| |
XVII.
‘'k Heb 'n leventje als 'n prins, Ka van m'n hart. Ge moest me zien. 'k Hang den branie uit, alsof 'k nooit anders gedaan heb. Vóór 's morgens tien is Zijne Hoogheid nooit zichtbaar. Ja, 't wordt zelfs dikwijls half twaalf, voor ik Mijne Uitgeslapenheid aan 'n venster te luchten zet. 't Ontbijt wacht me, stipt en verzorgd als op order van den leger-commandant en kwiek zet ik me er aan neer na 'n schielijk morgengebedje als volgt: “Heere, zegen deze spijs en dranken. Geef me altijd 'n boel, opdat 'k nooit te weinig heb. Spaar alle brave menschen en mij in 't bijzonder. Gooi 't zoutvaatje niet om, want dan komt er ongeluk. En houd al het Kwade van mijn Ka. Amen.”
M'n logeerkamer, braafste aller lievelingen, zou je den schrik om 't hart doen slaan, als je bedacht, dat
| |
| |
die toch ook elken dag gestoft, geklopt, geborsteld en zoo meer dient te worden. Overigens zou je er om dànsen. 'k Heb er de ruimte, Ka. Al maak 'k de hoogste bokkesprongen, nooit raakt m'n bol 't plafond. 'k Breng er soms heele dagen in door. 'n Anderen keer weer dwaal 'k den ganschen dag door 't huis. 't Is zoo plezierig, trap op, trap af te gaan, de eene deur in, de andere uit, terwijl toch altijd 't zelfde dak boven je hoofd blijft; tenminste voor mij, die anders gewend ben. 'k Heb overal toegang, behalve, hm, natuurlijk in de slaapgelegenheden - wat zou ik daar trouwens ook doen? - en in de particuliere vertrekken van den baron. Dien heb ik nog maar tweemaal gezien. Hij is 'n gedistingeerd mannetje van klein postuur, met 'n puntbaardje, waar-ie graag aan trekt. Hij lijkt me iemand, die alles zoo'n beetje langs zich laat gaan, maar met wien je toch niet zou moeten spelen, als 't er op aàn kwam. Hij heeft nu 'n rage voor automobielen. Vandaar dat je 'm soms 'n week in geen velden of wegen ziet. Hij heeft trouwens nog andere vermaken buitenshuis, geloof 'k. Hij deed niet eens erg verwonderd, toen Eveline - zoo heet z'n vrouw - me aan 'm voorstelde. “Prins Vagebond” zei ze, omdat ze weet, dat 'k uit 't koninklijke geslacht der Vagebonden ben. En ze liet er op volgen: “Kijk m'n gemaal maar eens goed aan. Misschien is hìj uw vader wel. Ge hebt denzelfden rechten neus.” Doch ik antwoordde, dat 't verschil in leeftijd daarvoor te klein was, 't me overigens wel speet, want 't moest 'n groot geluk zijn, zich den zoon van zulk 'n man te weten. M'n gastheer dankte voor 't compliment, met 'n
| |
| |
buiging, al deed-ie verder wat koeltjes. De tweede maal, dat 'k 'm trof - dat was aan tafel - was z'n houding heel wat aanmoedigender. 'k Geloof, dat-ie me eerst voor 'n minnaar van z'n vrouw hield. Die schijnt namelijk nog al eens zoo iets aan de hand te hebben. Niet dat 'm dat veel hindert, moet ik begrijpen - ze zijn meer goeie kameraden dan man en vrouw; ieder gaat zoo z'n eigen gangetje; dat gebeurt in deze kringen meer - maar om nu zoo'n liefhebber in huis te nemen, dat was den duivel zelf overtroffen. Ze hebben samen zeker 'n explicatie gehad (ook zal-ie z'n oogen en ooren wel den kost hebben gegeven); hoe 't zij, aan tafel was-ie vol voorkomendheid, plukte maar voortdurend aan z'n baartje, met 'n gekijk in z'n oogen, als vond-ie me bij voorbaat al erg amusant. 'k Heb 'm toen zóó erbarmelijk laten lachen - 'k was bijzonder op streek dien dag en Amie hielp me allerheerlijkst -, dat 't Eveline zelfs verbaasde en 'k telkens even stoppen moest. Daarop zijn we heel vriendschappelijk geworden. We hebben op z'n kamer 'n goeie sigaar gerookt en hij zei me ongeveer 't volgende:
“Meneer Vagebond, de kennismaking is me zeèr aangenaam. Ge moest nog maar 'n poosje blijven. Zoo'n man als u ontmoet men niet elken dag. Ge zijt juist 'n logé voor m'n vrouw. Wij, aristocraten, leven nu eenmaal voor amusement. Er is anders niet veel voor ons op de wereld te halen. En gìj brengt 'n heel bijzondere verstrooiing aan. 'k Weet, dat kunst niet altijd beloond wordt, zooals ze 't verdient. Ik persoonlijk interesseer me er voor, alhoewel meer - 'k wil 't wel bekennen - voor....
