| |
| |
| |
XVI.
Vagebond (daar was-ie Vàgebond voor) kwam niet gauw onder den indruk van aardsche pracht en geur. De heerlijkheden der wereld liet-ie kalm langs z'n mouw afzakken; hij keek er naar met 'n licht spottend oog en koningsmantels en dergelijke attributen kwamen 'm altijd min of meer komedie-achtig voor, waarvoor men salueerde met 'n grijns. Toch, toen-ie daar voor 't eerst 't huis van de barones van Liktum Priktum betrad, bekroop 'm 'n gevoel van kleinheid. Hij was ook zóó gewend aan huurkamertjes met al de daaraan verbonden arm-levigheid, dat 't weidsche van de zalenverdieping 'm wel overduvelen moest. Dra echter was-ie die verblinding weer te boven en z'n oogen keken met de oude klaarheid. Nù ging daar in 'm geboren worden 'n ranking van groot geluk. 't Was 'm, of-ie ruimer ademde dan voorheen. Hij groeide. Z'n schouders torsten 'n breeder luchte-veld, z'n denken kreeg wijder grens, schoonst bloeide z'n ziel op als vogel-zang in avond-stilte. Hij luisterde naar wat daar diepst in 'm te ontwellen begon, 't hoofd wat scheef, wat 'n gewoonte van 'm was, als-ie in aandacht verzonk. Dan sprak-ie stillekens:
‘Vagebond, hìer leef je. Je hebt mooi spotten. Weelde is àlles. - Met 'n kroon op 't hoofd had je geboren moeten worden. God weet, of zoo'n ding je niet toekomt. Je vader was 'n guit. - Hier lèef ik. Wat 'n rust, wat 'n hoogheid! Hier is 't goed schrijven, Vagebond. Je phantasie krijgt de ruimte, breekt uit, zwelt,
| |
| |
barst, wordt 'n volheid. Werelden gaan langs je heen, ze verbrokkelen weer en nieuwe bouw je op uit 't puin. Vagebond, Vagebond, waarom beschik je niet over 'n millioen? Je liet je ook zoo'n huisje zetten en Kaatje trok bij je in met 'r huppel-hartje en zonne-lach en trippel-voetjes. Je zou 't best weer botteren saam. Eén vrouw is 'n eeuwigheid van geluk, 'n reèks van vrouwen. Je verdere sultanes maak je jezelf wel, Vagebond. Daar ben je dichter voor. - Haal eens adem, jongen, zet je longen uit, geniet. Weelde is leven.’
Met 'n weer groeiende zelfbewustheid keek-ie rond zich, zag, hoe 't plafond hoog boven z'n hoofd arabeskte, bloem-festoende, engel-figuurde, zag 't witte houtwerk met de vergulde randen, de Venetiaansche kroon, die zich oneindig herhaalde in twee spiegels, schilderijen, drapeering van kunstvol geweven doeken, niets dan kostbaarheid. Hij voelde er zich niet vreemd meer tusschen, neen, nam er bezìt van, hoòrde er. 'n Vagebond in lompen immers was zelfs koning. Hoeveel te meer dus in zùlk gekamert’! 'n Zeer innige blijdschap gaf z'n vertrouwend gelaat 'n glimp van heiligheid. Daar trad de barones op 'm toe, die even ter zij was gegaan, 'r handschoenen af te leggen. Ze had in 'r trekken, 'r gang, bewegingen weer die moeilijk verkapte clownigheid, welke de zuiverste uiting van 'r wezen was. Hoog trok ze de wenkbrauwen op, als vond ze iets, waar ze niet over spreken wilde, erg komiek. 'r Oogen werden tot 'n streep en om 'r mond speelde 'n spottinkje, als had ze moeite, 'n wereld-kleineerend lachje te bedwingen.
| |
| |
'r Geverfdheid paste geheel bij dat ietwat-komediantige. Vlak bij Vagebond stak ze de hand uit, zei:
‘Mag ik die bloemen dan nu maar eens van u overnemen? Ze mogen wel in 't water.’
Vagebond keek 'r aan. Die bloemen, o, ja! Hij hield ze nog altijd in de hand, nadat-ie ze uit 't rijtuig had meegenomen. Hij moest ze afgeven? Wacht! Hij diende in den toon te blijven van 't gedichtje, dat-ie 'r zoo schalkig in handen had gespeeld. Eén verkeerde handeling en hij verloor 't prestige van wonderlijkheid, dat-ie reeds op de dames uitoefende, sloeg 'n gek figuur, bedierf den heelen opzet van 't misschien wel interessante intrigetje, dat de barones met 'm voor had. Hij aarzelde met de bloemen. Bloemen waren altijd 'n schoone inleiding tot romantischheid. Hij vond ze mooi, wilde ze houden, mocht toch niet. Reeds gaf-ie ze over, met laatste weifeling. Dan trok-ie de hand nog gauw terug, nam één bloem uit 't losse bouquet, 'n schoon-kleurige aster.
