| |
XVIII.
De première van L'Hercule was 'n volkomen succes.
Vooral de groote derde acte deèd 't 'm. Na de pakkende markt-scène moest viermaal gehaald worden. 't Publiek had zich in lang zoo enthusiast niet betoond.
Ook de opkomst was van dien aard, dat de directie tevreden kon zijn. Bijlman, nog opgeblazener dan anders, liep als 'n eerste-prijs-stier door de corridors, ving overal wat op, wreef zich stiekum in de handen. Hij had 't wel geweten, dat die noviteit zou inslaan. Muziek van Masselet palmde de lui altijd in. Ze was niet te licht, niet te zwaar, sensueel, melodieus. Om te ont- | |
| |
houden, van te droomen! Hij had er daarom wat aan gewaagd, 'n nieuw décor, veel reclame. Zoo'n enkele maal moest je ièts doen. Anders bleven de menschen heelemààl weg.
Zelfs Lesage, voortdurend op 't tooneel, waar-ie ieder in den weg liep, voelde zich content. In de pauzes was-ie niet van 't gordijn weg te slaan, loerde maar door 't kijkgaatje, te zien, hòe vol 't was en of de vaste klantjes er allen wel waren. Over dìe had-ie zich ook nù niet te beklagen. Bijna niet een, die niet present was. Daar had je, in 'r loge, de douairière van Nebdal met 'r dochter. Den graaf had-ie er nog niet gezien. Misschien kwam die nog wel. Hij vertoonde zich altijd erg laat.
Twee loges verder, de barones van Liktum Priktum. Hij had opgemerkt, dat ze zich vanavond erg levendig gedroeg, alsof ze door iets geoccupeerd werd, dat 'r niet onaangenaam was. Hemel, ze moest maar weer eens verliefd worden op een van z'n artisten! Dat was nooit slecht voor de zaak. Die Chantefort met z'n mooie stem en z'n sterke beenen, was dat niets voor haar? 'n Opera-directeur moest overal z'n hoofd bij hebben!
Naast zich had ze de gravin van Montrose. Dat was 'n evenement. Die kwam zelden in de opera.
Wàar-ie verder ook keek, de bekende gezichten. En natuurlijk, op z'n vast plaatsje in de stalles, Struggle. Dat sprak vanzelf. Die mankeerde nu ook noòit!
Even keek Lesage weer naar links, waar de recensent van Het Journaal zat. Die zag er vergenoegd uit. 'n Goed
| |
| |
teeken! Hij hoopte 'm straks nog even de hand te drukken. De pers moest je te vriend houden.
Nu moest-ie toch eens gauw gaan zien, of er nog iemand voor bloemen gezorgd had. Dat kleèdde 'n première altijd. Nerveus, zij 't uiterlijk met notaris-manieren, verdween-ie achter de coulissen, kwam daar haast in botsing met den baron van Liktum Priktum, die 'n bijzondere voorliefde had voor alles wat achter de schermen gebeurde, er vooral Donderdags nogal eens te vinden was. Lesage, met 'n zeer diepe buiging, maakte z'n excuses. Den heer van Priktum achtte-ie enorm hoog, den aristocraat, die 'n enkele maal de opera wel uit 'n groote financieele moeilijkheid hielp. Zulke lui waren te tellen.
Vóór de derde acte was 'n tamelijk lange pauze geweest. Struggle, na 'n paar verzorgde boertjes achter z'n strak geheven hand, had z'n fauteuil opgewipt, was naar den rook-foyer gegaan. Dat was eiglijk geen plaats voor hem. 'n Zeer gemengd publiek! Commun! Toch kon-ie niet nalaten, even 'n paar trekjes aan z'n sigaret te doen. Hoofdzakelijk deed-ie 't ook, de bourgeoisie 'n moment te epateeren met z'n élégance van Lebemann, toefde er zelden langer dan 'n tel of wat. Maar nu vond-ie er Keereweer en van Sluikinga. Dat hield 'm even op.
Struggle begroette den laatsten met iets van onderscheiding, den jònkheer! Jegens Keereweer was z'n houding altijd eenigszins weiflend. Hij achtte zich eiglijk bòven 'm, om z'n geld en z'n grootere savoir-vivre. Echter, Gerard's mamà was 'n van Hogenloo en dat
| |
| |
gaf 'n streepje voor. En nu-ie zulke goeie maatjes was met van Sluikinga, gaandeweg 'n aardig voetje kreeg in de adellijke kringen, diende-ie 'm niet te zeer te verwaarloozen. Je wist nooit, hoe 'n connectie je nog te pas kwam! Dus drukte-ie 'm vrij genadig de hand.
Zonder er iets van te laten blijken, nam Struggle de beide vrienden zeer nauwkeurig op. Hm, neen, van Sluikinga mocht dan met Gerard vóór hebben wat-ie wilde, déze was nog niet onder z'n invloed. Integendeel sprak-ie vrij naïevelijk over 't ballet van de derde acte, waarin ook Titri zou optreden. Dadelijk keerde van Sluikinga zich wat af, met 'n erbarmelijken, brutalen geeuw, welken-ie geenszins cacheerde. Als Gerard over die meid begon....! En met z'n arrogante slungeligheid schok-slenterde-ie naar 't buffet, 'n koffie te nemen. Struggle, z'n sigaret weg werpend, elegantte al weer heen, liet juist 'n boertje passeeren, toen-ie aan de foyer-deur dokter Vogelaars tegenkwam, die, langzaam z'n lorgnet opzettend, 'm met z'n gewone, breede leukheid opnam. ‘Hm, ja’ dacht die. ‘'k Heb 'm indertijd toch maar goed geholpen. Tweemaal zijn die puistjes nog teruggekomen, maar nu blijft-ie zoo gaaf als 'n appeltje. Ja, ja.’ Ze groetten elkaar, vriendelijk, doch kort. Daarop, 'n klein sigaartje opstekend, betrachtte de dokter 'n wijl ongemerkt z'n twee bekenden, Gerard en van Sluikinga. Hm, hm, die jongelui! Ja, ja! Je hoorde toch maar.... Den laatsten keer, toen-ie dien Keereweer bezocht om dat verkoudheidje, had-ie ook al 'n vage aandoening gehad van iets onzuivers tusschen die twee. En van van Sluikinga
| |
| |
wìst-ie, dat die niet deugde. Zou nu ook die Gerard... Zoo'n aardige jongen anders! Ja, ja. Vogelaars keek, uit de hoogte, als over z'n lorgnet heen. Hij vond 't meer 'n interessant geval dan iets schandelijks! O, als je 'n jarenlange, uitgebreide praktijk had als hij, verwonderde je je over niets meer. De natuur deed enkel soms wat grillig. Dat was alles.
In 'r loge zat freule van Nebdal in onbeweeglijkheid. Ofschoon ze anders nog wel 'n blik wierp naar rechts of links, zich te vergewissen, of dìe of dìe er was, ook 'n straal van bewondering op te vangen uit parterre of van balcon, nu hielden gedachten 'r zóó bezig, dat ze op niets lette, strak voor zich kijkend, met nu en dan 'n kort woordje voor mama. Ze dacht aan Charles. Na diens brief met de grievendste beleediging van vier lettertjes maar, had ze 'm niet teruggezien. Eerst had-ie zeker 'n schrijven van haàr gewacht. Dat had ze natuurlijk niet gestuurd. Daarna, ongeduldig, was-ie tot driemaal op de Oude Gracht geweest. Den laatsten keer geloofde-ie 't niet, toen zij en mama zich weer uitgaven. Hij had op de tegenstribbelingen van Willem, den knecht, niet gelet, was dien voorbij gestoven met 'n vloek en boven had-ie 'n onderhoud met mama gehad, waarbij beiden zich zoo opwonden, dat mama weer erg naar was geworden en hìj zich zóó schreeuwerig aanstelde, alsof-ie gek werd. Daarop was-ie nog even aan haar kamers geweest, die ze op slot hield. Hij had gesmeekt, gedreigd, op 't laatst zelfs de deuren bebeukt als 'n kerel. Zìj gaf geen geluid. Omdat mama beneden zoo erbarmelijk gilde, was-ie toen toch maar
| |
| |
heengegaan. Anders was er misschien nog iets verschrikkelijks gebeurd.
Ze dacht aan Charles. Ze had 'm al vergeven, reeds lang. 't Moèst 'n vreemden indruk op 'm maken, ze stemde toe, dat ze altijd door zoo'n rist van bewonderaars geëntoureerd was. Dat dit voornamelijk aan hèm lag - op één wenk van 'm immers trok ze zich gaarne voor goed uit die drukte van 'r huis terug -, bedacht ze nu niet. Ze verlàngde naar 'm. Die aanvechtingen van slechtheid, welke ze dien middag van den brief te bekampen had, was ze glansrijk te boven. 't Kwam niet meer in 'r op, te denken aan dingen, die zondig waren. Er mocht dan bijwijlen in mama woelen wat wilde, zìj voelde zich zuiver. Als Charles nu maar kwam! Schrijven wilde ze 'm niet. Ze mocht niet de eerste zijn. Dan herhaalde zich 't geval misschien, God wist, hoe gauw weer! Zìj moest de sterkste blijven, wilde ze 'n durende macht op 'm uitoefenen. De àllereerste jeugd was ze dan ook al voorbij, al telde ze heel wat jaartjes minder dan hij. Misschien dat 'r schoonheid enkel niet meer voldoende was, 'm te boeien. Ze moest wellicht 'r toevlucht nemen tot streekjes van coquetterie, z'n hartstocht gaande houden door z'n jaloezie te wekken, zich desnoods tot 'n zekeren graad van ondeugd verlagen, om ook in de toekomst de minnares te zijn naar z'n hart. Alles vond ze goed, in àlles stemde ze toe, als ze hèm maar niet verloor, Charles, haar God, die haar leven was. In deze dagen van verwijdering had ze zóó diep gevoeld, hoe innig haàr wezen met 't zijne was saamgegroeid, dat 't 'r 'n groote angst voor
| |
| |
zichzelf had gegeven. Als Charles eèns misschien genoeg van 'r kreeg, voor goed terugkeerde tot z'n gezin - op zìjn leeftijd gebeurde dat meer -, wat begon zìj dan? Als dat vreeslijke dan toch gebeuren moest, wat bleef er in 't leven dan over voor hàar? Maar nee, nee, ze mocht er niet aan denken. Dat kòn niet!
