| |
| |
| |
VIII.
‘Ter laloe, ter laloe, jij breekt hier die heele boel. Heb jij jou kop kwijt? Die meiden in Keutelland, zij breken, zij breken! Nou, versta jij, jij zorgt, 't komt weer heel, of ik hou van jou loon af. In Indië de bedienden nooit iets kapot. Ik denk, jij denkt om jou vrijer.’
Met driftgebaren, 'n bloed-drang naar 't hoofd en van woede puilende oogen stond Dim, gewezen ambtenaar bij 't binnenlandsch bestuur in de Oost, volbloed sinjo en gansch onappetijtelijk van aanzicht, wijl de pokken indertijd zoo hardnekkig waren, hem tot tweemaal te teisteren, in de gang van z'n winderig bovenhuis luidkeels op te spelen tegen Kaatje, 't aardige, frissche dienstmeisje, dat sinds ruim 'n maand bij 'm in betrekking was. Den heelen dag speelde-ie zoo op, tegen z'n vrouw, leveranciers, 't gouvernement, toestanden in de Oost en in Keutelland, tegen dit, tegen dat, tegen zichzelf. Tegenover Kaatje echter had-ie zich meestal nog bedwongen, onbewust vol respect voor die innerlijke beschaving, welke uit heel 'r persoontje sprak en 't bij-tijden-deftig-doen van hem en z'n vrouw tot niet sloeg. Ook was-ie onder de bekoring gekomen van 'r lieftallig uiterlijk. Die blonde krulletjes krinkelden zoo aardig voorbij 'r wenkbrauw, 'r zacht velletje bloosde als 'n perzik en 'r figuurtje was van 'n dartelheid, om met één hand te omspannen. Kijk, zoo'n dingetje in huis was 'n zonneschijn, waarbij zelfs de dikwijls geprezen hitte in de Oost niet haalde. En dat er toch uit 'r gezichtje soms zoo'n ernst sprak,
| |
| |
alsof ze meer had meegemaakt dan ze weten wilde, verhoogde nog 't sympathieke dat er van 'r uitging. Ter laloe, Dim moest oppassen, of hij brandde z'n handen! Den heelen dag niets te doen en dan zoo'n aardigheidje om 'm heen.... Hij moest sterk zijn, of hij zou zich verleiden! In Keutelland zooveel van die blanke bekjes!
Kaatje wendde zich af, 't huilen nabij. Nu begon menèer òok al tegen 'r. Anders deed-ie altijd zoo vriendelijk, te vriendelijk soms. Dat ze dien blauwen schotel ook liet vallen! Maar mevrouw, dat zwarte wijf, had 'r ook zóó zenuwachtig gemaakt met 'r eindeloos gezeur, 'r aanmerkingen op alles, 'r geroep dàn om 'n glas water, dàn om dit, dàn om dat - ze dacht zeker, dat ze d'r Indische slaafjes nog voor zich had, de padde, 't afgodsbeeld, de duivelin! - dat ze nergens meer van had geweten en wel 'n heel servies kon hebben vernield, zonder dat 't 'r schuld zou geweest zijn. In de keuken barstte ze eindelijk in tranen uit en, opeens alles voor zich halend, waarover ze deze maand had gedacht, maakte ze bij zichzelf de heftigste verwijten tegen Vagebond, die 'r zoo maar liet zitten, nadat ze 'n jaar lief en leed hadden gedeeld in 't knusse bovenhuisje in die wel wat onsmakelijke buurt even buiten Hofstad, maar waar ze tenminste samen waren, zij, Kaatje, met 'r Vagebond. Ze snikte, snikte, dat 't wonder was, hoe de potten en pannen niet van de spijkers en haakjes kwamen loopen, 'r te troosten, haar, 't keuken-godesje. Dan, zich herstellend, stond ze weer op, zich bedenkend, wat ze ook weer doen moest. O,
| |
| |
ja, 't vleesch opzetten! En ze haalde de osselappen uit de kast.
