| |
| |
| |
IX.
Jacobi maakte z'n schoonste buiging. Dit zei veel. Hij had ze in drie soorten: één, minzaam, met iets vertrouwelijks - in zooverre er ooit van vertrouwelijkheid sprake kon zijn bij den onvergelijkelijken haar-professor - voor de vaste cliënteele, welke-ie als z'n vrienden beschouwde; één, met 'n tikje verwondering, lichtelijk aanmoedigend, voor 'n nieuweling of 'n toevalligen bezoeker van z'n kapsalon en één, zeer diep, met buitengewone élégance uitgevoerd, voor de excellente gasten, die met hun tegenwoordigheid de renommée van z'n zaak nog releveerden. Tot die laatsten behoorde zeker ook de roemruchtige Louis Poepjes en dus, nu die binnen kwam, gehaast, met iets wankelends, slachtoffer van z'n nerven scheen 't, nam Jacobi z'n paradepose aan, waarbij z'n fameuse, grijze krullekop de laagte in ging, als wou-ie er den vloer mee vegen. En, terwijl Poepjes, zichzelf nog altijd niet goed meester, z'n hoed en stok aan den bediende gaf, schoof-ie persoonlijk 'n stoel klaar voor den romancier, wiens élégantie 'm immer verrukte. ‘Wat is er van uw orders, meneer?’ vroeg de bediende en hij verschikte iets op de kaptafel. Maar Poepjes, met de hand afwerend, zei met gesmoorde stem en z'n oogen staarden met eenige ontzetting naar dat beeld daar van 'm in den spiegel: ‘Laat me, laat me, alsjeblieft. Straks, straks. Ah, 't was affreus, affreus.’ De bediende, eenigszins verwonderd, trok zich terug, 'n vragenden blik op z'n chef. Die, wiens waardigheid niet toeliet, dat-ie zich zichtbaar verbaasde, wenkte 'm, heen
| |
| |
te gaan, bleef dan - er waren geen andere bezoekers op dit oogenblik - alleen met den schrijver, benieuwd, of deze z'n gemoed storten zou aan zìjn welgeparfumeerde borst. En in indrukwekkende pose - z'n goed gevuld figuur, in de onberispelijke gekleede jas, lijnde vaagbalkonnig naar voren, z'n rechterhand steunde veldheerachtig in z'n zij, terwijl de linker eenigszins geheven naar voren stak en z'n kop, de prachtige, markante gesneden-Duitsche-pijpenkop met 't reclame-haar kroonde 't geheel als met 'n lauwertak van admiratie - wachtte-ie geduldig af, wat de incomparable Louis 'm openbaren zou.
Dra, na 'n tiental zuchten, die zich langzaam aan 'm ontwelden als moesten ze eerst stuk voor stuk 'n grafsteen keeren, luchtte die z'n hart bij den vermaarden coiffeur.
‘Ah, Jacobi, Jacobi!’ lispelde Poepjes en z'n oogen namen 'n uitdrukking van wanhoop aan, dat ze gansch en al tot geschilde amandels werden. ‘Ah, als je eens wist, eens wist.... Jacobi, 't is.... 't is afschuwelijk.’
Even stopte Poepjes, nog 'n na-stroom van zuchten door te laten, die Jacobi eerbiedig aanhoorde, verrukt dat de onovertroffen romancier 'm zoo in 't vertrouwen nam. Dan zei die plots, één hand naar 'm uitstekend, terwijl-ie zelf 't hoofd afwendde, als wilde-ie er zoover mogelijk vandaan blijven:
‘Jacobi, die hand. Ziet ge die hand?’
Jacobi zàg 'r en hij zei zulks.
‘Nu dan, Jacobi, riekt ge er iets aan? Riekt ge?’ (‘Ruikt ge?’ klonk Poepjes zeker te banaal).
Jacobi, zich ietwat buigend, rook met aandacht, haalde
| |
| |
zelfs op 't end z'n neus hoorbaar op. Doch hij kon niet zeggen, dat z'n reukorganen iets bijzonders gewaar werden. En ook zùlks zei-ie.