Ze dacht aan Charles en daarom zag ze niets van 'r omgeving, wìlde niet zien. Ze kènde 't al, 't aspect van den schouwburg, tot in het kleinste detail, wist precies wie hìer zat, wie dàar, zag, met gesloten oogen, de kaketoe-hoofden van de freules Die en Die, 't snavelbek-dierige profiel van de gravin Zoo en Zoo, 't parkietige snater-gesmoes van de dametjes Zus en Dit, wìst dat ze besproken werd door 't marionetten-gild, dat in grooten getale hedenavond aanwezig was, als 'n vogelen-heir van diverse, geverfde pluimage de logesrij kwetterend bestrijkend. Ze kon 't dròomen, dat ijdel gepronk met afstervende grootheid, wilde er niet van weten, verzonk in zichzelf. Alleen wierp ze nu en dan even 'n blik naar rechts, naar de gravin van Montrose.
O, vanavond hàatte ze die Lydia! Intuïtief voelde ze, hoe Charles weer 'n korte poos van geluk bij 'r gevonden had. Er ging dan ook nog 'n groote bekoring uit van die mooie, rosse vrouw met 'r Rubens-gestalte; alleen dreigde die trek van al maar gestager ontevredenheid 'r gelaat te verleelijken. Charles moest nog veel vreugde bij 'r vinden. En dan, z'n mooie huis op de Vijverlaan en z'n kinderen! Als-ie niet bij haàr was, op de Oude Gracht, had-ie immers nog zooveel anders, dat 'm verlustigen kon! Zìj bezat, buiten hem, niets of
| |
| |
niemand. O, ze was wel beklagenswaardig, in menig opzicht. Doch, hoewel 'r stille houding overigens opvallend was, 'r gelaat wist ze de gewone uitdrukking van opgewekte hoogheid te doen behouden. De marionetten behoefden 't niet te merken. Die kakelden toch al. Kom, liet ze niet zoo voor zich kijken. Wie fixeerde 'r daar zoo door z'n binocle van uit den ingang tot 't parterre? O, 't was Struggle. De onbeschaamde! Dat mama beschermend over dat individuutje spreken kon! Ma hechtte toch wel wat al te veel aan geld, vond ze.
De douairière was al even weinig spraakzaam. Dat was ze trouwens zelden. 'r Vele kwaaltjes maakten 'r humeur er niet beter op. En nu die moeilijkheden met Montrose. Dat moest maar gauw uit zijn. 'r Schuldeischers maakten 't 'r zóó lastig, dat ze tot alles in staat was. Hélène had mooi praten! Mama moest maar zorgen, dat 't 'r nergens aan ontbrak!
Toch, niettegenstaande veel dat 'r hinderde, voelde de douairière zich vanavond, ze zou haast zeggen, lùstiger dan ze in langen tijd gedaan had. Die muziek van Masselet streèlde 'r. Ze had vaag zoo'n soort gewaarwording als wanneer ze, volgens 't advies van dokter Vogelaars, zich aan 'n aangename massage onderwierp. Jammer, dat ze 'r masseur had moeten bedanken, omdat die 'r te hardhandig was. Anders had ze niets tegen die behandeling. Integendeel, 't maakte 'r voor oogenblikken weer jeugdig, gaf 'r 'n sensatie van verliefderige lustigheid, als toen ze nog met 'r minnaars dartelheid beging. Ze liet er zelfs 'r port 'n wijl voor staan. En dat wilde wat zeggen! Die muziek nu van Masselet
| |
| |
bekroop 'r als 'n masseurs-duim, maakte 'r lenig, toch met 'n neiging tot slaap, welke eveneens weldadig aandeed. En dan die stem van Chante-fort! Die drong, dwars door alle vet-hindernis heen, recht tot 'r hart door. Zoo'n man! Zoo'n stem! Zulke beenen! Ze herinnerde zich niet, dat ooit iemand zulk 'n geweldigen indruk op 'r maakte!
Ze was niet de eenige, die zoo algeheel onder de bekoring raakte van den bariton. Twee loges verder zat 'n zooveelste slachtoffer van de krachtige hoedanigheden van Chante-fort, Eveline van Priktum. Ze had 'm al 'n paar keer gehoord, zich toen reeds zeer tevreden uitgelaten over z'n zang en z'n figuur, maar hedenavond veroverde-ie 'r stormenderhand. Die rol van L'Hercule was dan ook voor 'm geknipt, lag geheel naar z'n stem. En wat kon-ie er z'n spel forscht in ontplooien! Eveline voelde zich gansch meegesleept.
Masselet's nieuwste schepping was 'n klater-juweel van de hoogst denkbare opera-barokheid. Zoo dik-sensueel als de muziek aansmeerde in 't vibrato van celen vioolsnaren, opdruischte uit de trompet-kopering en 't wilde pauken-geslaag, van zoo giftig romantische verwikkeling was de tekst-intrige. Die behandelde de zeer boeiende, hart-omstrikkende geschiedenis van 'n koningszoon, wiens vader van de troon verjaagd werd. Dit gaf gelegenheid tot veel wapen-geweld, edele vorstensmart en volksjammering, waarvan Masselet met z'n handigheid van gevierden Parijzenaar-componist fikscht partij had getrokken. De violen weenden, de cellen waren één wanhoop, trompetten schetterden den ver- | |
| |
flauwenden krijgsmoed weer wakker, trommen roerden, somber en durf-vol, pauken ketsten, de clarinet was één aangrijpende weeklacht. Als held, de sympathieke figuur, fungeerde de jonge koningszoon, die wonderen van dapperheid verrichtte, dan ook, toen de verguisde vader den dood vond op 't slagveld, zelfs door 'n deel van 't oproerige volk in 't geheim als de nieuwe troonbestijger werd verkozen. Op 't moment was daar echter nog geen denken aan. De vreemde veroveraar in z'n overmacht regeerde met al de strengheid van den tiran, hield de teugels van z'n nieuw bezit onwrikbaar in de ijzeren hand. En de tweede acte eindigde dan ook met de gedwongen vlucht van den jongen held, die slechts enkele getrouwen met zich wist te voeren. Wat werd er van hem? Ontvluchtte-ie 't land? Dat was, wat sommigen uit 't publiek in de pauze met eenige spanning bezig hield.
Dim, in den foyer, sprak er over met 'n collega-Indischman. Hij was vol vuur, snoof, blies, uitte z'n bewondering zonder de minste terughoudendheid. Z'n dubbel-pokdalig vel lag van transpiratie vol pareltjes, die glinsterden als dauw in zon. Hij pakte den ander, die, in tegenstelling, 'n dood-bedaard, uitgedroogd ivoorachtig lang-mensch was, telkens bij den arm, z'n jas, sputterde: ‘Watte? Mooie muziek, hè, bliksems mooi! Ik zeg altijd: ga naar die opera. Alles op eéns: orkest, comedie, zingen, costuums. Wat wil jij meer? En die dames, zulke toiletten! Goed angekleed is half gewonnen. Hoe vin jij die madame de Patapouffe? Zoo'n passie, hè? Elle fait brûler les planches, zegt de Franschman.’
| |
| |
Dim, geen oogenblik stilstaand, draaide maar om z'n kennis heen, dien dit absoluut niet scheen te hinderen; althans, hij keek maar met z'n lijzige saaite uit de hoogte op 'm neer, ongeveer zooals 'n droomerige flamingo 'n kwaaksch kikkertje betrachten zou. En Dim gonsde door, in den omtrek van z'n maag ongeveer:
‘Ik zit balcon. Verdomd goeie plaats, zeg! Die accoustiek! Recht over 't tooneel. Rechts en links kan jij niet zitten, van die meiden. Ik heb eens dat koopje gesnapt met Emérence. Jij begrijpt! Emérence tòch zoo voor de opvoeding! Waar zit jij toch? Ik zie jou nooit. O, ouwe kerel, wij praten dikwijls over jullie. Weet jij nog wel op Palembang? Emérence lacht tuiten met tranen. Ach ja, die ouwe tijd. Hij komt niet weerom’.
't Ivorige lang-mensch knikte, ten teeken, dat-ie zulks met 'm eens was. En hij scheen er langzamerhand ook eens over te gaan denken, 'n woordje te plaatsen, toen Dim 'm weer vóór was, opnieuw los-tetterend met 'n woordjes-vloed die neertikkelde als kiezel-confetti. En telkens gooide-ie 't weer op Madame de Patapouffe, wier volle verschijning en zacht uit de diepte aanrollend stemgeluid 'm bijzonder gepakt hadden. Ze had 'm, door enkele bewegingen, ook door 'r oog-gebliksem en de welling van 'r corsage, aan Emérence doen denken, die-ie, niettegenstaande z'n tusschentijdsche afdwalinkjes, beminde met al de jaloerschheid van 'n Oosterschen sultan. Die vage gelijkenis, welke er tusschen de alt en z'n eega was, gaf 'm 'n extra genot. Als madame de Patapouffe, één hand in de lucht, de ander op 'r hart, waar die warm lag, 'r verrukkelijkste kreten de zaal
| |
| |
intreinde, 'r gepassionneerden hopjes-blik star plafondwaarts, dan kwam 't 'm voor, dat z'n eigen vrouw daar hèm speciaal aan 't toezingen stond en dat gaf Dim 'n wulpsche vreugde, waarin-ie baadde als 'n kat in voorjaarszon. O, hij dweèpte met opera. Jammer, zoo duur! Men sneed geen riemen van andermans leer!
