tijd hoogst ongedurig had aangekeken, alsof-ie ze brutaalweg 't zwijgen opleggen wou, niet met 'n vrij onbeleefde bruuskheid bevelend uitgeroepen had:
‘Maar, groote God, hou dan toch even stil! Zien jullie niet, dat ik in gesprek ben? 'n Beetje eerbied, alsjeblieft!’
Eveline zweeg, lichtelijk geöffenseerd. Vagebond, alles goed en wel, moest nu niet al te zeer vergeten, wie ze was. Ze zou 'm.... Deze echter, gansch in zichzelf gedoken naar 't scheen, de oogen half dicht, keek 'r, met 'n uitdrukking van verontschuldiging, zóó smeekend aan, dat ze alweer vergaf, begrijpend. Ach, ja, natuurlijk, Amie ging voor. Als die aanklopte, mocht ze niet
| |
| |
afgewezen worden. Zìj was z'n waarde, meer voor hem dan alle mogelijke baronessen van Priktum ter wereld bij elkaar. En, 'n geheimzinnig trekje op 't gelaat, fluisterde ze Chantefort, die te kijken zat, of-ie geen tien kon tellen, in 't oor, wàt Vagebond daar straks zoo deed uitvallen. De zanger, als begreep-ie, knikte. Maar toch bleef-ie eenigszins onthutst voor zich turen. Quoi? La reine des puces? Hij had altijd gedacht, dat dat maar 'n blague van dien wonderen snuiter was, 'n uiige manier, om de Muze aan te duiden. Bestònd die Amie dan toch? ‘Ces poètes! Ils étaient toujours un peu toqués, il croyait!’ Enfin, hij bleef er buiten.
Vagebond knikte, trok de wenkbrauw op, keek verwonderd, zette z'n mond dan tot 'n glimlach, was blijkbaar in diepe luistering naar iets, dat amuseerde. Als Chantefort 't even aan zag, raakte-ie vaster overtuigd, dat 't daar bij z'n cher ami niet recht pluis was. Tot die, met 'n verstaanbaar ‘Uw dienaar, Majesteit. En tot wederziens,’ gericht leek 't tot 'n persoon in de lucht, zich weer tot z'n beschermvrouwe wendde en, 'r dankend voor de loyale wijze, waarop ze z'n affront van daareven had opgevat, gaf-ie te kennen, dat er nu eens gelachen zou worden of nooit. En Eveline vernam, hoe Amie 'm had medegedeeld, dat de douairière van Nebdal - hé? hadden ze 't alle vier over die dame? - weer zonder masseur zat en dit misschien 'n mooie gelegenheid voor 'm was, zich eenigen lichamelijken arbeid te verschaffen. Indien mevrouw de barones 'm maar 'n aanbevelingsbrief bezorgde, lukte 't zaakje allicht: de oude portflesch kòn niet buiten 'n paar duimen.
| |
| |
Eveline, zich al voorstellend wat gebeuren ging, had opnieuw geweldigen last van proestinkjes. Chantefort werd op de hoogte gesteld van 't geval en als-ie zich verdiepte in de mooglijkheden, welke Vagebond's masseurschap scheppen kon, schaterde-ie zóó luide, of-ie 'n ongezienen engelenbak op een zijner schoonste borsttonen trakteeren wou. En toen Eveline, natuurlijk dadelijk verklappend wat ze wist van de correspondentie der port-lievende vrouw, haar huis-vermaker den stelligen raad gaf, op de Oude Gracht in 't costuum van L'Hercule te verschijnen, als wanneer z'n spier-behandeling zeker 'n effect zou hebben grooter dan een zijner voorgangers ooit bereikte, moesten alle drie, 't tafreel ziènd, onbetaamlijker lachen dan men wel in zoo'n auto mogelijk zou achten. Weldra daarop stapte Vagebond uit. Wat Eveline ook zei, 'm te weerhouden, 't bleef zonder gevolg. Hij had er nu genoeg van, tegenover 'n paar te zitten, dat, ze mochten beweren wat ze wilden, toch liever alleen was. ‘Poufpouffez! Poufpouffez avec force!’ zei-ie, 't portier dichtslaand. En, weer op z'n beenen, voelde-ie zich menschlijker.
De auto tufte stadwaarts. Eveline en Chantefort hadden daar 'n huis van samenkomst. De chauffeur had 't adres al. Eveline hield zich niet met zulke flauwiteitjes op, om bijvoorbeeld 'n straat of wat van te voor uit te stappen. Dat was goed voor de bourgeoisie. Ze brutàalde zelfs met 'r Chantefort, naast 'm, of ze 'r echtgenoot bij zich had. Ze mochten zien, allen. Velen misschien - o, zeker! - waren nog jaloersch. En of er wat eerzame Tikkelburgs en freules van Blum Blum
| |
| |
onder waren, die van uit hun equipage verwonderd keken, 't scheelde 'r niet. Die konden vóór zich zien, als ze wilden. 'n Barones van Liktum Priktum hield zich niet aan de regeltjes van alleman.
‘Hè, we moesten eerst samen even aangaan bij Nicols’ plaagde ze. ‘Wat zouden je bewonderaarstertjes in de lunchroom kijken!’ Doch waar Chantefort schertsend van oordeel was, dat de heele luxe-bakkerij dan zeker in minder dan geen tijd op stelten stond en zìj er wellicht niet zonder krabben of bijten af kwam - ‘Ah, blagueur! Va!’ merkte Eveline aan, toch in 'r schik -, liet men dit plan maar voor wat 't was en de chauffeur behoefde niet nader ingelicht. 't Werd koùder buiten, leek 't. Ja, de winter was nog lang niet voorbij.
|
|