Jellen en Mietje
(1992)–Karel Broeckaert– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 40]
| |
Jellen en Mietje‘Jellen en Mietjen, hunne vryagie, een roman in vier hoofdstukken, bevattende mede eenige merkweerdige portraitten der voornaemste interlocuteurs als moeder Anne Mie, van baezinne Graete, Tone Wyters, Nelle Sproete, Cyprianus van der Moezel deken der gebuerte, etc.’, zo werd het verhaal in de krant geadverteerd (Gazette van Gend, 21 december 1815). Wat werd in 1815 onder de term roman verstaan? J. Weisgerber wijst het ons aan: Prozaromans zijn er [bij ons] nog niet, Jellen en Mietje daargelaten, maar Broeckaert kan in geen enkel opzicht de vergelijking doorstaan met Marivaux, Sterne of Wieland.Ga naar voetnoot(1) Deze auteursnamen maken zeker duidelijk wat voor Broeckaert en zijn tijd een roman was, maar dat betekent niet dat hij met die auteurs vergeleken moet worden. Wie Broeckaert naast passende tijdgenoten wil plaatsen, dient naar voorlopers van Dickens te zoeken. Zou hij de term ‘roman’ in de advertentie voor zijn Jellen en Mietje overigens niet met een knipoog naar zijn lezers toe gebruikt hebben? Tijdgenoten verstaan hun schrijvers.
‘Onze eerste burgerlijke, ja proletarische novelle’ (G. Schmook) brengt ‘een kostelijke fantazie op het motief der quade tonghe, dat droef lapken dat noyt stille en is’ (A. Jacob)Ga naar voetnoot(2). Als de vrouw maar niet altijd weer het laatste | |
[pagina 41]
| |
woord wil, vallen er geen klappen en blijft het huwelijk wat het hoort te zijn. Deze eenvoudige problematiek beleeft het verliefde tweetal in een contrastrijke opeenvolging van situaties. Een luchtige babbel over al dan niet vredevolle relaties bij koppels uit hun kennissenkring loopt door een verkeerd begrepen woord wat uit de hand: Mietje hééft het laatste woord, maar de slagen komen, als uitzondering op de regel, op Jellen neer. Die worden hem toegediend door zijn aanstaande schoonmoeder. Deze furie komt in hoofdstuk twee ook met Jellens pleegmoeder in aanvaring. Ze zitten samen het geplande huwelijk te bespreken, tot een onschuldige gedachtenwisseling over het-laatste-woord-willen-hebben in het huwelijk ook hier aanleiding geeft tot een misverstand en Mietjes moeder maar meteen alle deuren dichtklapt. En dan komt ze thuis om er Jellen onder 't bed te vinden...
Het verhaal is gesitueerd in de pas voorbije Franse tijd. Daar zorgen Tone Wyters (spreek Weiters uit, d.i. Wauters op z'n Gents) en Cyprianus van der Moezel voor. Ze vormen twee complementaire personages: eerstgenoemde is de levenskunstenaar die revolutie en oorlog onbekommerd heeft doorgemaakt en zich zelfs verrijkt heeft; de tweede is de door dezelfde tijdsomstandigheden getekende intellectueel die van ‘procureur van de smalle wet’ (een door de Fransen afgeschafte plaatselijke ancien-régime-functie) tot haveloos schoolmeester weggezakt is, maar die in zijn volkse buurt onverminderd de belichaming van orde en gezag is gebleven, in kleine en grote conflicten raad verstrekt en recht spreekt. Zijn tussenkomst brengt Mietjes moeder weer tot rede. Een bonte vriendenkrans trekt met het koppel de stad uit om de ondertrouw te vieren en Tone Wyters vertelt het gezelschap hoe bij een jonggehuwd paar de liefde dreigde zoek te raken door de schuld van het meisje dat altijd allerlei op haar echtgenoot aan te merken had. De auteur legt Wyters hiermee een verhaal in de mond dat hij zou hebben gevonden bij de Amerikaan Benjamin Franklin (1706-1790). Dat weet men sinds de heruitgaven van 1841 en 1842 (eigenlijk allebei van 1841). De anonieme tekstuitgever van de editie | |
[pagina 42]
| |
Annoot-Braeckman (zonder de minste twijfel Cannaert - zie hierna: Twee eeuwen Jellen en Mietje, IV) laat het derde van de vier hoofdstukken als volgt eindigen: Wyters, nu van zyne flauwte teenemael ersteld zynde, nam eindelyk het woord op, en vertelde de volgende historie (naar een apologue van B. Franklin). Prudens van Duyse (zie hierna: idem, V) geeft een toevoeging in dezelfde zin.