‘Eén behoud ik er voor mij’ zei-ie zacht. ‘Deze.’
Eveline, aannemend, trok de rechter wenkbrauw wat hooger dan de andere, als wist ze niet goed, of ze bestraffend moest kijken dan wel met guitigheid. Toch zei ze - en er was lachende darteling in 'r stem, aanmoedigende vriendelijkheid in 'r oogen:
‘U dùrft!’
‘Ik.... Maar, groote almachtigheid, wat moest ik dan beginnen, als ik geen dùrf had, ik, Vagebond?’ brak deze uit en hij was zelf verwonderd over die plotse verheffing van stem, begreep niet die woeling van onrust,
| |
| |
welke daar in 'm begon te bruisen als 'n stroom, die uitweg zocht, datzelfde gevoel, dat 'm beving als z'n beste zinnen zich in 'm vormden of wen 'n zoet poëem daar plots in 'm ontlook als 'n wonder van weelde. Eveline was lichtelijk verschrikt teruggetreden, keek 'm met wijde oogen aan. De gravin van Montrose, die in de tweede kamer zat, stroef voor zich kijkend, zag op, zich verwonderd afvragend, wat er vóór aan de hand was. Wièn had Eveline daar binnengehaald?
‘U bedoelt?’ vroeg Eveline en ze was 'n oogenblik geneigd, den huisknecht te schellen. Doch ze bedwong die lafheid. Dat ze Lydia door de open tusschendeur kon zien, stelde 'r ook wat gerust. Trouwens, voor 't overige hield die meneer zich correct.
‘Ja, als ik geen durf had’ herhaalde Vagebond, nu wat zachter en in z'n oogen waasde 'n melancholie, welke Eveline nog sterker vermocht te boeien dan z'n bedwongen leukheid gedurende dien rit met 't huurbakje. ‘Wat begon ik dan? Ieder mensch heeft wat. De een dit, de ander dat. Gij, bijvoorbeeld, mevrouw, hebt veel. Zie maar om u heen. 't Zegt genoeg. Doch ik, buiten m'n durf, kon wel kiekeboe gaan spelen tusschen zes plankjes. 't Is m'n koninkrijk, mijn zwaard, m'n roer: u weet nu toch immers, dat ik Vagebond ben!’
Hij keek voor zich, in gedachten. Veel van wat 'm uit de voorbijgegane jaren als leed was bijgebleven, trok langs 'm. 't Was vóór alles 'n stoet van désillusies. 'n Treurig gezicht! Doch de zon-lach der spotternij vervroolijkte toch veel weer met 'n schamp-licht en dat gaf 't 'n phantastischen schijn, waaraan 'n dichtersgeest
| |
| |
zich wel verlustigen kon. Hij glimlachte dan ook weer, Vagebond. Die malle pogingen van 'm, op practische wijs in z'n bestaan te voorzien! Ze leden alle schipbreuk op z'n eigen onstandvastigheid, z'n on-ernst voor alles wat niet voor drie-kwart in de lucht zweefde, z'n minachting voor wat met 't lagere leven direct in verband stond. Hij was en bleef phantast. Doch ook als zoodanig had-ie nog weinig succes gehad. Levend in 'n tijd, dat narren zich Goden waanden en zich ook als zulke wisten te doen gelden, en de waarlijk-rijken-aan-geest zich terug trokken voor 't geblaat van de menigte, moest arme Vagebond, die van beiden wàt had, wel leelijk in 't gedrang komen, zóó zelfs, dat-ie er bijwijlen den laatsten adem bij vreesde te verliezen. Doch met z'n koppigheid van vrij gevochten lache-duikelaar, wist-ie zich telkens toch weer op te richten, vaster van wil, 't hoofd vol grolligheden, die-ie op een of andere wijs aan den man wou zien te brengen. Voor dat laatste dan ook was-ie hoofdzakelijk naar Hofstad getogen, op nieuwe avonturen uit, wat voor hem 'n eerste levensvoorwaarde was. De grappen, die-ie in Vlooienburg beleefde - 't buurtje, waar-ie de standvastigheid van Kaatje's liefde zoo leerde kennen en waaruit-ie Amie als levend souvenir meegenomen had - had-ie reeds te boek gesteld, klinkende vervreugdiging van de wereld-eentonigheid. Nu trok z'n geest op nieuwe luchtesprongen los en dankbaar verrast voelde-ie zich, dat de barones van Liktum Priktum 'm hierin zoo te hulp kwam. Z'n klucht met den huurkoetsier had de gelukkigste gevolgen.
| |
| |
Eveline stond weiflend. ‘'k Had u grappiger gedacht’ zei ze dan en ze trok de wenkbrauwen weer op. Toch leek-ie 'r wel.
