Jellen en Mietje
(1992)–Karel Broeckaert– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 46]
| |
III. Jellen en Mietje, Nieuwe uitgave naer de nagelatene verbeteringen en veranderingen van den schryver. Almanach voor 1837. Nieuwjaers-Gift.
| |
[pagina 47]
| |
vertaling bij te voegen. Die ging daar niet op in. De in Parijs achtergebleven bladzijden gingen intussen verloren. Na de uitgaven van (nieuwjaar) 1815 en (nieuwjaar) 1816 bracht de auteur nog diverse wijzigingen aan, waarvan in de voorliggende heruitgave (1837) ‘het gepaste gebruik’ is gemaakt; ‘de spelling alleen is niet in alles gevolgd geworden’. In voetnoot wordt vermeld dat de inleider ‘een halve dozyn korte aenteekeningen’ aan de tekst toegevoegd heeft. De inhoud van wat in Parijs verloren is gegaan: Vde Hoofdstuk. Mietje wordt verleyd. - Chagrin van Jellen. - Vruchtlooze tusschenkomst van myn deken Van der Moezel. - Jellen gaet op als remplaçant. Prudens van Duyse (hierna: V) stond erg sceptisch tegenover het verhaal van de verdwenen hoofdstukken. Er valt, helaas, bij ontstentenis van de desbetreffende stukken, niets meer te onderzoeken, maar het door Van Duyse gemaakte voorbehoud verdient met meer ernst overwogen te worden dan tot nu toe gebeurd is. O.i. is Jellen en Mietje in de versie van 1816 helemaal af. Dat vond blijkbaar ook de auteur zelf, die in zijn ‘A propos’ ter inleiding van zijn tekst van 1816 schreef: ‘[...] wy geven alhier aen onze lezers en lezeressen niet alleen het vervolg en eynde, maer zelfs het begin, [...]’ (zie de teksteditie na deze inleiding). | |
[pagina 48]
| |
De tekstuitgever van 1837 was Jozef Bernard Cannaert. De enige bron daaromtrent, Van Duyse, noteert: Als een opregt Gentenaer (de beurtelings leutige en ernstige Vlaming), vertoonde Cannaert zich vry wat minder ernstig in de omwerkingen van een kleinen, eigenaerdig Gentschen roman dan in de Bydragen [tot de kennis van het oude strafregt in België]. Dit gedeeltelijk dialectisch verhael, getiteld: Jellen en Mietje [...].Ga naar voetnoot(1) De speldeprik i.v.m. de ‘omwerkingen’ lijkt niet onterecht: men hoeft slechts de hierbij afgedrukte bladzijden uit de editie 1837 (zie document 10) te vergelijken met de tekst van 1816. (De vraag blijft of alle veranderingen op rekening van Cannaert gezet moeten worden. A. Jacob was daarvan overtuigd. Het studiemateriaal daartoe zou o.a. Broeckaerts eigen tekstwijzigingen moeten omvatten van de editie 1815 naar de editie 1816 toe. Jellen en Mietje staan in die edities in ieder geval nog geen volkstaal te doceren, wat ze bij Cannaert maar al te zeer doen.) | |
[pagina 49]
| |
Fig. 9
| |
[pagina 50]
| |
Doc. 10
| |
[pagina 51]
| |
[pagina 52]
| |
IV. Nieuwjaers-gift van 1842. Almanak van Jellen en Mietje gevolgd door Het Avond-partytjen. Splinternieuwe uitgave.
| |
[pagina 53]
| |
in 1836 was gehoord uit de mond van een als deftig aangeschreven burger. De uitdrukking ‘... en was hy van uy gat niet schuppelyk’ (1837) wordt in 1842: ‘en was hy van uy nie' schuppelyk’. Opmerkelijk is aan het slot de vervolledigde aanhaling van ‘den ouwerwetschen rondeau’: Daer gingh 'nen pater langs den kant:
Hy nam syn soete lief by d'hand,
Hey, 't was in de mey soo bly,
Hey, 't was in de mey! enz.