* * * Het verhaal behoort tot de beste van onze literatuur, het vloeit natuurlijk en ongeremd voort in een taal die gesproken wordt door mensen die geen andere kennen en die zingen zoals ze gebekt zijn. Er spreekt, ondanks het besef van haar ontoereikendheid, een vertederde liefde voor deze taal uit, en voor de eenvoudigen die ze spreken. Op onze dagen vinden we daar iets van terug in de beste bladzijden van Cyriel Buysse. We treffen er in de achttiende eeuw een enkele maal een weerschijn van aan bij Justus van Effen, waar hij volksmensen laat optreden; het is dan telkens veel prettiger om lezen dan zijn gewone deftige betogen. Heeft Broeckaert daar toch enigszins een voorbeeld in gevonden voor zijn Sysse-panne? Hij heeft dat zeker voor zijn Jellen en Mietje in de vrijage van Kobus en Agnietje die in de Hollandsche Spectator voorkomt.Ga naar voetnoot(1) E. de Bock heeft hiermee bij ons weten als eerste op de treffende gelijkenissen met Van Effens Kobus en Agnietje gewezen: precies zoals Kobus begint Jellen met het verzoek of hij aan haar vuurpot zijn pijp mag ontsteken, net als voor Kobus betekent een ongehuwde tante die er warmpjes inzit een vrij gewichtig element in Jellens redenering, net als het verhaal van Van Effen mondt | |
[pagina 43]
| |
Broeckaerts vertelling uit in de viering van de ondertrouw. Veel van Van Effen en iets van Franklin: het markeert de grenzen van een schrijverschap, maar zegt niet noodzakelijk iets nadeligs over de kwaliteit.
Voetnoten zijn bij de almanakbijdragen van die tijd een normaal verschijnsel. De voetnoot op blz. 52 (de voetnoot op blz. 84 verwijst er nog eens naar) zal Broeckaerts vrienden vrolijk hebben gestemd. Het slachtoffer was namelijk een priester: Leo de Foere (Tielt 1787 - Brugge 1851), stichter en hoofdredacteur van het leidend katholiek opinietijdschrift Le Spectateur Belge (Brugge, vanaf 1 januari 1815). Wat antiklerikale vinnigheid steekt ook in de slotscène. De ‘ouwerwetsche rondeau’ klonk in zijn eerste strofe zoGa naar voetnoot(1): Daer ging een patertje langs de kant,
hei, 't was in de Mei!
En hy vatte zyn zoetelief by de hand,
hei, 't was in de Mei, zoo bly,
hei, 't was in de Mei!
* * *
De auteur heeft dit verhaal aangediend als een staaltje Vlaams dialect, en wel, zoals al gezegd, ter ondergraving van de aanspraken van de Zuidnederlandse taalparticularisten. Dit stuk indirecte propaganda voor integrale overname van de in Noord-Nederland gangbare spraakkunst en spelling was hem, de bekamper van het particularisme die al ter gelegenheid van de wedstrijd over ‘De Belgen’ zijn sporen had verdiendGa naar voetnoot(2), door de tijdsomstandigheden opgedrongen (zie de openingszin van het ‘bericht’ bij Jellen en | |
[pagina 44]
| |
Mietje: ‘In den oogenblik dat wy onze moedertael wederom de overhand over de vremde talen zien nemen...’). Of het verhaal van het begin af naar dit taalpolitieke doel toe is geschreven lijkt ons wat twijfelachtig. Het ‘bericht’ lijkt veeleer het excuus van de volksopvoeder in hart en nieren, die ook al twintig jaar vroeger de man in de straat met straattaal had aangesproken om hem voor de nieuwe maatschappelijke ideeën te winnen, en die zich bij de overgang van het Frans naar het Nederlands regime plots genoopt zag om uit te leggen waarom hij in zijn taalgebruik zo ver afweek van het Algemeen Nederlands.
Dat deze ‘connubiale moralisatie’ (om het met A. Jacob te zeggen) het werk is van iemand die een echtscheiding achter de rug had, stemt tot nadenken: zit eigen ervaring erin verweven en wilde hij ook op dat gebied de opvoeder zijn? De zo geheel anders geaarde leeftijdsgenoot Norbert Cornelissen, de man van de luchtige scherts, heeft er in zijn oude dag (en dus lang na Broeckaerts dood) zijn verbazing over uitgedrukt dat de Dobbele Schapers Almanak voor 1816 diende ‘pour cadre, je ne dirai pas de quelques plaisanteries, mais de quelques idées philosophiques qu'ils ont [Cornelissen schreef het auteurschap van deze almanak aan het tweemanschap Broeckaert - Cannaert toe] répandues ça et là. Du reste, il y a là du patois, et il faut être l'habitué de certain quartier de Gand, pour s'y plaire; c'est le sublime dans le bas [...]’Ga naar voetnoot(1). Deze vorm van engagement ten opzichte van de kleine man was niet aan Cornelissen besteed, zo leren we hieruit. Wat zijn mening betreft dat hier Cannaert en Broeckaert samen aan het werk waren geweest: dat is allicht het gevolg van het feit dat Cannaert de editie van Jellen en Mietje bij Annoot-Braeckman had bezorgd en daar zijn eigen Avondpartytjen (van 1823) aan toegevoegd had (zie IV hierna). Wat ten slotte de veeleer negatieve mening van Cornelissen over de volkse taal en uitdrukkingen betreft, daarin hebben hem ook anderen in de preutse negentiende eeuw gevolgd. Men vergelijke ter illustratie Mietjes opeenvolgende | |
[pagina 45]
| |
verschijningsvormen: ‘en d'ak uy azoo van verre zie aenkomen me uy dik aeremkens en uy klyne voetjens’ (1815), - ‘mé uywen schoone vanveuren’ (1816), - ‘gelyk een blomme des velds’ (editie Annoot-Braeckman, bezorgd door Cannaert, die in zijn editie van 1837 nog de ‘schoone vanveuren’ bewaard had), - ‘mé uiwe schoone oogskens’ (editie Hemelsoet, bezorgd door P. van Duyse). |
|