Hofstad. Deel 1
(1909)–Johan W. Broedelet– Auteursrecht onbekend
[pagina 208]
| |
borstel en meer zulk kappersgarnituur, waarvan-ie ook de zakken vol had. Z'n phénomenale kuif stond in de meest kaketoeïge gestevenheid en z'n gedistingeerd bleek gelaat, dat 'n bijzondere mate van ernst uitdrukte, leek met 'n extra laag crême de neige bestreken. Op de helft van de labyrintige trap, waar zelfs de fameuse coiffeur 'n enkele maal nog wel moeite had, den rechten weg te houden, hield-ie even stil, uit te blazen. En hij luisterde, met aandacht. Doch neen, hij hoorde niets. Louis Poepjes was zeker nog in rust. Geen wonder, na al den arbeid, welken de gevenereerde schrijver verricht had. Waar haalde de man al die bladzijdenvol in 's hemelsnaam vandaan? Jacobi streek er vaak van, in de volledigste onthutsing, door z'n kuif. Hij vervolgde z'n klimtocht, wat gehaaster, met 't oog op den bouillon, welke anders misschien koud werd. De laatste treden overhipte-ie zelfs met huppeling, al mocht dit dan de waardigheid van z'n persoon eenigszins in gevaar brengen. De kop, dien-ie droeg, verloor iets van z'n kostelijken inhoud. Dan was-ie boven en, zichzelf dwingend tot 'n houding van eerbied, betrad-ie ‘de Nieuwe Krul’. De zaal schoot langzaam op. Dat kwam door de ononderbroken aanwezigheid van Poepjes, die sinds den dag, dat-ie in de magasins van Boulonaise zulk 'n smadelijke behandeling van douairière van Nebdal's hondje onderging, de huize Jacobi niet had verlaten. Telkens wanneer-ie naar de pen greep - en dat gebeurde nogal dikwijls en, eenmaal aan den gang, hield-ie voorloopig niet op - moest 't werk blijven liggen, zoodat | |
[pagina 209]
| |
Jacobi reeds herhaaldelijk per advertentie had bekend gemaakt, dat de opening van z'n nieuwen salon door bijzondere omstandigheid moest worden uitgesteld. De timmerlieden en decorateurs, aan wie deze niet alledaagsche arbeid was toevertrouwd, voeren er wel bij. Jacobi zelf, langzaam door z'n haar strijkend, berekende dat deze reclame - want als zoodanig mocht-ie toch zeker wel de aanwezigheid van den grooten romancier in z'n salon aanrekenen - 'm meer geld kostte, dan-ie ooit had kunnen denken. Enfin, 't zou z'n ‘Nieuwe Krul’ dan ook op eenmaal 'n enorme bekendheid geven. Op de teenen sloop-ie, in 'n soort balans tusschen den kop bouillon en den borstel, naar 't over-moderne krul- en kronkel-meubel, waarin Poepjes al weken en weken verdwaald zat. Hij hield den adem haast in, den roemruchtigen schrijver niet ontijdig te wekken. Ja, hij sliep nog. Welk een aanbiddelijke rust! 't Niet groote, ietwat kantige hoofd op 'n geel-zijden kussen, dat Jacobi expresselijk voor z'n gast had doen vervaardigen, lag daar, in 'n hoogst ongemakkelijke houding, welke meer had van zitten, 't wonder van subtiele stileering, Louis Poepjes. Z'n pruime-mondje blies regelmatig den nauw-hoorb'ren adem uit, welke 't ontastelijke had van iets, dat niet van de aarde was. Als Jacobi aandachtig toekeek, ging 't 'm lijken, of daar 'n menschlijke ziel langzaam 't lichaam verliet. En dit was in zekeren zin waar. Poepjes onttoog aan zichzelf. Hij was niet meer de persoon, die voor weinige maanden, ter reiniging van z'n blanken hand, z'n toevlucht | |
[pagina 210]
| |