Opeens zweeg Dim stil. ‘Criticus!’ zei-ie nog even, met 'n arm-stoot tegen den gedroogde. En hij luisterde, met 'n Indische stiekumheid, te weten, wat de ‘bevoegde’ er van zei.
Wim Pielewiet, in z'n gekleede jas, die 'm wat lang stond, als had z'n tante die op de groei voor 'm gemaakt, hipte den foyer in, 'n triestig persoon naast zich. Diè had, gedurende de eerste twee bedrijven, met 'n stil hoofd op 't balcon gezeten, links, voorste rij. 'n Trek van diepe déceptie grifte zich om z'n mond. Nu en dan sloot-ie even de oogen, als moe van dat wereldsche gedoe, dat z'n etherische ziel benauwde, knakte, den smoor aandeed. 'n Wijl blikte-ie ook wel ter zij, naar Blanche Rokje-wip, 'n bekend Hofstadsch demi-mondainetje, die 'r beau soir had. Hij vond wel iets heel teers en fijns in dat ranke persoontje van enkel wuftheid; 't gepenseelde, gepoeierde van 'r snoeperig eekhoorn-snuitje gaf 't iets onreëels, als behoorend tot 't schimmen-gedans van woeligen droom, iets ongrijpbaarvers en dat was net iets voor hèm, die van 't morgenkrieken tot den nachte-stond stilkens op de loer lag naar de diepste ontastelijkheden van de menschelijke ziel, waarvan hij persoonlijk 'n bijzonder geacheveerd exemplaar had. Maar dan bedacht hij - o, met droef- | |
| |
heid, die schreide! - dat achter die uiterlijke bekoring van dat fijntjes-aandoende kopje met 't in sierlijke bandeau's gelegde haar en den zwierigen, grooten hoed 'n wereld van diep-gezonkenheid lag, 'n zonde-poel, 'n nacht van zwartheid. En hij wendde zich af, z'n ongereptheid niet in aanraking te brengen met dat besmette, hij, de blank-reine schrijver van 't intense ‘'t Menschje’, de reeds roemruchtige George Kapel. Z'n vergeet-meniet-blik vervaagde tot 't waterige blauw van kinderkleurdoozerij en opnieuw luisterde-ie naar die geheimzinnige ruischingen van z'n bronwater-binnenste, waar 't àl maar zong en spatterde en spoot als bij siphons, kogelfleschjes tegelijk. Hij zou nog 'n fabriek opzetten, z'n ziel per wel-gecapsuleerde flesch aan den man te brengen, was er trouwens al mee bezig:
na 't succes van ‘'t Menschje’ had-ie zich aan twaalf nieuwe romannetjes te gelijk gewaagd, 'n heele onderneming inderdaad, welke 'm dag noch nacht rust gunde. Vanavond nu was-ie op nieuwe emoties uit, versche prikkeling voor dat bronwater van 'm, dat 'm wat te lauw te stroomen begon. 't Luxueuze opera-gedoe had 'm aanvankelijk wel in stemming gebracht. Al wat flikkering was, verguldsel, fluweel, klater-rijkheid, bekoorde immer 't naar schoonheid hunkerende oog van George Kapel. Doch dra zag-ie er toch ook weer 't banale van in en dan grifte zich die trek van diepe deceptie langs z'n mond, welke z'n overigens onbeduidend, bleek beschuitbollen-gelaat zoo iets interessants gaf. De derde acte echter zou 'm die zoo zeer gezochte sensatie van onaardschheid geven, de derde acte met 't ballet, waarin
| |
| |
ook mademoiselle Paulin optrad met 'r verrukkelijk been, dat als de cristallisatie was van George Kapel's diepste zieligheid. O, God, dat been! Hoe hield-ie 't twee en 'n halve acte uit! George keek met intense weemoedigheid.
In den couloir, zich even te verpoozen van dat tweebedrijvige zitten, had-ie Wim Pielewiet ontmoet, die 'm dadelijk, in 'n kunst-extasetje, aansprak, 'm persoonlijk nog eens te complimenteeren over z'n ‘'t Menschje’, dat-ie reeds 'n lof-kolom in ‘De Kleine Courant’ had toegezwaaid. Kapel, hier niet ongevoelig voor, was met 'm meegeloopen naar den beneden-foyer - hìj rookte nooit, Wim slechts 'n enkele maal, zoo'n licht sigaartje, die-ie van tante Thérèse kreeg - en daar praatten ze nu nog wat over 't ‘superieure werkje,’ zooals Wim dat fondant-zoete boekje noemde, dat onder de Hofstadsche jongedames 'n zekere reputatie genoot. Dim, die niet goed verstond, dacht, dat ze 't over L'Hercule hadden en dit versterkte 'm in z'n gunstig oordeel. Wat 'n ècht criticus zei, was voor hèm orakel-taal. ‘Wie goed luistert, hoort 'n half woord’ spreekwoordde-ie bij zichzelf.
Struggle, die van uit 't parterre freule van Nebdal nog altijd te binoclen stond, voelde 'n zachte zwelling in z'n borst. Daàr nu was 't paradijs zijner droomen! Jaren had-ie van uit dat hoekje telkens 'n oogenblik naar de welbekende loge gestaard, waar 'n va-et-viens van high-life was, welke z'n hart met vreugde, bewondering, doch tevens met wrangheid vervulde. Nù zou 't misschien niet lang meer duren, of ook hìj mocht zich 'n wijl achter de douairière en 'r dochter vertoonen.
| |
| |
Hij durfde nog niet. Nee, op 't oogenblik was 't te veel gewaagd. Doch spoedig deed-ie den stap. Z'n bezoek bij de douairière was goed opgenomen. Met vriendelijke belangstelling had ze geluisterd naar z'n advies aangaande de te koopen papieren, was er vol vertrouwen op ingegaan, had 'm, toen-ie, bescheiden, dadelijk weer wilde opstappen, nog even tegengehouden, 'n paar minuut met 'm te praten over dingetjes van niets. Dat was z'n eerste, heerlijke belooning geweest. O, dat korte oogenblik in den salon van de douairière, waar-ie al zooveel van gehoord had, den salon, waar zoo menig markant figuur uit de beau monde aan de speeltafel had gezeten, welk geluk hìj gaarne voor 't verlies van eenige duizenden koopen zou. Hélène had zich niet vertoond - wat hij trouwens ook in 't minst niet verwacht had - maar toch, er was iets van haar persoon in elk meubel, dat-ie zag. 't Kwam 'm voor, of-ie iets van 'r wezen voelde, rook, inademde. Dat had 'm met eerbied vervuld. En met volkomen genoegdoening zou-ie aan die heerlijke minuten terugdenken, als niet dreigend op den achtergrond van z'n verbeelding de figuur van den graaf van Montrose verschenen was. 't Had 'm al z'n koelbloedigheid gekost, zich tegen die oppressie te verzetten en op dat moment had z'n ideaal van 'n huwelijk met Hélène 'm zóó onbereikbaar ver geschenen, dat-ie nòg de vertwijfling voelde, welke toèn z'n hart als met nijpende vingers verwrong. Die neerslachtigheid was-ie echter al weer glansrijk te boven en met al 't doorzettende van z'n Struggleschap klampte-ie zich krampachtig vast aan de stoute
| |
| |
eind-wensch van al z'n pogen, de geniale idee, waarvan-ie 't geheim diepst in zich bewaarde. Uit de verte nu beloerde-ie 't heerlijke, waarvan Hélène steeds geëntoureerd was, ja, dat voor 'n deel uit 'r zelve ontsproot. Hoe lang duurde 't nog, voor-ie er zèlf toe behoorde? 'n Struggle zelfs raakte eens aan 't eind van z'n geduld!
Hij liet de binocle zakken. 't Gefixeer zou op den duur Hélène misschien hinderen. Ze was stil vanavond, kwam 't 'm voor. 'n Ondeelbaar oogenblik had-ie zich tot de gedachte verstout, dat 't om hèm was. Struggle was niet romantisch aangelegd. Integendeel, het leven, zooals hìj 't kende, had 'm tot 'n cynicus gemaakt, bij wien men niet met praatjes over den blauwen hemel aankomen moest. Z'n boertjes-gewoonte was er 'n getuigenis van. Toch, diep in ieder mensch zat nog 'n ondoofbaar vonkje van 't heilige vuur, dat al 't geschapene doorbrandde, de eeuwige vlam naar 't onbereikbr'e dat de groote, voortstuwende kracht van de wereld was. Dus ook hij had er 'n flipperingetje van. Hij schaamde er zich haast voor. 'n Lid van 't bankiershuis Lanselo moest aan zoo iets niet doen, vond-ie. Intusschen gaf 't 'm 'n vage vreugd, dat slechts enkelen tot nu hun compliment in de loge van de van Nebdal's waren komen afsteken. Hij werd jaloersch, als-ie niet oppaste! Hoe zou dat later te vereenigen zijn met de concessies, welke-ie bereid was, aan de oude rechten van dien Montrose te verleenen? Daar moest-ie zich nu nog maar niet moe over maken, stelde-ie zich gerust. Ook den graaf had-ie nog niet gezien. En de derde acte begon
| |
| |
al. Ja, hij moest zich haasten. De eerste tonen van 't voorspel sidderden smachtend op.
In de zaal was aandacht. De inzet van de violen deed 'n pakkend melodieuze ouverture verwachten. En hierin bedroog men zich niet. De douairière van Nebdal, nù met 't zalige gevoel van pas-beëindigde massage, knikkebolde telkens 'n moment in slaap, wat 'r 't uitzicht gaf van ingespannen luistering. Hélène bemerkte 't niet. Anders had ze 'r in 't geheim 't gewone porretje in de zij gegeven.