Vóór 'r traantjes goed en wel gedroogd waren, koekeloerde Dim weer om de deur. Hij keek min of meer sipjes, als had-ie spijt van z'n opspelen. Kaatje schrok van z'n eng gezicht, met die ontelbare diepe putten, waaraan ze maar niet kon wennen. Wat wou die vent toch van 'r?
Dim kwam binnen, grijnzend, met z'n vingers knippend, als waren 't castagnetten. Hij mompelde wat, naar den grond kijkend, alsof-ie wat zocht. Dan maakte-ie 't goed:
‘Wees jij maar stil. Ik zal wel zwijgen. Mijn vrouw hoeft niet te weten van die schotel. Zij ook altijd zoo verdomd lastig. Wil jij gelooven, mijn hoofd op hol? Zij zeurt maar, zij zeurt maar, alla, alla! Jij net dienstmeisje. Ik mag jou, ja, ik mag jou. Jij lacht? Watte? Ik zal jou....’ Kaatje lachte heel niet, integendeel. Die vriendelijkheid van meneer, al had ze 't in den aanvang vaag komiek gevonden, hinderde 'r op den duur erg. Vooral nu-ie 't 'r hoe langer hoe lastiger ging maken, elk oogenblik onder 'n voorwendseltje de keuken in kwam, ook altijd op de slaapkamer scharrelde, als zij die deed. En nu wou-ie 'r, geloofde ze, alweer onder de kin strijken, net als op dien avond, toen ze.... Neen maar, ze zou.... Gelukkig klonk daar net de stem van mevrouw uit de voorkamer.
‘Alexandèr, wat doe jij? Jij zit weer.... Ik jou toch gezegd.... Alexandeèèèr!’
‘Verdomd, zij altijd, als ik....’ mompelde Dim, die, als meer sinjo's, 'n prachtigen naam had, dien z'n
| |
| |
vrouw nooit verkortte. Trouwens, zìj heette Emérence. Dan, luid:
‘Ik kom, ik kom! Nooit ook lucifers in mijn zak. Jìj neemt ze. Ah, mooi! Ik ko-ò-om!’ En hij haastte zich weg, brommend. Die Emérence verdomd jaloersch!
Toen de lapjes in de pan lagen, zette Kaatje zich voor 't eenvoudige tafeltje, dat vlak aan den muur stond, haalde uit de la 'n velletje postpapier en, op de punt van 'r potlood zuigend, bepeinsde ze, wat ze Vagebond schrijven zou. O, ze zou 't heel kort maken, erg boos doen. Die vlei-briefjes hielpen toch niets. Als-ie niet eens flink werd aangepakt, werd-ie hoe langer hoe onverschilliger. Wat voerde-ie uit in Hofstad? Waar leefde-ie van? Zou-ie nog colporteeren met advertenties? Ze geloofde 't niet hard. 't Zou wel even kort geduurd hebben als al 't andere, dat-ie in Vlooienburg had aangepakt, waar-ie gewerkt had voor 'n volksverzekering, voor verpakte thee, wat al niet! Telkens toch verviel-ie weer in z'n oude kwaal van schrijven, gedichtjes, verhalen, artikeltjes voor 'n krant. Dat was wel allemaal erg mooi, maar je verdiende er niet mee. En nu was-ie naar Hofstad gegaan, te zien, of-ie daar vooruit kon komen. Hun huishoudentje hadden ze er voor opgebroken. Ze had er in toegestemd, al dacht ze er eerst onder te zullen bezwijken. Alles, alles wou ze doen voor Vagebond's geluk. Maar dan moest-ie dat ook op prijs stellen, iets van zich laten hooren, 'r zoo nu en dan trachten te zien. Zoo had 't er veel van, alsof-ie van 'r af wou. En als dàt waar was....