tot Jacobi nam. Voor 'n deel was-ie overgegaan, had zich opgelost in z'n ‘Eline Verhaeghen,’ den steeds aangroeienden roman, waarin-ie 't diepste wilde leggen, dat uit z'n ziel was op te speuren. Reeds zag men 't 'm aan, hoe die vellen papier, welke zich tot 'n stapel verhieven, 't beste van z'n wezen verslonden. Z'n teint, toch al van 'n ivorige matheid, welke zoo goed paste bij z'n aristocratischen persoon, verbleekte tot 'n wasachtige kleurloosheid, alsof alle bloed van 'm week. Z'n niet onvol gelaat viel in, in z'n wangen zat iets van geklepper, zooals blaadjes door wind worden bespeeld. Hij lag geheel ineengezakt en z'n weerstrevende snorontluiking gaf blijkbaar allen verderen bloei op. 't Merkwaardigste echter aan 'm was wel, hoe z'n vel door eigenaardige, zij 't nog vage lijnen beteekend werd, welke zich vormden als tot bloemen, vogels, vlinders. Dat waren de lotussen van z'n ziel, die braken uit, z'n zangen, z'n gevleugelde gedachten, die werden gaandeweg zichtbaar buiten z'n omhulsel om. Als dit zoo door ging, werd Poepjes niets als 'n in de lucht zwevend wonder van subtiele levendheden, welke z'n ziel stukje voor stukje naar 't hemelruim droegen. Tenzìj-ie verstarde in die opbloeiing van fijn-lijnige figuren, als wanneer-ie 't meest 'n kostbaar porceleinen vaas zou gelijken, hij, die toch al 't broze van zulk 'n rank weelde-ding in zich had. In welken toestand-ie echter ook over ging, z'n voorhoofd was effen gebleven als voorheen, rimpelloos, 'n vlak waarop slechts goddelijke gedachten speelden. In z'n denken was Poepjes nog dezelfde begenadigde dichter van altijd. | |
[pagina 211]
| |
Jacobi stond in twijfel. Moest-ie 'm wekken? De bouillon werd koud. Poepjes sliep bijzonder vast. Anders werd z'n slaap altijd begeleid door 't geweld der timmerlieden, die met den arbeid wachtten tot de groote romancier ter ruste ging. En wijl-ie meest uitgeput was van de twee, drie hoofdstukken, welke-ie in één rist schreef, kon zelfs 't kabaligste geklop 'm daar niet in storen. Vandaag echter was 't Zondag en dus de stilte om 'm verdiepte nog z'n slaap. Jacobi, 't niet goed aandurvend, blikte eens rond. Hij sloot even de oogen. Goede hemel, 't was niet uit te houden. Dat draaide, cirkelde, kronkellijnde om bij tegen den grond te slaan. De werklui zelfs, die er toch 'n halven dag in zaten, moesten zich dikwijls vasthouden aan houtwerk, om niet als 'n tol in den ronde te gaan. Tweemaal reeds was 't voorgekomen, dat 'n timmerman wegens voortdurende onpasselijkheid 't werk moest neerleggen. Had Jacobi z'n schepping ‘De Nieuwe Krul’ misschien wat àl te phantastisch opgevat? Hij opende de oogen weer, staarde dan recht in die van Poepjes, die 'm met zóó flauwen blik aankeek, alsof-ie nog gansch buiten westen lag. Z'n gesuikerd-vruchtenmondje echter bewoog zich, 'n kwart millimeter richtte-ie zich op en hij lispelde: ‘O, mijn Jacobi! Zijt gìj daar? Bewaakt gìj mijn ontwaken? Dat is heerlijk! Wat ruikt ge? Hebt ge weer 'n nieuw odeur, mijn doorgeurde schildknaap? 't Is verrukkelijk, verrukkelijk! Kom wat dichterbij, Jacobi. Dat ik ruike, ruike!’ Als 'n zieke, die bloemen krijgt, snoof Poepjes, doch immer met distinctie, den lucht op, welke van den haarprofessor uitging. Deze, gevleid, | |
[pagina 212]
| |
maakte weer een van z'n schoonste buigingen, richtte zich dan echter schielijkst recht op met 't begin van 'n vreeslijken schrik. 'n Oogenblik toch was 'n lok van z'n formidabelen haardos in aanraking gekomen met een van de slierlijnen welke 't meubel, dat Poepjes gevangen hield, zoo ontoegankelijk maakten. Stelde je eens voor, dat die zilverige reclame-vlok verward was geraakt tusschen 't hypermodern gekrul van 't getimmert'? Heel z'n pruik misschien, de trots van z'n leven, het successtuk van z'n voortdurende zorgen en van de toepassing al zijner wortel-versterkende wateren, had-ie ten offer moeten brengen aan de schaar, niet voor immer als 'n tweede Absalon vastgekluisterd te zijn aan 't vreemdsoortige gestaak van z'n nieuwen salon. Z'n hart bonsde zwaar. Hemel, 't zou ook iets geweest zijn! Nog wat in de war, stak-ie Poepjes de hand toe, waarin-ie den haarborstel hield. Z'n vergissing dan bemerkend, herstelde-ie zich gauw en met 'n gracelijk gebaar bood-ie z'n logé 't versterkingsmiddel aan, dat, getuige de bovendrijvende vet-bubbels, van krachtigste kwaliteit was. Doch Poepjes, met 'n vies gezicht z'n onopvallenden neus ophalend, schudde in straffe weigering 't hoofd. ‘In Godsnaam, geen bouillon, Jacobi!’ klaagde-ie en z'n blik verried 'n gepijndheid, alsof 'm daar iets heel ergs werd aangedaan. Jacobi trok de wenkbrauw op, leek lichtelijk ontstemd. ‘'n Glas melk dan toch zeker?’ zei-ie na 'n stilte. Maar Poepjes was ook daàrvoor niet te vinden. | |
