| |
XX.
Madame Joséphine, zooals de eigenares van 't bekende rendez-vous werd genoemd, dat in de wandeling heel joyeus ‘'t Huis Klingeling’ heette, doorliep in groote triestigheid de centrum-straten van Hofstad. 'n Huiverkou doorkilde ijzig de haastige wandelaars. Geen vroolijk gesprek klonk op. Ook ratelde 't niet over de keien met helder geklik-klak. Want 't miste, zwaar.
Hofstad had 'r weduw-voile voor. Van 'r gewone, blijde schittering was niets, wijl verdoft door de weening dezer droeve uren. Geen lach, geen tinteling. Enkel 'n geruischlooze rouw, die neerzeeg gestadig. De oogen wenden er aan, doch vocht-pinkten mee. Slechts tranen voegden bij die matelooze naargeestigheid.
Madame Joséphine liep ongehaast. Hofstad in zulk weer was haar 't liefst. Dan zag ze de stad recht in de ziel. Zìj geloofde ten minste niet aan haar oogenschijnlijk ge-feest.
| |
| |
Ze stond nu op 't Breedveld, had er onverschillig even 'n paar platen betuurd, die 'n kunsthandel exposeerde. De koetsier van 'n stationneerend rijtuigje keek 'r met 'n gesmoorden glimlach aan. Huurbakjes hielden dikwijls stil voor 't huis ‘Klingeling’. Madame Joséphine behield haar mevrouwachtigheid.
De straat was glimmend van vocht. Daaromheen niets dan één vaalte van damp, waarin de pas ontstoken lantarens moeilijk vlamden, als in 'n wolk. De boomen waren nattig zwarte stammen, zonder meer. Menschen gingen zwijgend.
Madame Joséphine liep de stoep ten eind, stak over, getrokken door de electrisch helle vitrine van Boulonaise. Keurig reed 'n twee-paardige equipage aan, koetsier in hoogen bont-kraag, snel. 't Passeerde 'r rakelings. Dan verdween 't, in den nevel.
Ze bleef turen, Joséphine, op wat winter-nouveauté's, die 'r wel 'n oogenblik interesseerden; ook 'n costuum van bijna enkel wit satijn, voor 'n bal. Doch dra haalde ze er de schouders weer voor op, smalend. Al dat mooi! O, ze kènde 't!
Ze was 'n zeer droefgeestige vrouw, Joséphine. Opgevoed in 't boeven-milieu van rendez-vous-houders en zulk tuig, had ze het leven niet van den schoonsten kant leeren betrachten. Ze wist niet beter, of de wereld hing aan elkaar van gapperij, booze lusten en schijnheiligheid. Dat had 'r al heel jong stil gemaakt van 'n verlangen naar iets, dat nu eens volkomen rein was, gansch onbesmet van wat ze als leelijk kende. Doch ze vond 't niet.
Ze was getrouwd geweest met iemand, die 'r na 'n
| |
| |
paar jaar weer verliet. Heel veel had ze er niet van geweten. Ze vond genoeg in zichzelve.
Onder haar leiding was 't huis ‘Klingeling’ zeer in bloei gestegen. Hoogst nauwgezet, vol plichtsbetrachting, altijd bij 'r werk, was ze als aangewezen voor 'n zaak, waar ze zich gansch aan wijden kon. Aan zoo'n rendezvous kwam meer te pas dan men oppervlakkig zoo denken zou. Dus had ze 't beste van 'r leven aan die inrichting gegeven. Ze had 't huis gaandeweg vermoderniseerd, uitgebreid, opgehaald uit dien ouden reuk van te stuitende louche-heid, welke 't door 't meer ‘nette’ publiek deed schuwen, ja, 't den naam verschaft van 'n zekere fatsoenlijkheid, welke er best mee door kon. Ze ontving dan ook de uitstekendste clientèle, prìjsde. Dit had 'r, in 'n gestadigen groei van 'r niet onaardig aanvangskapitaaltje, zelfs rijk gemaakt. Op verschillende manieren kon men verdienen, wanneer men eenmaal de hand in zulk 'n zaak had. En met wat vermogen won men 'n tweede, als men de oogen goed open hield. Dikwijls had ze er over gedacht, den boel aan kant te doen. Doch telkens liet ze zich weerhouden, dan door déze, dan door die overweging, voornamelijk wel, omdat ze niet zonder bezigheid kon. En waar vond ze 'n ruimer veld voor 'r arbeidslust dan in ‘Klingeling’? O, als ze nog kon gelooven aan de mogelijkheid van dat ééne-reine, waarnaar ze in 'r jeugd, en ook nog in later jaren, zoo gehunkerd had! Dan misschien was er 'n werkkring voor 'r te vinden, welke 'r nog grooter en hooger voldoening gaf. Doch ze geloofde niet meer, madame Joséphine.