‘O, Jacobi!’ barstte Poepjes dan los en hij trok z'n hand terug, betrachtte die. ‘Deze hand, ziet ge, m'n trouwe haar-verzorger, deze, 'k mag zeggen, blanke, fijngeaderde hand, die gemaakt is als om enkel rozen te schikken in kostbare vaas, deze hand, die nooit anders dan heel teere dingen beroerde, deze hand, Jacobi, waarmee ik prachtwerk na prachtwerk 't menschdom voor de voeten slingerde, deze formidabele, zij 't tengere hand, Jacobi, die de beeldrijkste, zangerigste, sterkst gerozenoliede regels op 't papier zette, deze geheiligde hand is ontwijd, Jacobi, door.... door.... O, dat afschuwelijke dier van de douairière van Nebdal, dat onbeschrijflijk akelig beest, dat.... O, Jacobi, Jacobi!’
Tranen sproten uit de hoogere-regionen-oogen en, met horten en stooten, vertelde Poepjes, wat 'm bij Boulonaise overkomen was. En, als eindelijk Jacobi alles wist, riep de schrijver geëxalteerd uit en hij hief zich half, als wilde-ie zichzelf reeds helpen:
‘Uwe flacons, Jacobi, uwe wateren, uw odeurs, uw savons! Reinig mij, reinig mij welriekend van dat akeligvieze, dat nu nog aan mij is. Reinig mij, reinig mij, Jacobi en ik wijd u een mijner schoonste hoofdstukken van m'n aanbiddelijke “Eline”. Uw parfums, Jacobi, uw pommade, uw crêmes! Maak mij weer blank, o, blank als voorheen!’
Op van die laatste tirade zakte Poepjes als 'n geknakte lelie in z'n stoel neer en Jacobi, vol vuur voor die
| |
| |
schoone opdracht, den excellenten romancier van de laatste smet te ontdoen, die misschien nog aan 'm kleefde, rukte haastig wel 'n twaalftal verschillend gevormde flacons aan, ontstopte die energiek en, terwijl-ie van aller inhoud op de fijne hand van Poepjes liet loopen, noemde-ie op:
‘Ah, uw dienaar, uw dienaar. Wel vereerd! Hier, mijn Peau d' Espagne, zoet als madera. Verrukkelijk, verrukkelijk! Nu mijn Jockey-club, ah, ah! Hoe vindt ge die exquise.... Wat heb ik daar? O, mijn onovertroffen Oeillet blanc! En wat Royale Orchidée en 'n tikje Windsor Bouquet. Haha, de hand wordt weer blank, blank als 'n bloem. Doch wij zullen nog meer.... Zie, mijn Lilas Blanc. Ja, dàt zocht ik. En nu wat Spring flowers en Giroflée en Ambre Idéal. En straks nog crême d' Ispahan en.... O, welk 'n gaard van geuren, welk 'n reclame voor mijn zaak. Ik giet, ik giet.’ Verbaasd luisterde Jacobi naar zichzelf. Werd hij ook al dichterlijk, enkel door de aanwezigheid van Poepjes? Ja, zoo iets stak aan.
Als Jacobi eindelijk meende, dat de hand genoegzaam gereinigd was, droogde-ie die voorzichtig met 'n fluweel-zachte doek en Poepjes, weer wat gerust, terwijl z'n gelaatsuitdrukking iets kalmer werd, dankte 'm met zeer groote innigheid.
‘Merci, merci, mijn brave Jacobi. Ha, ik word mijzelf weer, ik ben weer Louis Poepjes. Merci, merci! - Ah, Jacobi, hoe gaarne toef ik in uw salon! Hier niets van de ruwheid der wereld! Hier enkel 'n zachte, streelende behandeling en geuren, geuren, geuren
| |
| |
.... Ah, zij bedwelmen mij, zij maken mij gelukkig, Jacobi. Was ik geen schrijver, Jacobi, ik werd coiffeur. Ook 'n confiserie zou mij wel lijken, doch zulk een salon wint 't toch nog, want 't is minder aardsch, enkel geur, parfum, wierook, zachtst genot der zinnen. Merci, mijn Jacobi, duizend duizend maal merci! 'k Zal 't niet vergeten.’