De violen smachtten gerekt. 't Gaf 'n kalmte na 't zaal-gedruisch van de laatste minuut. Men trachtte, weer in 't drama te komen. 't Smartelijk geklaag der volle snaren gaf 't weenen der schoone prinses Idelaïde aan, de dochter van den tyrannischen vorst, die ongelukkigerwijs in liefde voor den wettigen troonopvolger ontblaakt was. Ze zat in wanhoop, dat ze 'm nu misschien nooit meer zien zou. Dit muzikaal te illustreeren was 'n kolfje naar Masselet's hand. Hij gaf ‘van dikke noten zaagt men melodieën.’ Doch plots hipte iets pétillants door 't caramellige van die klacht, als begon 'n clowntje er den draak mee te steken. De muziek werd al hupscher en bruischender met 't boertig-rumoerige van kermisfeest, als werd 't tooneel nu eens ver verplaatst van alle krijgs-geweld en minne-treurnis. De kleine slaginstrumenten werden een voor een aan 't werk gezet, tinkelden, rakelden, klap-klepten coquet en aanstekelijk. Tot ze te samen 'n rink-darteling vormden, waarnaar 't zóó prettig luisteren was, dat er als 'n geheime vreugd door de zaal ging. Dan begon de bas komische vegen
| |
| |
door dat lichte gespring te sjoemen en de cellen, wat stemmiger, toch vol lustigheid, namen 't over, maakten zich op tot 'n statig-dolle marsch-melodie, waarop 't voor voeten en harten joelig dansen was. 't Klonk waarlijk zeer als kermismuziek en men voelde, dat de scène dadelijk heel iets anders te zien zou geven dan straks. Tot 't luchtige gedruisch weer samen smolt in de violenklacht van den aanvang en na nog wat fondant-geween was de ouverture ten eind. Er ging 'n applaus op, beginnend bij de hoogere rangen, welwillend overgenomen door 't duurdere publiek. En de eerste viool, die 'n solo had vervuld, vond er genoegzame aanleiding in, even z'n gekuifd hoofd boven den orkest-rand te steken, de hulde in ontvangst te nemen, waarvan-ie reeds bij de eerste repetitie verzekerd was geweest. 'n Paar krachtige cel-streken nu en de voorhang ging omhoog.
Opnieuw kwamen wat handen op elkaar. 't Decor was 'n verrassing. Zulk 'n zon-beschenen markt-schildering herinnerden de habitués zich niet. Hoving, die in gespannen verwachting tusschen de coulissen stond, voelde zich bevredigd, al kwam 't dan ook niet tot 'n roepen-voor-'t-voetlicht. En met eenigen plaag-zin keek-ie op Lesage neer, wiens bête noir-ie was. Die, hoewel-ie zich niet tot de wellevendheid van 'n compliment liet verleiden, wendde zich toch ook niet af. Door 't succes van deze première kwam-ie gaandeweg in 'n stemming, om met alles welwillend genoegen te nemen. Enkel was-ie nog maar wat geagiteerd, hoe de derde acte verloopen zou. Sloeg die in zooals in Parijs, zoo werd L'Hercule ook voor hèm 'n kasstuk.
| |
| |
't Liet zich goed aanzien. 't Lied van de koren pakte dadelijk al. In dat gezang van de provincialen, die ter markt kwamen, zat 'n vroolijkheid, die popeling gaf. Weinig scheelde 't, of 't werd gebisseerd. ‘Messieurs et mesdames les choeurs’ voelden zich gestreeld. Zelden nam men veel notitie van hen. Overduin, een der steunpilaren, - niet enkel in 't versjouwen van koffers en kisten was-ie 'n kraan, ook z'n stèm verzette heel wat - keek met trots naar de galerij, waar-ie eenige bewonderaars had. Z'n pakje stond 'm kranig. Hij was een van de weinigen, die iets nieuws aan had. De overigen prijkten met 't zonderlinge tooisel, dat Bijlman voor ze ontwierp in z'n streven naar zuinigheid. Madam Velaské, 't hoofd van 't costuum-magazijn, eeuwig op 'r stoel om 'r rheumatischheid, had zitten gier-grinniken om dat potsierlijke van één roode en één blauwe mouw en hoe moeilijk ze zich ook bewoog, nu was ze toch even komen kijken, hoe ze dàt in de zaal wel opnamen. Maar 't publiek slìkte 't, met lust. Ze accepteerden, wat je ze voorzette. Hun appetijt deed hen op 'n vergaarbak gelijken, die alles verslond. En, in verontwaardiging, was de bedaagde Vlaamsche weer heengestrompeld, er verder niets van willend weten. Monsieur Bijlman had gelijk. ‘Le public faut du couleur, beaucoup de couleur.’ Lesage met z'n ‘Point de style!’ mocht dan artistieker begrippen hebben, de ander won 't in kennis van z'n klantjes. 'n Opera, 'n skoone affaire, wat?
't Succes steeg naarmate de derde acte voortgang had. Madame de Patapouffe, als ‘la princesse Idelaïde’ droeg
| |
| |
er 't hare toe bij. Ze mocht wat forsch zijn voor zulk 'n smachtende jonkvrouw, doch dit gaf haar creatie 'n zwoelige hartstochtelijkheid, welke niet enkel 'n verleidelijke werking had op toeschouwers als meneer Dim. Hoe die hooge dame zoo op die markt verzeild kwam tusschen 't gewone-menschen-gewoel, werd niet goed verklaard. Doch ze stònd er en dat was voldoende en gaarne zag men door de vingers, dat ze zelfs op diè plaats niet kon nalaten, den gevluchten koningszoon te betreuren, want ze deed dit met zeer roerend geluid, had nu en dan van die diepe tonen, die recht tot 't hart drongen, smeerde heerlijk dik op, zoodat ze 't danige applaus bij open doek, welke 'r te beurt viel, dubbel en dwars verdiende. Echter, hèt moment van de derde acte, ja, van de heele opera, was toch de opkomst van Chantefort, nu eindelijk als ‘L'Hercule’.
Door de zaal ging 'n bevreemding. 't Brutale van die ten-toon-spreiding van Chantefort's physieke hoedanigheden wekte hier en daar zelfs 'n begin van ontstemdheid. Wat heeren fronsten de wenkbrauw, leden van 't jongere geslacht keken elkaar vragend aan. Freule van Nebdal, met 't hoofd nog altijd niet erg bij de opera, verraste 't zóó, dat ze 'n wijl niet wist, hoe er over te moeten denken, dus alvast maar met 'n gebaartje van ‘o, shocking!’ den waaier voor 't gezicht hield, naar beneden kijkend, recht op de haartjes van Struggle. Bij de eerste volle tonen, welke Chantefort over 't voetlicht zond, schokte de douairière, die juist ernstig onder zeil dreigde te gaan, met 'n schrikje op, bleef dan, één verbazing en gestreeldheid, op dien robusten
| |
| |
figuur staren, welke zich daar in al z'n welgevormdheid aan 't publiek vertoonde. Dézen, dra weer gewend aan 't onverwachtsche dier niet gansch kiesche verschijning, gingen vrij algemeen weer op in 't gezang en spel van den titelrol, die waarlijk over niet alledaagsche qualiteiten beschikte. Z'n stem boeide zoowel stalles als galerij.
Eveline van Priktum doorleefde 'n zeer felle emotie. Chantefort biologeerde 'r zóó, dat ze 'n moment van zichzelf niet wist, in 'r houding, 'r strak gekijk verried wat er in 'r omging. Haar adem ging onhoorbaar, 'r oogen stonden wijd, 'n broeierige blos steeg boven 't rouge op 'r wangen uit. Ze herinnerde zich, ze had wel eens worstelwedstrijden bijgewoond en sommigen der mededingers maakten 'n weliswaar voorbijgaanden, maar toch aangenamen indruk op 'r van 'n bijzondere mannelijkheid, welke ze bij de bevoorrechten van haàr rang meest vergeefs gezocht had. Doch nu zulk 'n gestalte zich voor 'r vertoonde, vereenigd met 't kunstenaarschap van den bariton, voelde ze, hoe 'r bewondering dieper ging dan waarschijnlijk voor 'r gemoedsrust wenschelijk zou zijn. Na die, voor haàr doen, tamelijk ingetogen levenswijs, welke ze 'n tijdje gevolgd had - de grappen van Vagebond waren 'r 'n allerwelkomste afwisseling geweest op 'r gewoon bestaan van altijd weer nieuwe vermaken met al den aankleve van verwoestend zingenot en jacht naar bedwelming, welke bij poozen op 'n vagen waanzin uitliep - na dien tijd van rust dreigde de opdoeming van 'n tooneelheld, als ze daar voor zich zag, 'r opnieuw de banen in te sturen
| |
| |
van de nooit bevredigde begeerte, welke al de ellende der wereld in zich besluit. Reeds liet ze zich gansch gaan op den stroom van bekoring, welke er van 'm uitging. Chantefort verpersoonlijkte voor haar opeens 't ideaal van 'r wildste droomen.