| |
| |
Niet lettend op de mist-omhuivering, bleef ze staren op dat kleed van wit satijn, dat extra schitterde onder dat electrische licht. Ze had zoovéél satijn gezien en andere stoffen van kostbaarheid. Doch 't verblindde 'r niet meer. Ze keek door 't glimmend geluksvernisje, dat rijkdom gaf, heen, zag enkel 't tragisch-menschlijke, dat onder alle schijnvertooning zat. En zìj wist den ondergrond van bijna alles ellende.
Ellende van hartstocht, ellende van zwakheid, ellende van misrekening. Heel dat luxe-leventje, dat Hofstad zoo typischt karakteriseerde, was in haàr oog niets dan de comedianten-lach van een, die ter dood werd geleid. In haar qualiteit van rendez-vous-houdster had ze slechts de zwàkheden van 't menschlijk geslacht leeren kennen. Daarom was 'r pessimisme vergeeflijk. Ook was niet alleen 't huis Klingeling 't uitgangspunt van 'r betrachting. Ze had, om zoo te zeggen, 'r succursalen, was althans geïnteresseerd bij verschillende andere zaakjes van verdacht allooi. Zoo verleende ze bijvoorbeeld wel 'r tusschenkomst, als 'n heerschap naar de inwilliging zijner wenschen dong bij 'n schoone, die zich nog ontoegankelijk toonde, had daarvoor verschillende adressen. En leelijker dingen had ze aan de hand. Ook zat ze met geld in 'n zoogenaamde hoedenzaak, waar men bòven gelegenheid had tot gewenschte ontmoetingen. Dat alles had bij haar de overtuiging gevestigd, dat overal en altijd de groote drijfveer der dingen 'n alles-verwoestende hartstocht was, de bron van alle ellende, waanzin en ondergang. Te òver had ze gelegenheid gehad te constateeren, dat 't gefeest der zinnen den meesten op 't eind te machtig was,
| |
| |
bij groote ontgoocheling 'n rist van rampen bracht, waar ze niet meer boven uit kwamen. Dat had 'r tot 'n zeer melancholische vrouw gemaakt, die 't maar zwijgend aanzag, hoe ieder op z'n beurt zich overgaf aan die vernietiging van zichzelf. En niet meer geloovend aan iets, dat gansch onbesmet kon zijn van wat haar de groote werelddrift dacht - wàar ze ook gepoogd had, ìn te komen, 'n groote modezaak, 'n hôtel of welke andere werkkring, welke voor haar geschikt was, àltijd had ze als achtergrond van veel dien schier misdadigen drang naar 'n twijfelachtig genot ontdekt - was ze gansch 'n vrouw van arbeid geworden, opgaand in 'r Klingeling en andere affaires, hoe die ook telkens weer den nadruk legden op de wonde, welke 'r het leven sloeg. Hoe dieper ze zich in 'r werk drong, hoe duidelijker de triestigheid der wereld voor 'r aan den dag trad. Ze voelde zich 'n soort martelares.
Om 'r pakte de mist zich dichter. Of die met lagen tegelijk uit de lucht kwam, werd alles ondoordringbaar omneveld. 'n Mysterieuse wereld tooverde zich op, waarin elk geluid 'n wonder, elke verschijning 'n droom-gestalte was. 't Leek, of voor goèd die omhulling over alles lag, nooit meer de vroolijkheid van 't luchte leven optinken zou uit die omwazing van droefenis. Werd de aardevreugd begraven? Zelfs geen klacht om 'r verscheiden drong door. 't Was de algeheele dood.
Madame Joséphine keerde zich van 't wit satijnen costuum af, dat 'r als 't symbool voor kwam van wat 'r in Hofstad in zekeren zin 'n gruwel was. 't Bekoorde 't oog wel, o, schitterde. Doch er zat bloed aan, bloed
| |
| |
van arbeid, bloed van wat al niet, zou nog meer bloed kosten misschien, bloed van schande, bloed van ontgoocheling. 't Mocht haar gestolen worden, als alle pracht-etalage. Neen, dan zag ze Hofstad liever zooals 't zich dàar aan 'r vertoonde, buiten de electrische licht-spreiding van 't mode-magazijn Boulonaise. Dàar gaf de stad zich zooals ze was, één beklagenswaardige schreiing om 'n tikje ècht geluk. O, ze kènden elkaar, zij en Hofstad!