[pagina 213]
| |
‘Ach, neen, Jacobi, geen melk als 't u blieft. Ge plaagt me. Wat dringt ge me toch altijd voedsel op? Ik kan leven op niets, één druif daags, 'n enkele rozijn met 'n theelepeltje room of 'n slokje zeer sterke mokka. En ook dàt staat me tegen, Jacobi. Geef mij geuren, geuren, niets dan geuren. O, uw odeurs, uw parfums, uw vluchtige luchtjes! Zij verkwikken mij, getrouwe. Ik zwelg er in, zalig, 'n God, 'n zon-strakke hemel. Open een van uwe flacons, vriend van m'n leven, en ik eet er me zat aan, 'n zoetrookige indigestie, welke slechts m'n breìn 'n wijl verstrikt. O, ik behòef die bedwelming na mijn arbeid van zooveel dagen! Eén druppel van uw Frangipane, mijn Jacobi. Ik smeek u!’ Doch de Hofstadsche coiffeur bij uitnemendheid toonde zich ongezind, aan Poepjes' verlangen te voldoen. Hij zette 'n zeer ernstig gezicht en z'n gladde stem sprak met overtuiging: ‘Neen, groote schrijver, hierin treden wij niet. Gij zult eten. Dat gaat zoo niet langer. Ge ziet er uit als 'n bloem, die in 'n maand regen noch zon heeft gehad. Ik moet dan maar voor 'n oogenblik uw meester zijn. En als ge zoet uw bordje leeg hebt - zoo spreekt men stoute jongens toe - krijgt ge als belooning 'n paar druppels van mijn Kiri du Japon of wat ge verkiest. Foei, u zoo te verwaarloozen! Ge zoudt er iets van krijgen.’ Smeekend sloeg Poepjes z'n amandel-oogen op, fleemde er mee door de immer imposante coiffure van z'n welriekenden gastheer. Echter, aan diens onverbiddelijkheid | |
[pagina 214]
| |
ziend, dat-ie zich voor deez keer niet van z'n stuk liet brengen, gaf Poepjes, zij 't met 'n zeer gevoelden zucht, toe. ‘Nu, goed dan, mijn brave. Maar niet meer dan één hopje, één caramel. Ge weet, dat is alles, wat ik verdraag.’ Jacobi knikte met z'n oude voorkomendheid. Als Poepjes maar iets gebruikte, was 't goed. En, den bouillon op 'n hout-richel plaatsend - 't was wonder, dat de kop bleef staan, niet heen ritste op de golvingen van het getimmerte, dat ook voor 't oog zoo goed als nergens 'n rust-punt bood - wijdde-ie wat meer aandacht aan den borstel en de kam in z'n linker, kwam er dan mee op z'n hoog gevenereerden cliënt af, dien-ie telken dag 'n poosje aan z'n kunst onderwierp. Deze liet zich gewillig behandelen, vond er zelfs 'n zeker genot in, door de geoefende handen van den nimmer ruwen Jacobi zoo'n beetje gerafraîcheerd, opgekalefaterd te worden. 't Was misschien wel heel erg noodig, vreesde-ie. Jammer alleen, dat 't zoo moeilijk ging. Hij zat immers zóó onbereikbaar weggestopt achter dat lofwerk van niets dan krinkels, deiningen, krul-festoenen, dat 't zelfs den in z'n vak doorkneden coiffeur de grootste behendigheid kostte, z'n schedel met kam en borstel en sproeiing te attaqueeren. 'n Paar maal zelfs was diens hand zóó in de klem geraakt, dat Poepjes 'n oogenblik voor 'n mede-gevangene vreesde. Gelukkig echter had Jacobi er zich nog altijd uit gered. En ook vandaag scheen 't wel te gaan. ‘Wat zie ik?’ sprak Jacobi en hij tuurde aandachtig | |
[pagina 215]
| |