Dim, op 't balcon, legde aan z'n vrouw uit, wat dat heele derde bedrijf eiglijk beteekende, hoe de gevluchte vorstenzoon en de kermis-athleet één waren, deze nu 'n prachtige gelegenheid had, z'n buitengewone krachten te doen bewonderen en tevens onder deze vermomming toegang hoopte te krijgen tot 't paleis, dat hem rechtens toe kwam, op een of andere manier z'n wettig gezag te doen gelden. ‘Prachtig, Emérence,’ oordeelde Dim. ‘De prinses herkent hem. Hij bemint haar ook. Zij haalt hem in 't paleis, verraadt haar eigen vader, die een anderen vrijer voor haar heeft. Op 't eind wordt hìj koning, zìj koningin. Kijk, Emérence, nu betreurt hij zijn verloren grootheid. Straks komt de prinses. Mooi, ja? Ik zeg maar, waar zie jij dat anders dan in de opera?’ Emérence, pronkend met wat ze aan goud, bloedkoraal en schitter-gesteent' bezat, 'n van glanzende zij strak omspannen padde, waaraan veel in zwoeging was, er gansch in, wenkte Alexander, nu eens te stoppen met z'n mededeelzaamheid. Dat-ie van te voren 't tekstboekje bestudeerd had, heel verstandig, ja! Maar die muziek, zoo moò.. ooi! Zonde, wat verloren ging. Zij luisterde, ach, ach, dat zij benauwd werd. 'r Corset ook zoo stràk. ‘Ajo, nu stil jij, Alexander! Jij kwebbelt maar, ja?’ Dim, ietwat gebelgd, zweeg, luisterde nu ook met volle aandacht. Aangeboden diensten namen niet aan.
| |
| |
't Lied van L'Hercule werd gebisseerd. Chantefort kon er niet aan ontkomen. Na vier-, vijfmaal buigen zette-ie zich weer in postuur, 't slot van z'n zang, dat zoo kermis-lustig begon, doch in herinnerings-klacht eindigde, andermaal de zaal in te weenen. Daarop sloeg de muziek plots over tot 'n bruisende darteling, 'n woelige rijkheid van rhythme en kleur, welke de danswijs uitging. En 't ballet vulde opeens de avant-scène.
De corypheeën deden hun gewonen dans van huppeling, van en naar elkaar toe loopen, arm-bogen, handgebaren van den mond naar 'n bestaarde verte, alsof ze van tusschen hun tand-laching onzichtb're papier-slingers tooverden, maakten 'n ommegang, vereenigden zich tot 'n soort apothéose. 't Trok geen belangstelling. Lummelig stonden de koren er bij, rechts en links dicht langs de coulissen geschaard. Op den achtergrond, met z'n troepje, bewoog zich, zonder bepaalde bedoeling, L'Hercule. Hij wist niet, hoe 't lange intermezzo met stil spel aan te vullen. De inleiding tot Le Printemps, zooals Monsieur Hippolyte de gezamenlijke dans-figuren betiteld had, maakte al heel weinig indruk. Alleen de muziek gaf 'n kieteling.
Struggle, uit welwillendheid, richtte z'n binocle 'n oogenblik op Titri. 'n Frissche meid wel. Ze had 'n joligheid over zich van lach-in-champagne. Vroeger zou 'n flirt met zoo'n springe-ding 'm wel geleken hebben. Nu was-ie daar overheen. Ofschoon, voor 'n keertje.... En onwillekeurig dacht-ie weer even om Keereweer.
Diè, naast z'n vriend van Sluikinga, hield den blik niet van 't balleteusetje af. Z'n verhouding tot
| |
| |
haar was, sinds wat weken, op 't innigst. Als Gerard niet oppaste, smeerde ze zich nog aan 'm vast. Hij had 'r op 'n vrij aardige kamer gezet, besteedde alles aan 'r, wat-ie maar missen kon. Ze apprecieerde 't in zóóver, dat ze 'm momenteel wel trouw bleef. Althans, zelfs van Sluikinga, die gaarne iets op 'r aan te merken had, kon geen verdachtmaking opperen. Deze, met moeite telkens 'n gaap bedwingend - o, God, die eeuwige balletten! Dat ze dat niet afschaften! 't Was om te sterven van verveling - sloeg zelfs geen vluchtigen blik op 'r, uit principe, maar ook, omdat er op de scène iets anders was, dat 'm boeide. De athleten-figuur van Chantefort in 't strak gespannen tricot oefende 'n bekoring op 'm uit, waaraan-ie niet ontkomen kon. Kijk, dacht-ie, dàt was kracht, dàt was schoonheid. Wat ze toch altijd vonden aan die opgemaakte, half-verleefde meiden? Alsof de màn niet het wezen der schepping was! Van hèm ging alle heerlijkheid der wereld uit.
De muziek eindigde in 'n juiching, de corypheeën trokken zich terug en, op 'n wat volleren toon van violen en cel, kwam mademoiselle Paulin, de demi-caractère, die al eenigen tijd op den achtergrond zichtbaar was, bevallig naar voor, met de travesti de ‘danse des roses’ uit te voeren.
De gravin van Montrose, met 'n lichte neiging tot hoofdpijn, keek even op. Ze had er spijt van, dat ze zich door Eveline liet overhalen, mee naar L'Hercule te gaan. Al dat geraas van zoo'n opera stond 'r tegen. Ze hield van muziek, doch van goède. Dat Eveline nog vermaak kon vinden in zoo'n rammel-stuk! Enfin,
| |
| |
net iets voor haàr. Ze leek zèlf wel iemand van de opera.
Chantefort had 'r wel 'n wijl geboeid met z'n mooie stem. Doch z'n opkomst in de derde acte was 'r - ze verklaarde 't zich niet goed - 'n gruwel geweest. Ze mòcht flinke kerels, inderdaad. Als ze eens stil afdaalde in 'r geheimen-kamer, waartoe zelfs de vertrouwdste geen toegang had, dan vond ze er de herinnering aan menig onstuimig uur, met 'n duister type doorleefd, welken ze enkel aanhaalde om z'n mannenkracht. Dat zoo iemand echter ijdel was, pronkte met z'n hoedanigheden van brute, was 'r grooter ergernis dan wat ook. Dit vond voor 'n deel wellicht z'n oorzaak in den minachtenden haat, welken ze gaandeweg 't andere geslacht ging toedragen en welke reeds 'n aanvang nam, toen ze de eerste ontrouw van Montrose ontdekte. Sinds was 'r àchting voor den man, al had die dan ook steeds 'n groote plaats in 'r leven ingenomen, er niet op vooruitgegaan. Daarom misschien, dat ze zich meer en meer tot vrouwen aangetrokken gevoelde. Die beschikten tenminste nog over 'n zekere fijnheid, 'n gratie, aanhankelijkheid. Telkens was ze 'n vriendin gaan liefkrijgen, zóó sterk, dat zìj en de andere er van geschrokken was en 't vaak op 'n eeuwige brouille uitliep. Uren van wanhoop en jaloezie om vrouwen had ze doorgemaakt, welke 'r 'n diepgaander emotie bezorgden, dan welke ze ooit om 'n minnaar had doorstaan. Tot ze, in 'n uur van groote vertwijfling aan nieuwe vreugd, van de liefde geproefd had, welke zondigst heette. De deceptie, die daarop volgde, kwam ze slechts met moeite te boven. Toch, nog 'n enkele maal, had ze zich tot dien val verlaagd en ze was er
| |
| |
zich bewust van, te moeten oppassen, wilde ze aan die fatale zwakte niet ten onder gaan. Er zat iets van 'n màn in 'r, ze wist 't. Dat trad ook meer en meer in 'r uiterlijk aan den dag. Lydia zou nog menig uur van strijd met zichzelf hebben te doorworst'len.
Ze keek naar mademoiselle Paulin. En ze vergat L'Hercule en 'r man, die alweer, na die korte poos van rustig geluk, welke-ie op de Vijverlaan gevonden had, 'r enkel onverschilligheid betoonde, duidelijk weer verlangde naar z'n maîtres, met wie-ie al sinds eenige weken overhoop lag, scheen 't. En ze vergat 'r hoofdpijn en de onaangenaamheid met 'r zoon, die, toen ze 'm berispte over z'n al te jolig studentschap, 'r iets verweet van 'r eigen leven, vergat àlles, wat 'r op 't moment hinderen kon. Ze zag enkel mademoiselle Paulin.
Greetje, de slanke beenen keurig uit 't ritsel-rokje, dat als 'n breede kraag was van preciese plooiing met 'n lichte fonkeling hier en daar, danste met groote gratie, zij 't nog wat onvast, als had ze soms moeite, 'n vage wankeling te bedwingen. Dat gaf 'r nog 'n extra beminnelijkheid. Er zat iets kinderlijks in 'r optreden, dat overigens van zulke groote toewijding getuigde. 'r Lach was natuurlijk, zoo ook elk harer poses. De armen boog ze over 't hoofd naar elkaar toe, als gingen daar twee bloemstengels naar 'n zelfde begeerte. Ze wierp zich achterover in 'n overgave aan geluk, neeg dan weer naar voren, als vond ze 'n nieuwe verheuging ergens dichtbij, die geplukt diende te worden in 'r eersten bloei. De travesti danste om 'r heen, 'r te grijpen, doch ze ontliep, hoog op de teenen en 't
| |
| |
spel van coquetterie ging voort, dat eindigde op gewerp met rozen, waarvan de travesti, in 'r verleidingsrol, er wat in 'n mandje droeg. Ook schikte Greetje zich 'n bouquet en kuste de bloemen. Er zat wel 'n aardige vondst in van monsieur Hippolyte.
Boven, op 't balcon, schreide George Kapel van schoonheid. Hij tuurde en tuurde, dat z'n lauwe vergeet-me-niet-blik van priem-traantjes doorweekt werd. O, God, dat been! 't Was om 'n heel cyclusje van ragfijne romannetjes op te maken, waar zoo heel niets in voor kwam van die erg leelijke zinnelijkheid, welke de grove werken van andere schrijvers zoo vaak ontkuischte. O, God, dat been! Z'n ziel toog er in, huppelde mee, dat-ie zichzelf niet meer was. 'n Oogenblik gaf-ie zelfs 'n vrij luiden snik. Blanche Rokje-wip keek ervan terzij. 'n Rare snuiter, die bleekbol! Daarnet had-ie 'r zoo gefixeerd. Zou-ie mee willen, straks? Dan moest-ie 'n ander snuit zetten, alsjeblieft. 't Was om zeeziek te worden.