‘O, God, mevrouw, 'k kan zoo grappig zijn’ gauwde Vagebond terug en hij zette 'n gezicht, dat ze haast al weer lachen moest. ‘De pias naar m'n hart’ dacht ze. ‘'k Heb me niet vergist. Maar 'k word niet uit 'm wijs.’ Vagebond, 'n laatste rest van zwaarmoedigheid van zich afschuddend, rapte in zinnetjes-van-geest:
‘Zóó grappig, mevrouw, dat ge er van duizelen zult. 'k Heb 'n zàk van die kostelijkheden, schud ze uit boven uw hoofd en ge spartelt er in als 'n vischje in 't water. En is de voorraad op, m'n hoofd zoo leeg als de flesch van 'n drinkebroer, die al in geen twee dagen crediet meer kan krijgen, dan roepen we m'n lieve vriendin te hulp, de geheime oor-blaaster, die me daar straks al 't een en ander verklapte van wat u in 't rijtuig besprak met mevrouw daar, die bang voor me schijnt te zijn, dat ze zoo in de duisternis blijft. 'k Zal 'r zoo dadelijk aan u voorstellen. O, ze is 'n heel hupsche verschijning!’
Eveline keek benieuwd. Waar liep dat op uit? Ook de gravin van Montrose toonde nu belangstelling. Opnieuw vroeg ze 't zich af: hoe had dat heerschap op den bok geweten, dat ze bij Costra wilde aangaan en 'n Figaro koopen aan de kiosk? Ze had wel eens de séance van 'n gedachtenlezer bijgewoond, al gedacht, dat ze met zoo iemand te doen had. Waarlijk deed-ie nu eenigszins goochelaarachtig, maakte 'n strijkage, strekte den arm uit. Wat zei-ie? Ze stond op.
| |
| |
Vagebond, met iets hof-prestidigitateurs over zich, waardoor-ie 'n zekeren graad van magnetisme wist uit te oefenen, sprak 'n tooverspreuk in 'n taal, welke zoowel Hindoesch als van 'n anderen stam kon zijn. Daarop, zich 'n houding gevend van iemand, die iets gansch ongehoords verkondigen gaat, nam-ie 'n zeer geheimzinnigen fluistertoon aan, zei:
‘'k Ben 'n onttroonde vorst, mevrouw. Mijn rijk is in de wolken. Daar hooren alle rechtgeaarde Vagebonden thuis. Maar sinds wij, door 'n noodlottigen ommekeer in de hemel-orde, gedoemd zijn, onze dagen als aardeling te slijten, is er van de oude glorie niet veel over, speurt ge slechts met moeite iets van de aangeboren koninklijkheid door de lompen heen. Zoo loop ìk nu, mevrouw, met m'n lieve begunstigster rond, de vlooien-koningin Amie, die me nog zoo'n beetje in staat stelt, m'n kostje op te halen. Ge wilt 'r zien? Wacht! Ze kent mijn fluitje.’
Heel zacht begon Vagebond te lippe-muzieken, 'n teer wijsje, dat ergens tusschen de sterren geboren was. Eveline luisterde met zoete verrukking. Ook Lydia hoorde aandachtig toe, nu vlak naast 'r. Daar tikte opeens 'n speldeprik-geluidje op den kaartjesbak van roomkleurig glas, welke op de tafel stond. Dadelijk staakte Vagebond z'n gelok.
‘La voilà, mesdames’. Voorzichtig wees-ie Eveline en Lydia op Amie, die daar zoo zonder draling aan z'n roep-stem gehoor gaf. Z'n twee nieuwe bekenden keken met groote nieuwsgierigheid, bukten zich, wilden haast grijpen.