Met deze Almanak van Jellen en Mietje heeft Jozef Bernard Cannaert - tot op zeer gevorderde leeftijd trouw aan zijn vriendschap met de betreurde Broeckaert - zijn tekstuitgave van 1837 dus overgedaan, dit keer aangevuld met zijn eigen verhaal Het Avondpartytjen uit zijn Gentsche Almanak voor 1823. Hier volgen nog eens in een notedop de momenten van hun samenwerking, voor zover die te achterhalen zijn: 1) enerzijds Broeckaerts Sysse-panne (1795-1798), anderzijds de vervolgreeks erop van 1799, in verband waarmee Cannaert wordt genoemd (Van Duyse - ook hier de enige bron - vermeldt twee bijdragen van hem: Allekinderendag en de Gentsche vastenavond); 2) Broeckaerts almanakken voor 1815 (Houdin) en 1816 (De Busscher) en Cannaerts almanak voor 1816 (Houdin); 3) de heruitgave van Jellen en Mietje in 1837; 4) de heruitgave van 1842, die volledig steunt op de editie van 1837 en nu verbonden wordt met een heruitgave van Het Avondpartytjen, waervan Cannaert ontegensprekelijk de auteur is. | |
[pagina 54]
| |
Doc. 11
| |
[pagina 55]
| |
[pagina 56]
| |
Fig. 12
| |
[pagina 57]
| |
V. Jelle en Mietje, Gentsche vryagie, door Karel Broeckaert. Vyfde druk.
| |
[pagina 58]
| |
In dezelfde stijl gaat hij onmiddellijk door met de aankondiging van de navolging in het Bargoens: Voor ons, die niet inzien waerom wy er doekskens zouden aen doen, wy zullen geene fraeyvergulde logentjes uitkramen ten opzichte van de hier voorkomende omkeering van Jelle en Mietje in 't Bourgoensch. Even terug naar Van Duyse's telling van de opeenvolgende drukken. Hij stuurde zijn eigen teksteditie de wereld in met de volgende reeks voor ogen: 1815, 1816, 1823, 1837. Zo valt te begrijpen waarom hij in 1849 in zijn levensbeschrijving van Cannaert schrijft: Wy hebben vroeger, toen wy zelf den vyfden (eigenlyk vierden) druk van dit Gentsch vryend koppeltjen uitgaven (Gent, by Hemelsoet, 1841) over dien dichter en zyn werkje in 't breede gesproken.Ga naar voetnoot(1) Het was Van Duyse op dat tijdstip dus duidelijk geworden dat in 1823 geen herdruk van Jellen en Mietje het licht had gezien. De nadrukkelijkheid waarmee hij hier dan zijn eigen ‘vijfde druk’ corrigeert tot ‘vierde druk’ lijkt ons een late uitloper te zijn van zijn rivaliteit met Cannaert in het jaar 1841. Rivaliteit was er vast: in tegenstelling tot Cannaerts zeer sterk herwerkte versie (die hij kende van de editie 1837) bracht hij, met slechts heel schaarse veranderingen, de tekst van 1816. Hij heeft zijn vriend en rivaal alleszins vóór willen zijn. In verband hiermee alleen dit: E. de Bock ontdekte dat in het laatste nummer van Kunst- en Letterblad jaargang 1841 (blz. 104, en De Bock vertelt er niet bij dat dit nummer rond 15 december is verschenen) vlak bij elkaar de edities van Cannaert en van Van Duyse (in deze volgorde) aangekondigd staan.Ga naar voetnoot(2) | |
[pagina 59]
| |
De tekstvarianten tussen de editie 1816 en deze editie 1841 zijn te verwaarlozen. Op de eerste bladzijde vallen, behalve Jelle zonder eind-n, slechts lichte spellingwijzigingen te noteren (cfr. de teksteditie hierna): geburekinderen, noten, haer meisje, gespaerd, of (i.p.v. nog) geenen pennen-lekker, rechtzweer, gevorderd.
Enkele passussen tonen aan dat er tussen de twee tekstuitgevers contact is geweest. Ook Van Duyse vermeldt b.v. op het einde van hoofdstuk 3 Benjamin Franklin als bron. Hij doet dit in voetnoot: ‘De grond van dit verhael is uit een der leerzame fabels (apologues) van Francklin getrokken.’ En op het einde van hoofdstuk 4 wijzigt ook hij, precies zoals Cannaert in zijn editie 1842, de uitroep ‘en dat en kan nie wagten, tot da'ze getrauwt zyn!’ in: ‘en dat en kan nie wachten, tot da'ze alleene zyn!’
Courtmans' omzetting in het Bargoens (van Zele), p. 55-82, draagt als titel: Ne Knul en en Geeze, of en spreiing in de brigade. En zo klinkt de openingszin: ‘Geeze, mag michels zynen smerl ne keer doe ruffen aen ou klipken?’ Verder volgen een gedicht door K. Broeckaert (Minst moeyens best. Gezelschapslied, p. 85-86), een Drinklied in het bourgoensch (door P., wat ook hier voor Prudens van Duyse staat) en een woordenlijst Bargoens-Nederlands (p. 91-103).