In de loge van de barones van Liktum Priktum vertoonde zich de graaf van Montrose. Hij keek stuursch. Z'n ietwat wijn-achtige kop stond met 'n buldoggenstrakheid. Hij wilde niet naar Hélène zien, zette zich achter z'n vrouw, nadat-ie Eveline met 'n geforceerde hoofschheid begroet had, die 'm lichtelijk de hand schudde, met 'n grimasje. Lydia wendde zich slechts even om, haast ontstemd. En ze keek weer naar mademoiselle Paulin.
Tusschen de coulissen keek ook de baron van Priktum naar dat dansen. Hij had 'n soort vaderlijke belang- | |
| |
stelling voor de demi-caractère. Aanvankelijk, toen ze als zoodanig pas debuteerde, had-ie gedacht, 'r dadelijk te overrompelen, zooals z'n meeste tooneel-conquêtes 'm weinig moeite kostten. Doch hij vond 'n tegenstand, welken-ie niet verwachtte. Dat had 'm waarlijk 'n beetje genoegen gedaan. Hij vond iets vermakelijks in die terughoudendheid van mademoiselle Paulin. Alsof ze daar bij bleèf! Kom, kom, hij kènde z'n luidjes. 't Zou trouwens ook jammer voor 'r zijn. Wilde ze 'n burgerjuffrouw worden? Niet dat-ie dat zoo kwaad vond. O, nee. Al die tooneelroem! Maar dan moest ze zich niet verbeelden, dat ze ooit 'n groote danseuse werd! 'n Artiste had te kiezen of te deelen, moest door de vlammenzee van passie heen, diè hoogte te bereiken, waarnaar ze hunkerde. Hìj kende zoovele actrices, chanteuses, artisten, wist, dat de klein-deugd der bourgeoisie haar meestal fnuikte. Dat Greetje bij 'r debut 'r onschuld zoo angstvallig bewaakte, vond-ie nu wel aardig. Dat kwam 'r zelfs misschien ten goede en hij moest bekennen, dat-ie er iets liefs in vond, dat-ie niet gaarne te spoedig zag vergaan. Alleen, 't leven had z'n loop en daar was niets aan te veranderen. Zìjn tijd zou komen. En hij wachtte. O, met geduld! Hij kon z'n vermaak wel elders vinden, voorloopig, rechts en links, waar-ie maar greep. Toch, Greetje nam 'n heel bijzondere plaats in z'n hart in. Hij had voor 'n bouquet voor 'r gezorgd. Dat zou 'r straks aangereikt worden.
De travesti werd al vuriger in 'r betuigingen van liefde, trachtte de andere telkens te omvatten, die al
| |
| |
toeliet, rozen werpend naar allen kant. Lydia keek er naar, onafgebroken, nu door de binocle. De travesti was wat zwaar, haast onelegant, doch dat hinderde zoo erg niet in die rol. Die andere echter! Ietwat kinderlijk, ja, maar zonder de minste schraalheid. Mademoiselle Paulin had 't lieflijk-volle van 'n bloem, die den stengel vraagt, 'r wèl te stutten, daar ze anders ten grond nijgen zou. Alles aan 'r vroeg om 'n groote beschermende liefde. Lydia boeide 't zoó, dat ze er de vermoeienis om de binocle niet door voelde. In 'r groeide 'n machtigheid, welke uit te breken zocht als 'n bloesem-volle gaard. Dat spel van vrouw en vrouw, waarvan de eene 'n man leek, gaf 'r weer die smachting naar dat afschuwelijk-eéne, waarom ze al 'n keer en nòg en nòg eens geweend had in woeste smart en krankzinnige vreugd. Achter zich wist ze 'r man, doch niet om haár. Neen, om die andere kwam-ie, om z'n maîtres, al wilde-ie 't nog niet weten. O, hij kon gaan, dadelijk! Die nabijheid van de tegenstandster had 'r eerst gepijnd, in 't begin van den avond. Doch nu, o, raàkte 't 'r niet. Ze doorleefde weer een van die momenten van alles-negatie, waarin ze geloofde aan niets, striem-spotte met aarde en hemel. Hij kon gaan, op dit oogenblik. Ze kon 'm tòch niet houden, wìlde 't niet eens. Daar vóór 'r bewoog iets, dat schooner was dan wat ze tot nu kende, 'n zóó groote heerlijkheid, dat er niets voor haar bestond buiten dàt. Dus keek ze en keek. Tot de dans uit was. Vriendelijk applaus volgde, meer misschien om 't bouquet, dat 'r werd aangeboden, dan om mademoiselle Paulin zelf. Met 'n dankbaar lachje boog
| |
| |
ze, moeilijk ademhalend, wat ze trachtte te verbergen. Zoo gauw vermoeid zijn, mocht ze niet. Dan schoof ze ter zij, voor de danseuse noble, die aan de beurt was. Hoe zou die, na haàr, 'r groote solo ten uitvoer brengen?
Als 'n droom van lente-wenteling stoof ze aan. Er was 'n flitsen aan 'r als van zilveren gestraal, zon-gekets, zwaanveer-gestuif. Ze boog naar den grond met 'n lenigheid als beschikte ze over twee lichamen soms, wierp zich achterover, dat men 'r buste en hoofd verzonken dacht in 'n wolken-laag. Hoog hipte ze als 'n wonderbloem op ongezienen grond en, rankte ze op de teenen, zoo was ze 'n winde-zucht, aanwiekend met wateling. Soms ook leek ze 'n flamingo, als ze stil stond, of 'n paradijsvogel in z'n zilveren dos. 'r Tengerheid had 't broze van porselein en 'r gezicht 't onbestemde van een, die men in sluier ziet, vervaagde zich meest tot 'n streep van hautainen lach, alsof 't niet gansch van deze wereld was. Ze verpersoonlijkte ‘Le Printemps.’
Greetje Berghuis voelde zich tot 'n nietsje worden. Dàt was dansen, ging met 'n gemak, 'n aangeborenheid, welke door niets was te remplaceeren. 'n Zwier, 'n gratie, 'n arm-beweeg, om te kussen, te stelen! 'r Succesje van daareven ontzonk 'r, ze kon niet tegen zulk meesterschap op. 't Even niet te zien, keek ze naar boven, naar de loges, waar ze onafgebroken 'n binocle op zich gericht voelde. Ze schrikte, toen ze zag, hoe 'n vrouw 'r zoo beloerde. 't Gaf 'r 'n beving, welke ze met kracht moest bedwingen. 't Wierp iets in 'r omver, ze wist niet wat, waardoor ze zeer ontroerd
| |
| |
werd. En toen 't kijken aanhield, voelde ze zich 'n moment zoo ellendig, dat ze haast huilen kon. Toch had ze 'n weelde-gewaarwording als bij 't hoog-griezelige bijvoorbeeld van 'n onthoofding. Die vrouw zou 'r nog doen vluchten, achter de coulissen. 'n Schaamte deed 'r met de oogharen knipperen, telkens en, gehinderd, keek ze weer naar de eerste solo.
In de baignoires zat de oude dokter Vogelaars. Hij voelde zich lèkker. Met z'n guitenden kop van zinnelijken César had-ie herhaaldelijk rondgegluurd naar de aanwezigheid van velen zijner klantjes, wat 'm als en famille deed zijn. Hij genoot. Hij was ook 'n soort aristocraat door z'n jaren-langen omgang met de haute volée, voelde zich eerst recht in z'n element, als-ie zich in hun dichte nabijheid wist. De opera behoorde tot z'n lievelingsvermaken. Al die muziek, die costuums, die toiletten, 't had iets, hm, gedistingeerds, iets rijks, iets juist naar zijn smaak. Armoe, viezigheid maakte 'm wee. Hij beminde van het leven de groote trom, de schetter-trompet. Fijnere melodie ontging 'm, zoo ook 't mooie van 't siersel-looze. Wat op fluweel zat, zich in zij vertoonde, leek 'm eerst beschaafd. Hij was 'n luxe-dokter.
Z'n onderlip ging wat naar voren gedurende 't ballet. Hij was 'n snoeper, had z'n geheime lust-voldoeninkjes, die 'm soms nog den jeunehomme deden uithangen, zooals-ie daar ging, neuriënd, 'n licht-kleurig dasje om. Maar 'n anderen keer weer zat-ie, in z'n rijtuig, ineengezakt-oud, na 'n escapade, welke te veel van z'n krachten gevergd had. Doch immer wist-ie dien ietwat-smalenden,
| |
| |
toch vermakelijken spot-lach te doen zegevieren op z'n van kin- en wang-volume vol gelaat, dien stil-breeden, ingehouden lach, welke zìjn philosophie was. Hij had, doordat-ie, in z'n qualiteit van geneesheer, de zwakten kende van velen, 'n vergoelijkenden kijk op 't leven, kon in àlles treden, veroordeelde nièts, wetend, hoe de gebreken der menschen hun niet toe te rekenen waren. Er was maar één ding: de natuur en die uitte zich vaak op zoo zonderlinge, grillige wijze, dat men zich verwonderen moest, hoe de wereld nog zoo goed bleef marcheeren. 't Ballet was 'm altijd 'n heel uitgezocht genoegentje en, terwijl de eerste danseuse al sneller en sneller pirouette, één duizeling van uitgelatenheid, ging z'n onderlip meer en meer naar benêe.
Achter de coulissen bewoog zich in al z'n viefheid de recensent van ‘Het Journaal,’ 'n pittig joodje, wiens gitzwarte krullebol 'n zekere vermaardheid had gekregen in de wereld, waar men muziek maakt. Hij leek 'n vurig Italiaantje, die dadelijk met rappe stappen den dirigent-stoel zou beklimmen, 'n ouverture te leiden met 'n brio, dat 't vonken regende, klanken spoot. Z'n gang, z'n gebaren zelfs hadden 'n zeer geaccentueerd rhythme, alsof 't in 'm voortdurend toonladderde, aan 't compo- of transponeeren was. Niemand zou zich dan ook verwonderd hebben, als-ie zich plots oploste in 'n zangerige melodie. Bij zìjn hupschheid kon men haast niet anders verwachten.