Jacobi maakte opnieuw 'n buiging, doch nu een van de minzame, ietwat vertròuwelijke soort. En, wat dichterbij komend, zei-ie met 'n tikje geheimzinnigheid:
‘En als u mijn nièuwe salon dan eens zag, meneer Poepjes! Ah, ah!’
Poepjes luisterde op. Hij had er al van gehoord. Jacobi, altijd slagvaardig, de concurrentie bij voorbaat te fnuiken, wilde z'n zaak nog vermoderniseeren, liet bòven 'n nieuwen salon bouwen, welke alle haar-inrichtingen in Hofstad in pracht en elegantie overtreffen zou. Hij had er nog niemand toegelaten, voor zichzelf 't geheim bewarend van die luxueuze creatie, welke, wanneer ze voleindigd zou zijn, 't publiek opeens slàan moest met 'n grenzenlooze bewondering. Bij tijden echter brandde-ie van verlangen, iemand in z'n vertrouwen te nemen en nu de groote Louis Poepjes daar zelfs niet schroomde, 'm een van z'n intimiteiten te openbaren, kon-ie niet langer den lust weerstaan, hèm althans 't wonderschoone te laten zien, dat daar boven in gereedheid werd gebracht. En, terwijl van emotie z'n toch al aristocratisch blank gelaat nog verbleekte, noodigde-ie Poepjes uit, den nieuwen salon te komen bezichtigen.
Poepjes, 'm 'n plezier te doen na die dienst, welke-ie
| |
| |
'm zooeven bewees, stemde toe en beiden verlieten 't etablissement.
Op de gang opende Jacobi 'n deur, welke 'n trap verborg. Doch welk 'n trap! 'n Trap van oneindige kronkelingen, zoo eigenaardig gebouwd, dat men dacht, in 'n reusachtigen trechter te loopen, die zóó door den bliksem verwrongen was, dat men in minder dan geen tijd vreesde te verdwalen, nu òp moest, dan neèr, dan op zij, dan 'n eindje rechtuit. Poepjes wist z'n verbazing niet te bedwingen, steeg met moeite, raakte verward, riep de hulp van den coiffeur in, niet wetend, hoe-ie verder moest. Jacobi, voldaan over z'n eerste succes, streek waardig door z'n krullebol, sprak: ‘Hierheen, hierheen, als 't u blieft. Wat zegt u er van? Kan 't moderner? Ik wilde deze trap noemen “De Lijn van Geleidelijkheid.” Hoe vindt u 't?’
Poepjes knikte apprecieerend. Die trap beviel 'm wel. Die labyrintige constructie wekte z'n phantasie. 'n Nog niet gevonden zinsbouw ontspriette in z'n brein, groeide naarmate-ie zelf steeg en bij elk rustpunt, als-ie 'n oogenblik verward geraakte, zette-ie als 't ware 'n komma, welke 'n zinsdeel afsloot. Als zóó de entreé tot den salon was, hoe moest die zèlf dan wel zijn? Poepjes werd meer en meer benieuwd.