tusschen twee serpentinende snijsels door, wat 'm 'n moment scheel deed zien. ‘Wat glimt daar? Ik geloof.... Waarachtig! Maar daar moeten wij iets aan doen. Meneer Poepjes, 'n schande voor m'n salon! Uw schedel glanst mij tegen, dat ik er de oogen voor sluit. Ach, ach, wat hebt ge 'n haar verloren! Dat komt van 't werken, pas op! Doch daar hebben we wel iets voor. M'n nieuw water, m'n eau d'Hercule! 'n Snufje, meneer Poepjes, dat buitengewoon opgang maakt. Ik erken, de naam is berekend op den smaak van 't publiek, misschien haast àl te up to date na den furor, welken Masselet's nieuwste opera verwekt. Maar wat zal ik u zeggen? Zonder reclame, point d'affaires! En 't water is van 'n qualiteit! Hercules beteekent kracht. Nu, meneer Poepjes, dat geèft m'n jongste vinding. 't Haar groeit als zichtbaar. Zonder ijdelheid durf ik beweren, dat ik de menschheid met mijn creatie 'n weldaad bewijs. Ge zult 't ondervinden. Ge krijgt 'n chevelure, 'n chevelure!’ Enthusiast nu-ie dat nieuwe middel aanprees, waarvan-ie, in 'n handig gebruik-maken van 't succes dat om dien anderen Hercule nog altijd stijgende was, dozijnen en dozijnen flacons verkocht, vergat Jacobi 'n oogenblik, dat-ie niet voor 'n gewonen cliënt, maar voor den zeer bijzonderen Poepjes stond, die, althans zeker in dezen toestand van aanhoudende exaltatie, niet 't minste belang kon stellen in welke sterking van haarwortel ook. Dit echter dra beseffend, hield-ie zich in en, belovend ook 'n hopje, 'n caramel en 'n druif te zullen meebrengen, haastte-ie zich weg, 't middel te halen, waarvan-ie niet anders | |
[pagina 216]
| |
dan uitstekende resultaten had beleefd. 't Was maar goed ook, dat-ie zich even verwijderde. 't Begon voor 'm te draaien, dat-ie haast tegen den grond sloeg. Dat behang moest-ie toch iets laten veranderen, wilde-ie de aanstaande bezoekers van z'n nieuwen salon naar behooren kunnen helpen. Hoe hield die Poepjes 't uit! Doch die zweefde op de nog duizeliger golvingen der verbeelding, bemerkte dus misschien niet eens meer dat-ie in louter kronkel zat. Schrijvers hadden toch wel wat voor. Toen Jacobi terugkwam in ‘De Nieuwe Krul’ - er ging 'n vol kwartier mee heen, voor-ie de Lijn van Geleidelijkheid op en af was. Zelfs hìj raakte op die trap nog wel eens verdwaald! - was 't te laat, om z'n wonderbaarlijke vinding op de kalende kruin van den grooten romanschrijver toe te passen. Dìe toch, door de stilte om 'm heen dadelijk weer met gansch z'n wezen bij de bloed-eischende ‘Eline’, die, met de wreedheid van 'n Godes, geen tel van 'r minnaar losliet, was opnieuw zangerigste zinnen aan 't formeeren, welke-ie zacht voor zich prevelde, voor-ie ze op schreef. Jacobi luisterde met eerbied. Ja, nù mocht hij niet tusschenbeide komen. In 's hemelsnaam, ook dat hopje en die druif dan maar voor straks bewaard! O, welk 'n wonder van woordschikking was die Poepjes toch. Dat ging met 'n gemak, 'n élan... Doch wat kraakte daar? Hé, welk een ongewoon geluid. 't Herhaalde zich. Jacobi trad naderbij. Hij luisterde. Ja, 't kwam van Poepjes. Hij zag toe. En daar ontdekte-ie, dat diens huìd dat vreemde gekraak veroorzaakte. | |
[pagina 217]
| |
Hoe nu? Was Poepjes waàrlijk aan 't verporceleinen? Z'n vel had niet de minste soupelheid meer, was droog, voelde stroef aan als perkament, 'n onbuigzame stof. En die wondere figuren op z'n gelaat! Weer kraakte 't! Hemel, Poepjes werd 't meest curieuse craquelé, dat ooit in 'n verzameling vertoond was! Jacobi trok zich terug, in gepeinzen. Met de opening van z'n salon moest-ie toch niet te lang meer wachten. Of 't publiek zou geen roemruchtigen romancier, enkel 'n soort mensch-versteening vinden. Louis' stem zin-lispelde nog immer door. O, Jacobi was één adoratie voor dien ongeëvenaarden poëet! Hij bedièrf 'm, 't was waar, doch wie koesterde z'n oogappel nìet? Hij zou 'm dan maar weer dat plezier doen. En, met voorzichtig tastende hand 'n flaconnetje voor den dag halend, sprenkelde-ie rond 't meubel, dat Poepjes zulk 'n zoete gevangenis was, vier, vijf druppels Iris ambré. Er steeg 'n geur van op, welke waarlijk delicaat mocht heeten. 't Beste dan ook was nog niet goed genoeg voor dézen cliënt! |
|