Voor de opera had-ie 'n vergeeflijk penchant. Z'n smaak ging feitelijk veel hooger - recht bevredigd voelde-ie zich nooit, als-ie geen Chopin, Beethoven of
| |
| |
zoo iets goddelijks gehoord had - maar toch, de affaire Bijlman-Lesage protegeerde-ie met 'n haast vaderlijke welwillendheid. Nog jong, liet 't 'm niet gansch onverschillig, steeds door 'n cercle van buigende, glimlachende, handjes-gevende artisten geëntoureerd te worden. Dat gaf 'm 'n zeker reliëf en, hoewel au fond bescheiden, die erkenning van z'n macht vleide 'm wel. Daarbij, ongehuwd, vond z'n beweeglijk temperament achter de coulissen somwijl 'n fladder-snoeperijtje, welke 'm over enkele onaangenaamheden van z'n recensenten-taak lichter deed heen stappen. Ook voelde-ie zich bijzonder aangetrokken tot 't levendige der Franschen, hìj, die zoo heelemaal niets Keutellandsch over zich had, wel in 'n Zuidelijker land geboren scheen. En, wat-ie gemeen had met dokter Vogelaars, hij kon zich slechts schikken in 'n omgeving van distinctie, was daarom eerst recht op z'n gemak in die zaal, waar-ie 'n deel van de Hofstadsche chic aanwezig wist, onder welke ‘Het Journaal’ z'n meeste abonné's telde. In dat wereldje van geëduceerdheid vertegenwoordigde hij zoowat den adel van den geèst.
Nauw de ‘petite porte de communication’ door, waardoor ook de baron van Liktum Priktum 't tooneel bereikte, of hij werd aangeklampt door madame de Patapouffe, die, sinds ze 'n paar minder aangename, zij 't verdiende bemerkingen op 'r zang van 'm moest slikken, op 'm loerde. In al 'r zwaarwichtige bekoorlijkheid wendde ze zich tot 'm, stak 'm de hand toe, kir-lachte met de vol-keligheid van 'n kropduif. Daniëls, 'n fijn glimlachje om den mond, complimenteerde 'r.
| |
| |
Hij kon dit met volle geweten doen. Als ‘la princesse Idelaïde’ overtrof madame de Patapouffe zichzelve. De partij was als voor 'r geschreven en, behoudens enkele hooge passages, bracht ze 't er glansrijk af. Voldaan, dat de gevreesde recensent nu eindelijk op haar hand scheen, kon ze haast 'n triomf-geroekoe niet weerhouden. 'r Zwaar geteekende hopjes-oogen zonden 'n verzengenden dank-straal dwars door Daniëls' raafzwarten krullebol en 'n oogenblik had deze de sensatie, alsof ze 'm met al 'r reukige geblanketheid onstuimig omhelzen wou. Dit deed 'm voorzichtig terugtreden, ietwat ontrust. Hemel, als 't moest, zag-ie er niet tegen op, terwille van de kunst, de zwaarste partituur door te werken! Doch zulk 'n opeenstapeling van forto's kalm 't hoofd te bieden, was zelfs niet te vergen van den meest consciëntieusen recensent. Hij voelde zich dan ook zeer verlicht, toen dadelijk daarop madame de Patapouffe de scène moest betreden voor haar groot duo met Chante-fort.
Bijlman stond achter in de zaal, wat verborgen, op z'n post. Ook Lesage, 'n paar pas van den hooggewaardeerden heer van Priktum, was er met volle aandacht bij. Als 't duo 't succes had, dat ze er van verwachtten, was de derde acte 'n triomf, de première 'n volslagen succes. Bleek, de lippen op elkaar, had Lesage alle moeite, niet tegen de coulissen op te vliegen van geënerveerdheid.
De directie werd niet teleurgesteld. 't Duo sloeg in als 'n bliksemstraal. Madame de Patapouffe, in 'n boezem-deining, welke den baron van Priktum met 'n
| |
| |
soort van ironisch ontzag vervulde, treinde 'r volste toon-rondingen de zaal in, als loste ze ze bij wagonladingen te gelijk. En boven verwachting - al kostte 't 'r haar laatsten adem en menig droppel zweet - wist ze zich hoorbaar te maken recht tegen de geluidsexplosies van 'r partner in. Diè, in 'n bloeiendste tentoonspreiding van z'n zang-, spel- en overige hoedanigheden, wekte furor. Hij verhief zich, in 'n volledig geven van wat daar binnen z'n wel ooglijke robustheid aan schoonheidsdrang woelde, boven 't middelmatige van den opera-held en in z'n slot-noot, die 'n lengte had van bij de drie el, zat 'n gang, als wilde-ie loges, balcon, met de galerij incluis, omhoog stuwen, boven 't plafond uit. 'n Daverend applaus brak los, 'n dondering van enthusiasme. Lesage, in 'n hevige behoefte aan vele glazen water, slikte moeilijk.
En, tegelijk met 't zangerspaar op de scène, triomfeerde freule van Nebdal. Terwijl madame de Patapouffe, even alleen zingend, haar zoetste kweelingen over 't voetlicht stroopte, betrad de graaf van Montrose haar loge. Muziek-geweld maakte even weinig indruk op 'm als 't leegen van den anthraciet-bak in de vulkachel. Tòch, die spanning van de heele zaal om dat duo had 'm wat opgezwiept, 'm, nadat-ie nog 'n half uurtje zoo'n beetje de bokkepruik had getoond, over z'n laatste aarzeling doen heenstappen, de barones van Priktum en z'n vrouw te verlaten voor z'n maîtres. Diè bemerkten z'n heengaan niet eens. Toen ze 'm later misten, zagen ze zelfs niet om. En Eveline èn Lydia hadden slechts oog, oor, gedachte voor iets anders.
| |
| |
Hélène, met 'n snellere klopping van 't hart, speelde geen seconde langer de beleedigde. Die vergemakkeling van z'n entrée wist Montrose te apprecieeren en in z'n discreten handdruk zat 'n warmte, welke 'r al 't leed deed vergeten, dat ze om 'm droeg. 'r Oogen werden ietwat vochtig, van geluk en, zonder dat ze 't wilde, ging 'r blik haastig de loges rond, of ze 't allen wel zagen, de kaketoe-hoofden, de geverfde sirenen-tros met de haakneuzen en de kapsel-zotternij, haar overwìnning, heel 't bloedlooze, malle marionetten-dom, dat zeker al wel over 'r gekakeld had, dadelijk - de hemel mocht weten, hoe! - bekend met elke beuzeling, die hun leege harten kon interesseeren. En ze dacht niet meer om z'n brief, wat die eiglijk in had, wist alleen, dat ze opnieuw z'n lief was. Geen haat gevoelde ze langer voor die Lydia, twee loges verder. Zulk 'n ongevaarlijke rivale kon men zelfs met 'n soort vriendschap beschouwen. Met 'r knie stootte ze zacht mama aan, die, onder 't ballet, zich wederom naar andere gewesten had ingescheept, waaruit zelfs de nood-zang van de prinses Idelaïde en haar ‘Hercule’ 'r niet kon doen terugkeeren. Met 'n schrikje schokte ze wakker. Ze droomde juist, dat Chante-fort 'r masseerde. Gunde Hélène 'r dat niet? Ze had 'r waarlijk wel op 'n ànder oogenblik kunnen storen!
Terwijl het scherm, onder 't dringende applaus, voor de vierde maal omhoog ging, spoedde zich, met haastige trippeling van z'n korte beentjes, 'n klein persoon uit 't parket, die zich, gedurende de heele derde acte al, hoogst ongedurig had gedragen, telkens verschuivend
| |
| |
op z'n stoel, met de hand op 't front van z'n boord drukkend, alsof daaronder iets zat, dat 'm hinderde, schouders, armen en romp voortdurend in beweging. En, mèt dat die de zaal verliet, klonk boven 'n luide lach.