Nu vloeiden de zinnetjes vanzelf. Kaatje schreef met
| |
| |
'n gemakkelijkheid, dat 't 'r zelf verbaasde. Ze verweet 'm, beklaagde zich, maakte ook z'n jaloezie wat gaand, door iets los te laten over de gedragingen van meneer Dim. Maar altijd bleef 'r schrijven getuigen van 'n hoog, heel echt fatsoen, al bezondigde ze zich hier en daar aan komische spelfoutjes. Ook vroeg ze 'm, hoe 't met z'n zoeken naar z'n vader stond. Vagebond had 'r herhaaldelijk verteld, dat-ie 'n basterd was, iets, waarop-ie op zìjn manier nog trotsch ging. Z'n vader nu moest onder de hooge aristocratie van Hofstad schuilen. Dat tenminste had z'n moeder, die in 'r jeugd 'n ‘losse’ was geweest, nu in 'n dorpje van Keutelland 'r laatste jaren sleet in 't voortdurende gezelschap van 'n nooit leege flesch, 'm wel eens gezegd in 'n zeer vertrouwelijke bui. Wie echter precies de gelukkige was, wist ze niet. Ze had in 'r dollen tijd zooveel vrienden gekend! Vagebond echter, hardnekkig, zoù er achter komen, had-ie vaak beweerd. Aan de waarheid van 't verhaal twijfelde-ie overigens niet. Hij had zoo'n aristocratische, rechte lijn in z'n neus, vond-ie. En nu-ie toch naar Hofstad ging, leek dit 'm 'n schoone gelegenheid, z'n plan ten uitvoer te brengen. Was-ie thans waarlijk op den zoek? Recht duidelijk was 't Kaatje nooit geworden, of 't Vagebond in deze ernst was. Hij hield immers de heele wereld, alles, zichzelf incluis, voor den mal? Kwam maar eens achter zoo'n karakter!
'r Brief was af. Ze was er heel tevreden over. Intusschen, van consequentie getuigde die niet. Ten minste, ze begon met te beweren, dat ze 't eiglijk tusschen hun twee voor goed uìt beschouwde, eindigde echter,
| |
| |
met 'm dringend te vragen, dien en dien avond, als ze vrij had, om zóó laat daàr op 'r te wachten. Ze moest adresseeren poste restante. Vervelend, dat ze nòg niet wist, wàar-ie z'n kamer in Hofstad had! Hoe kwam-ie nu echter op de bus?
De osselapjes sisten lekkertjes. Hè, als ze eens zei, dat ze geen zout meer had? Dat kon best, want morgen moest ze tòch hebben. En straks voor de rijst.... Hè jasses, altijd en eeuwig die akelige rijst. Nooit diende ze meer bij Indische menschen! Je werd op 't laatst zoo opgeblazen als 'n katoenbaal. Nu maar, ze zou.... En ze ging 't vragen, vóór.
Meneer, als ze binnen trad, deed of-ie 'r niet zag, tuurde in 'n boek. Maar tersluiks loerde-ie toch naar 'r, als mevrouw den anderen kant uitkeek. Die vent! Als-ie nu waarlijk dacht, dat zìj.... O, dan moest ze niet zoo vreeslijk van 'r lieven Vagebond houden!
Mevrouw, paf op 'n breeden crapaud, gaf toestemming, al speelde ze even op, dat Kaatje daar niet eerder om gedacht had. ‘Ja, blaas jij maar, vette kikker’ dacht Kaatje. ‘Als ik maar mag gaan!’
‘En neem jij dan sinaasappelen mee, ja, op den hoek? Maar vijf, hoor, vijf voor een dubbeltje. En goeie mooie. Jij moet goed zien. Hier in Keutelland allemaal afzetters. Zal jij?’
Kaatje beloofde. Na 'n halve minuut stond ze op straat. De wind - de Dim's woonden in 'n buitenwijk, waar 't altijd woei - speelde met 'r dun japonnetje. Hè, als ze Vagebond nu even zag! Je wist nooit, hoe 't toeval wilde.
|
|