‘Niet te indiscreet, dames, wat ik u bidden mag!’
| |
| |
vermaande Vagebond. Dan haalde-ie 'n vergrootglas uit z'n zak, reikte dat Eveline over, er door te kijken. Ze hield 't voor 't oog, geënerveerd, riep daarop uit, in bewondering:
‘Mon Dieu, wat 'n beeldje! 'n Snoes! Toe, Lydia, kijk eens! Heb je ooit zoo iets prachtigs gezien?’
Dien lof verdiende Amie alleszins. Ze was in gala verschenen, in 'r kostuum van smaragd met den sleep van manestralen. Er ging 'n schittering van 'r uit als van 'n zonnevonkje, 'n hemelvuurtje, 'n dansend zomeravondglansje. Ze was verrukkelijk. Lydia kon de oogen niet van 'r afhouden, tot Eveline 't glas weer terug nam, op haar beurt nog eens te kijken. Vagebond wachtte bescheidenst, trotsch om dien indruk, welken z'n gevenereerde Amie maakte.
‘En is ze niet bang voor u?’ vroeg Eveline eindelijk, om toch iets te zeggen.
‘Niemand is bang voor mij’ zei Vagebond zacht. ‘En in de allerlaatste plaats zeker Amie. Ik dank 'r zooveel. Nu ook die kennismaking met u. Ze zou zich trouwens wel weten te wreken. Op één wenk van haar en al 'r onderdanen bestormden me op 'n wijs, hm, waarover ge niet te licht moet denken.’
‘Dat geloof ik!’ meende Eveline met 'n lachje. Ze bleef doorkijken. Dan zei ze, met 'n aarzeling:
‘Zou ze niet 'n poosje kunnen blijven? Hier? Ik zou 't heerlijk vinden.’
Vagebond draalde met z'n antwoord. Tot-ie 't waagde:
‘Dan zoudt ge mij ook moeten behouden, mevrouw. Anders gaat 't niet.’
| |
| |
‘Haha, daar is niets tegen. Maar wat zoudt ge hier moeten doen, gij, meneer Vagebond?’
Andermaal dacht Vagebond even na. Dan zei-ie:
‘Ge kondt me roepen tot 'n ambt, mevrouw, waarvoor ik als ben geboren. Narren gebruikt men in dezen tijd niet meer. Daar voel ik me trouwens ook 'n kwartduim te hoog voor. Maar wat zoudt ge zeggen van 'n huis-verteller, 'n vermaak-bezorger, iemand die er steeds op uit was, uw verveling op zeer bijzondere en alleszins eerbare wijs te verdrijven? Me dunkt, zoo een persoon moet juist iets naar uw smaak zijn. 'n Barones van Liktum Priktum is beu van de gewone, wereldsche genoegens. 'n Vagebond brengt 'r uitkomst. Slaat ge toe, mevrouw?’
Eveline, de wenkbrauwen weer hoog, 'n parel-lachje om de tanden, keek Lydia aan, dan Vagebond, dan Lydia weer. 'n Goddelijke snuiter, niet? Moest ze 't maar niet aannemen? Lydia, die aan de beslissing geen deel wou hebben, ook nog altijd niet goed wist, hoe ze 't had, wendde zich wat af, echter niet meer met die hoogheid, waarmee ze Vagebond aanvankelijk behandelde. Deze was in spanning. Tot Eveline, kloek besluitend, met 'r bekoorlijkste stem - anders kon ze vaak iets scherps in 'r geluid hebben - 'm verraste:
‘Nu dan, meneer Vagebond, “top!” zooals de kooplieden zeggen, geloof 'k. 'k Benoem u tot opper-vermaakbezorger van m'n huis. Eerst echter 'n klein proefje van uw verhaalkunst, opdat we kunnen oordeelen. Hebt ge niet 'n kort koddigheidje, dat smakelijk doet lachen? We hoorden in zoo lang niets van dien aard!’
| |
| |
‘Tot uw dienst, mevrouw!’ stelde Vagebond zich dadelijk beschikbaar. ‘M'n lieve vriendin fluistert me wel iets in, de moeite van 't aanhooren waard. Kom, mijn Amie, hier! M'n nieuwe meesteres wacht met ongeduld.’
Met één sprongetje bereikte Amie de bloem, welke Vagebond nog altijd in de hand hield, bleef daar, onbeweeglijk. Eveline en Lydia zetten zich. Ook Vagebond, op 'n wenk van Eveline, nam plaats. De aster stak-ie in 't knoopsgat, Amie dicht aan z'n oor te hebben. Daar zat-ie dan nu, Vagebond, in 't zaal-vertrek, weelde in de oogen, de bloem-van-durf vlak bij 't hart. En na 'n poosje begon-ie te vertellen.
|
|