| |
| |
voor”.... (hier glimlachte de heer van Priktum geheimzinnig en hij trok zeer aan z'n baardje) voor.... kunstenarèssen. Haha! Doch dit daargelaten. Literatuur is 'n mooi ding. Doch de tegenwoordige voor ons dikwijls te zwaar. En altijd Fransche novelletjes lezen, gaat toch oòk niet. Uw verhalen, meneer Vagebond, waardeer ik. Als ge mij eens 'n bundeltje opdragen wilt - in bescheidenheid doe ik u dit overwegen - neem ik alles graag voor mijn rekening. Ik meen, vroeger tijd gebeurde dit ook wel. In elk geval moet ge me toestaan, dat ik uw vernuft waardig honoreer. 'k Zou anders waarlijk niet langer beslag durven leggen op uw tijd. Hemel, als ik m'n geld altijd zoo aangenaam besteden kon!’
'k Heb me maar niet al te hoog in m'n das getoond, lief Kaatje. Trouwens, waarvoor ook? Daarbij, de heer van Priktum behandelde dit zaakje zoo delicaat, dat ik wel 'n buffel had moeten zijn, indien ik 't couvert, dat-ie me op 't eind van den avond - 't werd èrg laat - overhandigde, niet minzaam aanvaard had. De inhoud was ook, om niet gebelgd over te zijn. Er schiet 'n aardig costuumpje voor je op over, dierbare Ka. Dat bepraten we nog wel, morgen.
Dat je boos bent, kind, 'k begrijp 't. Drie van je kostelijke uitgang-avondjes bedorven, omdat ik er niet was! Maar 'k kòn niet. Eveline - mevrouw de barones van Liktum Priktum bedoel 'k - legde juist telkens beslag op me. 'k Ben wel vrij man, maar toch, 'k kon er moeilijk af. Morgen echter zèker, wat er ook gebeurt!
| |
| |
Hou je 't nogal uit bij de Dim's? Zoo, maakt die Indischman je 't zoo lastig? Nu, ik kèn m'n Ka, vertrouw 'r. 'm Toch maar flink op 'n afstand houden, hoor! En anders geef je er maar weer de brui van, zoeken we wat beters voor je. 'k Wou, dat ik je hièr kon halen. Enfin, daar spreken we morgen oòk wel over. Tot spoedig dus! Dag m'n lieve, beste, eenige, onovertrefbare Ka! Den welbekenden zoen van
Je eeuwig-trouwe Vagebond.’
Stoffer en blik naast zich, op 'r knieën bij de sofa, las Kaatje voor de zooveelste maal Vagebond's brief. Ze was er gesticht over en toch ook weer niet. Dat Vagebond 't zoo buitengewoon had getroffen, nu vrij kon leven naar z'n eigen phantasie, verheugde 'r natuurlijk zeer. Maar 't stond 'r niet aan, dat-ie telkens en telkens over ‘Eveline’ sprak. Uit dat eenvoudig-bij-den-naam-noemen maakte ze 'n vertrouwelijkheid op tusschen Vagebond en z'n meesteres, welke de hemel mocht weten, waarop uit liep. Van Vagebond's liefde was ze overtuigd. Echter, mannen waren zwak, veroorloofden zich ‘uitstapjes’, zooals ze dat noemden, waar ze niets in vonden. Maar o, wee, als zìj dat voorbeeld eens volgde! Gelukkig dat ze er geen behoefte aan had.