Ze liep de Vijverlaan door, waar 't geboomte schimmig drijnde, als in onwezenlijkheid. Door de mist-verhulling boorde 'n tram-licht 'n brandend gat; warrig gleed 'n menschen-kastje aan, werd iets werkelijks, vervaagde dan weer in de alomme wolkigheid. En ze kwam op het Groote Plein, één mysterieuse wereld van nevel-wappering, fantastisch lichtjes-gefeest hoog en laag, veelkleurige verglijding van zachte gloedjes. En getinkel drong door en eerst niet geziene menschen doken op. 't Was 'n lachlooze verheuging.
Doch in 't Bosch - de eerste laan liep ze half in, vond dan echter toch, dat ze nu ver genoeg was gegaan - heerschte weer die volkomene doodschheid, welke zoo goed paste bij 'r eigen, droefgeestigen aard. De mist hing er niet zoo dicht, maar de grootere stilte gaf nog sterker illusie van rouw om iets, dat stierf. De stammen verwaasden tot schaduwige ijlingen, die rekten in stomme klacht de roerlooze armen ten ongezienen hemel. Druppels vielen op 't rottende geblaart'. 'n Zwart slootje stond zonder rimpeling. De herten van 't Veld, aan de overzij van de Oude Gracht, verschimden tot 'n droomerigheid. Eén enkele equipage geruischte aan, was voorbij. Vèrder
| |
| |
werkten wat mannen aan hout, met dof geklop, of ze aan 'n doodkist timmerden. De Vreugde daalde in 'r graf. Treurnis heerschte.
En madame Joséphine keerde terug tot de stad, waar haar bestaan, haar rijke verdienste, haar arbeid was. In de Prinsessestraat, even voorbij 't kantoor van de firma Lanseloo, verraderlijkte de mist zóó sterk, dat ze 'n moment niets zag dan 't flauw gestraal van 'n winkellicht, dat met moeite 'n matten glimp door die dichtheid brak. Doch dan werd 't gelukkig iets beter. In de nauwe winkelstraten herkende ze menig gezicht. Maar ze mòcht niet zien, natuurlijk niet. Zìj kende niemand en niemand kende hàar. Ze zou moeten lachen, als 't niet zoo droevig was. Wie had ze al niet ontmoet in ‘Klingeling’? De wereld zou verstomd staan, als ze er van vertelde!
Op zulke dagen liep 't bij haar 't drukst. De melancholie van 't nevel-weer deed de menschen hunkeren naar de vlam der vreugde, koestering van warmte en ze dachten 't te vinden bij haàr. Lìeten ze komen! 'r Huis stond open. Ze had ruimte voor velen.
En, terwijl ze in de oogen der voorbijgangers verlangens zag, welke ze kènde, tinteling van wenschen, welke ze niet openlijk dorsten uitspreken, weende 't in 'r plots weer - kwam 't van dien hoogst triesten dag? - om dat ééne-reine, dat ze vaag toch nog ergens vermoeden bleef, al wist ze niet waar. Ze stapte de lunchroom langs van de luxe-bakkerij van Nicols. Voor 't raam ontwaarde ze popperig jongemeisjes-gedoe met smacht- of ondeugende-tinteling-oogen, dat at gebakjes en gluurde en praatte druk met beweginkjes van arge- | |
| |
looze vogelijns. 't Was wel lief, zoo'n groepje. Maar 't bedotte 'r niet meer, madame Joséphine. Ze wist, hoe ook dat onschuld-vertoon veel kennis van ondeugendheidjes verborg, ook 't jonge Hofstadsche goed aangestoken was door die zucht naar weelde-geleef, waaraan ze meer ten offer zouden willen brengen dan menigeen dacht. En, 't hoofd schuddend met den duren, maar niet te opzichtigen hoed, wandelde de eigenares van 't huis ‘Klingeling’, waardig in 'r japon van zwaar fluweel en 'r mantel van even solide stof, verder de lantaarnlicht-garende stad in, één schemering nu van onbestemd gewarrel en gevoileerden schijn, terug naar 'r zaak, waar 'r handen arbeid wachtte. Ze herinnerde zich van lang niet zulk 'n triesten ommegang.
|
|