Die lach was van Vagebond. Met z'n Kaatje had die 't er vanavond eens van genomen. Samen uit, was-ie voor den drang van z'n liefste lief, 'r nu eens de opera te laten zien, gezwicht en, op 't balcon, woonden ze nu de première van L'Hercule bij als echte habitués. De wetenschap, dat ook z'n meesteres in de opera was, had 'm, in 'n nieuwsgierigheid naar 'r gedrag, er te eer toe doen besluiten en Kaatje, zoodra ze er van hoorde, in 'n heroplevinkje van 'r jaloezie, vroeg dadelijk, waar ze dan toch zat, die veel besproken Eveline. Doch ze hadden hun plaatsen vlak boven haar, konden 'r dus niet zien. En Kaatje, er zich niet langer aan storend, had gezwelgd in 't genot van dien uitgang. Die weelde òm 'r verblindde 'r, maakte 'r stil van 'n verlangen naar altijd-zulke-rijkheid. 't Uiterlijke van dat feest woog wel niet op tegen die diepere vreugd in 'r om 't weer-zijn bij Vagebond, maar toch, 'n leventje van luxe leek 'r begeerenswaard boven veel. Zou haar Vagebond zich ooit boven z'n bestaantje van scharrelaar weten te verheffen? O, ze was 'n artisten-vrouwtje als geen tweede, schikte zich in alles, liet 'r vent de vrijheid, die-ie wenschte, paste zich daarbij zoo aardig bij z'n ontwikkeling aan, dat men soms niet wist, wie eiglijk de leider van 't tweetal was. Dit nam echter niet weg, dat ze, al kwam ze er dan niet altijd voor uit, 'n verstandigen eerbied
| |
| |
bleef koesteren voor 'n soort burgerlijke welgesteldheid, welke, volgens haar, 'n onontbeerlijke vereischte was voor 'n bestendig geluk. En Vagebond mocht dan, met z'n luchte spotternij en oolijk wolken-gekijk, praten wat-ie wilde, z'n hardnekkige pogingen, onder z'n maatschappelijke beroerdigheid uit te komen, bewezen toch, dat hij er even goed, zij 't dan misschien onbewust, naar verlangde. Dat Hofstad bekoorde 'r wel. Er mocht dan veel wufte sjeu bij zijn, onecht gepraal, gewirwar van ondegelijkheid, 't fijn-aristocratische cachet, dat op de menschen en dingen lag, was toch niet geheel uitwischbaar, gaf 'r 'n stage verheuging op 'r maandenlang verblijf in dat volksbuurtje Vlooienburg. Zelfs voelde ze 'n enkele maal, dat 't misschien 'n te sterken invloed op 'r had. De verleiding van al 't kostbare mooi, dat de Hofstadsche winkels voor de vrouwen te pronk legden, dat zich brutaal etaleerde op de trottoirs en overal, haakte de grijpvingers ook wel eens naar haar, die, nog altijd rondloopend als 't eenvoudige, frissche Kaatje, vele knipoogjes, wenkjes en fluisterwoordjes van flaneurs in ontvangst te nemen had. Ze zou oneerlijk zijn, als ze niet bekende, dat die betuigingen van bewondering 'r niet gansch onverschillig lieten. Daar was ze vròuw voor. En, in 'n triest buitje om Vagebond, die bij tijden schijnbaar zoo weinig aan 'r gelegen liet liggen, was wel eens 'n minder fraai gedachtetje door 'r hoofdje gegaan. Hemel, ze was immers jong, kon toch niet 'r lieve, mooie jeugd laten verbloeien in de enkele afwachting, of Vagebond, in verre toekomst misschien, 'r eens de zijne zou maken? En 't leek zoo vreugdig
| |
| |
en gemakkelijk, den zoeten lust van 'n minnaar uit te maken, die, in ruil voor dat geluk, ridderlijk 'n deel van z'n aardschen overvloed beschikbaar stelde. Doch slechts heel even, en dan nog maar 'n zeldzamen keer, had ze zich aan de neertrekkende kracht van zulk gepeinsje overgegeven. De helderder voorstelling alleen reeds van de mogelijkheid, dat men, om laf gewin, de vaandel der echte liefde prijs gaf, gaf 'r zulk 'n gruwel, dat 'r zonnig hartje te schreien begon als 'n regendag en, lijk 'n beangste vogel in z'n kooi, schuwig beefde, vergetend de gewoonlijke, vroolijke wijs. En vaster klemde ze zich aan 'r liefde voor Vagebond, welke 't merg van 'r leven was. Voor dièn bovenal vond ze 't verblijf in Hofstad heilzaam. Z'n grappen, die voor hem even onontbeerlijk waren als zon, lucht en voedsel, dreigden soms, 'n wel wat groven kant uit te gaan, 't nawee misschien van z'n lang vertoeven onder 't volk. Daarom oordeelde ze 't heel gunstig, dat-ie nu zoo'n beetje den literairen lakei van 'n barones van Liktum Priktum uithing. Dat kwam 'm ten goede, zei 'r fijn-speurend instinct, zou z'n ziele-ontbloeiing ook uiterlijk 'n grootere charme van distinctie geven. Hoe kwam dat alles zoo op in 't ongeleide denken van 't dienstbare Kaatje? Liefde was 'n zeer groote leermeesteres, moest ze erkennen.
Vagebond, hoewel 't makkelijke ge-melodie van Masselet 'm eerst wel bekoorde, verloor al heel gauw z'n belangstelling voor de opera. Daarom was 't 'm 'n licht satanische vreugd, beneden, in 't parket, Wim Pielewiet te ontdekken, die in zekeren zin z'n vijand was.
Wim toch, 't anders nogal tamme criticusje van ‘De
| |
| |
Kleine Courant’, had eens heel giftige woordjes gespogen over z'n te-boek-stelling van de avonturen, welke-ie in Vlooienburg beleefde. Wim, in z'n kuisch smaakje voor niets dan liefheden, had veel van die brutaal-gezonde neerschrijverij erg onfatsoenlijk gevonden en toen-ie, op z'n vraag aan tante Thérèse: ‘Is dàt nu poëzie?’, ten antwoord kreeg: ‘Neen, jongen. Er zit nog niet stof in voor één sonnet,’ had-ie boos z'n pen over 't papier doen krabbelen en 'n heel ongunstig critiekje geleverd, dat Vagebond wel vermaakt had. Doch nu-ie dat onbenullige kunst-kereltje zoo gewichtig kijkend beneden zich zag, begon er toch 'n klein wraaklustje in 'm te krieuwen. Onbedwingbaar neigde 't bij 'm, dat manneke op een of andere wijze wat te ridiculiseeren en, niets vindend, had-ie de hulp van Amie ingeroepen, die wel iets weten zou. En ofschoon ze anders niet gauw afdaalde tot onkoninklijke scherts, ditmaal, omdat die Pielewiet haàr inspiratie niet genoegzaam had weten te waardeeren, gaf ze Vagebond z'n zin. En vier van 'r volgelingen zond ze op den argeloozen Wim af, die 'm erger plaagden dan één criticus 't 'n schrijver ooit deed. Met moeite had Vagebond z'n gier-buien bedwongen, toen-ie zag, welke wanhopige pogingen z'n slachtoffer aanwendde, van de onwelkome bezoekers bevrijd te worden en als-ie 't eindelijk, bij 't eind van de derde acte, op 'n rennen zette, misschien in 'n niet te noemen gelegenheid 'n onderzoek in te stellen naar den toestand van z'n ondergoed, barstte-ie in 'n luiden schater uit, welke Kaatje en nog anderen lichtelijk verwonderd deed opzien. Zóó moesten onbevoegde
| |
| |
heeren critici behandeld worden, grijnsde 't in Vagebond. Dat was nu misschien niet zoo heel mooi van 'm. Doch Vagebond bleef Vagebond.
Zelfs de aristocratische bevolksters van de loges woonden voor 't meerendeel L'Hercule tot 't einde bij, wat anders haar gewoonte niet was. Bijlman merkte 't heel goed op. En 't deed 'm zich nog eens extra in de handen wrijven.
Toen de douairière van Nebdal met 'r dochter in de vestibule op 't afroepen van 'r rijtuig wachtte, zorgde Struggle, die 't immers nog niet gewaagd had, 'n bezoek in haar loge te brengen, wel, zeer dicht langs haar te gaan en hij maakte 'n buiging, zóó eerbiedig, dat 't opvallen moest. De douairière, nog wat soezerig van 't lange zitten en met 'r gedachten vaag bij den kolossalen Hercule en bij Montrose, wiens verzoening met Hélène 'r uit vele ongelegenheid beloofde te redden, keek wat verwonderd, vergat 'n terug-groet. Hélène, 'n ietsje gebelgd, zag expres over 'm heen, merkte 'm niet op. 't Gaf 'n zooveelste prik in 't speldekussige hart van Struggle. Buiten keek-ie, zich wat af te leiden, met eenige ontstemming rond. Kon-ie zich vanavond niet troosten met 'n amusementje-van-'n-uur? Heel even toefden z'n gepeinzen bij Titri. Maar neen, liet-ie maar huiswaarts gaan. Diè zou trouwens wel in beslag worden genomen door Keereweer. En wat gaf hìj nog om die kinderachtigheden? Vroeger, ja, vroeger! Nu had-ie 'n ver doel, dat de inspanning van al z'n
| |
| |
krachten vergen zou. Hàd Hélène 'm niet gezien? 't Was moeilijk te gelooven. Een, twee, drie boertjes hikte-ie bedachtzaam op. Dan stapte-ie, ongehaast, de schouwburgstraat in. Langs 'm liep - hé, alleen? - Blanche.
Dié, 't juffertje Rokjewip, leek evenmin gepresseerd. Ze meende achter zich 'n nieuwen galant voor deez avond te hebben, die wat aanmoediging behoefde, aarzelend als z'n houding was. Daarom ging ze, in wieglenden gang, stapje voor stapje. Volgde-ie haar of niet? Hij wist 't zèlf niet, de van schoonheid schreiende George Kapel, die, hoewel met z'n gedachten bij 't been van mademoiselle Paulin, toch de bekoring bleef ondergaan van 't overhupsche demi-mondainetje. Ach, misschien was ook bij zoo'n wezen der zonde wel schoonheid te vinden! 'n Goed duiker vond parels overal. O, de wereld was vol van hunkering naar 't ideale. Hij zocht, constant!
Flink liepen aan Kaatje en Vagebond. Feitelijk moest ze al om half elf thuis zijn, Kaatje. Maar omdat ze wist, dat de Dim's ook naar de opera waren - hadden ze 'r gezien? Ze geloofde van niet, had zóó gezeten, dat ze zich veilig waande. Ofschoon, op 't oogenblik liet 't 'r onverschillig! Ze was zoo gelukkig nu! -, had ze 't er maar op gewaagd, zoo laat uit te blijven. Doch dan moesten ze nu ook zorgen, vóór ze thuis te zijn. 'n Oogenblik zwakte 't in 'r, niet weer van Vagebond te gaan. 't Was zoo moeilijk! Vagebond zelf aarzelde. Als Kaatje nu zoo dol graag bij 'm was! Doch dan was zìj weer de verstandigste. Neen, neen, geen her- | |
| |
haling van hun oude onbestendigheid! Ze was van hèm, bleef 'm trouw, door alles heen. Ze zou wachten, zonder einde desnoods. Maar dat hield niet in, dat ze, als vroeger, voor één nacht van geluk zich van den weg liet afbrengen, welke, naar 'r innige overtuiging, de eenig-goede was. Ze moesten vèrder komen, zìj en Vagebond!
Ze huiverde. 't Was koud. De winter had z'n intrêe gedaan.
|
|