Wat-ie zich daarvan echter ook had kunnen voorstellen, 't werd overtroffen door de werkelijkheid. Voorgegaan door Jacobi, trad-ie in 'n immense zaal, zoo rijk aan licht, dat 't 'm verblindde. Nauw daarvan bekomen, beving 'm 'n duizeling. Hemelsche goedheid, hoe vreemd was dat compartiment ingericht! 't Verbijsterde.
| |
| |
Niets dan lijnen, krullen, slierten, slingerende wegen, 'n draaiende warboel, om krankzinnig bij te worden. 't Behang cirkelde in de onnavolgbaarste lijnen, golvingen, krinkels, die maag en hersens in de war brachten. De meubels waren van 'n stijl, die de waanzinnigste phantasie overblufte, zaten zoo kurketrekkerig in elkaar, dat men niet begreep, wat men voor zich had. En in alle richtingen werd de zaal doorsneden, doorslangd, doorzeed, doorkronkeld door bizar gezaagd houtwerk, getimmert', dat de groote ruimte in ontelbare afdeelingen splitste, waar geen wijs meer uit te worden was. Het was de triomf van het hyper-hyper-moderne, dat met deliratie gelijk stond. Nu kon heel Hofstad zich naar schoonst welgevallen laten knippen.
Jacobi zweeg, voor de zooveelste maal verrukt over z'n schepping. Dan zei-ie, langzaam, met nadruk: ‘Deze zaal wilde ik noemen: “De Nieuwe Krul.” Is dat niet goed gevonden?’
Poepjes, bleek als 'n doek - als-ie niet oppaste, sloeg-ie tegen den grond - zocht steun, greep naar 'n stoel. Doch dit bracht 'm nog verder van de wijs. 't Meubel toch bestond uit niets dan kronkels, waarlangs z'n vingers afdwaalden naar 'n onbereikbare verte. Poepjes, half bezwijmend, liet zich willoos afglijden langs die golvingen. Hij wist niet, wat 'm gebeurde, voelde zich alleen in 'n doolhof van zwieringen opnemen, waarin-ie gansch verward geraakte, tot-ie eindelijk midden in den stoel terechtkwam, waarvan-ie de zitting zeker nooit met open oogen gevonden zou hebben. Daar bleef-ie 'n oogenblik buiten westen rusten. Dan,
| |
| |
gaandeweg bijkomend, sloeg-ie flauw den blik op, keek, wende langzaam-aan. Jacobi, stil juichend over zulk 'n succes - wat-ie zich ook had voorgesteld, niet zùlk 'n triomf! - keek zwijgend toe. Daarop sloot Poepjes de oogen weer en zacht sprak hij:
‘Ja, dit is wel de lijn der moderniteit. Ha, hièr is concentratie, hier is aandacht, hier is àlles. Ha, hìer, hìer te schrijven mijn “Eline,” mijn nieuwe roman. Hier, hier! Ik zou 't tot 'n meesterwerk maken.’ Even hield-ie stil, in extase. Daarop riep-ie, met verheffing van stem:
‘Jacobi! Inkt, papier! Ik wil schrijven, schrijven! Ik voel de inspiratie weer, de goddelijke inspiratie. Inkt, papier! Jacobi, Jacobi!’
Jacobi, 'n oogenblik verbijsterd, aarzelde. Dan rende-ie - waarlijk, Jacobi rènde, iets wat 'm zeker in geen tien jaar overkomen was! - heen, 't gevraagde te halen. En onderwijl lispelde Poepjes, oogen weer half dicht, geémouveerdst:
‘Ah, mijn Eline, mijn Eline! U wil ik bouwen 'n kathedraal van soupel lijnende contouren, 'n subtiele château, waarin uw geadoreerd hemelsch wezen wandelen kan de wegen van onbegrepen schoonheid, welke leiden naar de ziel-diepe wonderen van 't Nirwâna, waaruit ge gesproten zijt, hier, hier, in deez' immense zaal van Jacobi. Inkt, inkt!’
Jacobi, juist terug, reikte 't verlangde aan, dwars door de eindelooze kronkels heen van 't allermodernste meubel. En, vol veneratie, liet-ie den grooten schrijver alleen, hem niet te storen in z'n verheven stemming. Doch eerst sprenkelde-ie nog wat Eau de violettes
| |
| |
en Lait d'Iris, waarvan-ie wist, dat Poepjes zoo veel hield. Hemel, als 't bekend werd, dat de excellente romancier werkte in z'n nieuwen salon! Welk 'n reclame, reclame!
|
|