Weer keek ze den brief in. ‘Tot spoedig dus!’ Dat was dan toch zeker. O, als ze 'm maar weer gezien had, gesproken, gekust, was alles weer in orde. Dat-ie zoo lang buiten 'r kon! Ze begreep 't niet, begreep 't niet. Voor haar was elke dag, dat ze 'm niet gezien had, er een verloren, 'n aaneenschakeling van treurigheid,
| |
| |
al hield ze zich uiterlijk vroolijk. Hìj echter.... Doch dan herinnerde ze zich weer veel van wat Vagebond nog kort geleên, toen ze samen woonden, vaak met 'r besprak, hoe 'n artist best 'n poos lang genoeg had aan z'n eigen-ik, vreugde vond in 'n zelfbetrachting, welke 'n ander misschien ziekelijk voor kwam. En Kaatje, 'r blonde krulletjes wat ter zijde schuivend, zuchtte eens, keek even voor zich, zuchtte dan weer, voelde 'n traan bij zich opkomen, bedwong dien, poogde zich zelfs tot 'n glimlach op te wekken. Nu, van avond zag ze 'm immers! Dan zou-ie 'r hartje wel weer weten te warmen, 't oude geluk opnieuw doen opbloeien, dat ze zich weer eens 't luchthartige, zorgelooze Kaatje voelde van voorheen. O, kon ze 'm maar heel even zien, nù, wat zou ze er niet om geven! Zoo lang te wachten nog! Doch er was niets aan te doen. Dat eene dagje kon er dan ook nog wel bij. En nu maar niet denken aan die ‘Eveline’! Dat was onzin. Vagebond had wel hoogere dingen aan 't hoofd!
Bòven hoorde ze al 'n poosje gestommel. Meneer was zeker op. Die zorgde meest, vóór mevrouw beneden te zijn. Dan had-ie nog 'n vrij praatje met haar. De duivel zat achter dien vent.
Daar klonk de harde stem van mevrouw - die buitenwijk-huizen waren van bordpapier; je kon er alles verstaan door de muren en de plafonds heen - met 't zwaar Indische accent, dat 'r eerst zoo onaangenaam was geweest, maar waar ze reeds aan begon te wennen. Mevrouw viel heelemaal nogal mee. Ze was wat opgewonden door 't eeuwigdurende opspelen van meneer, die niets
| |
| |
deed dan mopperen over alles en nog wat, nooit met iets tevreden was. En van meiden had ze niets dan displezier beleefd. Ze waren te aardig geweest met meneer, die er alle aanleiding toe gaf. In 't eerst had ze Kaatje, die ze 't ‘juffertje’ noemde, dan ook volstrekt niet vertrouwd. Doch zoodra ze in zag, met welk 'n door en door fatsoenlijk, beschaafd wezentje ze te doen had, was ze omgeslagen tot 'n vriendelijkheid, welke in vertrouwelijke mededeeling soms haast te ver ging. Ach ja, zij altijd te goed geweest! Haar hart zoo wee-eèk! Zij konden, ja, doen met haar wat zij wilden! Die goeie Emérence!
Kaatje luisterde. ‘Alexandèr, jij al op? Ik zeg jou toch, die kamer nog niet gedaàn! Jij hoeft niet zoo vroeg beneden.’
Dim stommelde door, bromde wat.
‘Is zij nog aan het vegen? Stil jij toch. Kan jij hooren?’
'n Oogenblik vernam Kaatje niets.
‘Die kamer al lang klaar’ hardde Dim dan terug. ‘Ook zoo laat al! Ik snap niet, wat jij zoo lang in jou bed doet. Die morgenstond zoo lekker, houdt goud in zijn mond. Vroeg gedaan is half werk. Heet ijzer pakt men aan.’
Dim struikel-dwaalde graag in Keutellandsche spreekwijzen, blijk te geven van z'n volkomen bekendheid met die taal.
‘Ajo dan jij! Ik kom ook. Maar houd de meid niet van haar werk.’
‘Ik geloof, jij betoeterd’ verdedigde zich Dim. Daarop
| |
| |
bonkten z'n laarzen hard; 'n deur ging open, dicht; hij was de slaapkamer uit.
Haastig stak Kaatje den brief van Vagebond bij zich. Dan, hoewel ze met vegen eiglijk nog lang niet klaar was, stond ze op, schikte de gordijnen weer in orde, sloot 't raam, nam veger en blik op, keukenwaarts te gaan. In de gang ontmoette ze Dim.
‘Morgen, morgen!’ zei die druk, met iets schuws toch, want nog gisteren had ze 'm leelijk van zich afgehouden, toen-ie wat al te toeschietelijk was geweest.
Kaatje knikte even, wel beleefd, maar geen sikkepitje vriendelijker dan strikt vereischt werd. Dim werd er dadelijk zoo razend om, dat-ie, rood in 't gezicht, de huiskamerdeur met 'n smak achter zich sloot. ‘Ziezoo’, dacht Kaatje. ‘Die bezorgt me vanmorgen geen last’. Ze zette 't theewater op. Vanavond zag ze Vagebond!
|
|