Aan het begin van ieder hoofdstuk van Jelle en Mietje is een gelithografeerde prent ingelegd. De identiteit van de maker wordt niet meegedeeld. Prudens van Duyse zelf? Merk de stereotiepe figuren en houdingen (en vergelijk ook Mietjes kledij met de plaat van 1816). | |
[pagina 60]
| |
Fig. 13
| |
[pagina 61]
| |
[pagina 62]
| |
(Buiten reeks) Triomf der eerbaerheyd. Het nieuw Jelle en Mietje, of geschiedenis van Giljelmus Baron .... en Mietje, eerbaer en deugzaem [sic] minderjarig weeskind; gevolgd van een niewe [sic] leescomedie, de geweldige deurwaerder, of de goedertierende [sic] landsheer, kluchtspel in twee bedryven. Alsmede eenige kluchtige vermakelykheden en tot slot eenen Almanach, voor het jaer 1843. - Te Gent, Te bekomen by F. van de Vyver, Uytgever, in de Langemunt, no 52, in de gouden Keting. Ter Drukkery van Ch. de Bois, op den Beggynnengragt. In -18, 52 p. en 3 ff.
Het hoofdverhaal vult de bladzijden 5 tot 26. Mietje is negentien jaar als haar vader, de rijke fabrikant Goedhart, ten onder gaat in een bankroet en kort daarop sterft. Wanneer ook haar moeder sterft, gaat Mietje in wonen bij een oom, maar wordt buitengepest door haar tante, die haar o.a. verwijt dat ze een buitenechtelijk kind is. Ze komt daarop terecht bij een nicht die een Kofféhuys (café) openhoudt. De dagelijkse klant Jellen Baron ..... (de naam is door vier of vijf puntjes vervangen) ‘ontdekt’ er het meisje. De baron, gehuwd maar kinderloos, huurt voor Mietje een kamer en is als een vader voor haar. Hij doet al wat hij kan om zijn ‘natuurlijke opwellingen’ te onderdrukken. Bijna altijd met succes, maar Mietje blijkt van nog taaier stof, want ze wil liever sterven ‘als eenen stap buyten de eerbaerheyd te gaen’.
Wanneer de baron voor enkele maanden op reis is, komt mevrouw de barones via burenpraatjes het meisje en haar verblijfplaats op het spoor. Zij hoort haar uit en, hoewel helemaal van de nobele inzichten van haar man overtuigd, wil ze hem toch ‘op eene geestige manier straffen’. Ze dost Mietje stukken duurder uit dan wat het kind van de zuinig aangelegde baron had gekregen. Grote scène wanneer die terug is: ‘zeg my wie dien verleyder is’, enz. De barones springt uit haar schuilhoekje te voorschijn met de boodschap dat vergiffenis hem een jaarrente van 1000 frank voor Mietje kost. De ingoede | |
[pagina 63]
| |
barones neemt Mietje korte tijd later in huis op, maar verwisselt, helaas, al na twee jaar het tijdelijke met het eeuwige.
Nu rijst voor de volop verliefde baron weer een ander probleem: Mietjes te geringe stand. Geen nood! De auteur stuurt twee heren met een brief op hem af waaruit blijkt dat ongeveer twintig jaar tevoren een adellijk echtpaar, op de vlucht voor de gewelddaden van de Franse Revolutie, zijn dochtertje aan de zorgen van de heer Goedhart had toevertrouwd. Eén van de twee bezoekers is trouwens Mietjes vader zelf. Niets staat een huwelijk nog in de weg. Er komt een tweeling van. Het jongetje wordt Jelle genoemd en het meisje Mietje, ‘om dien naem onsterfelyk te maken’, zo klinkt de slotzin. ‘Het is een pover ding, vol fouten’, vond E. de BockGa naar voetnoot(1). Voor de lezende Jellens en Mietjes van alle tijden een onbegrijpelijke uitspraak natuurlijk. Broeckaerts helden zullen sinds de dubbele herdruk van het jaar voordien voldoende populair zijn geweest om een almanakomslag met die twee namen lonend te laten zijn.
(Buiten reeks) Almanach voor 1844, behelzende den roman van Jellen en Mietje [...]. Gent, C. Annoot-Braeckman. XII en 199 p., in-12, geïll.
Overblijvende exemplaren van de editie van 1842, ingelast in een almanak voor 1844Ga naar voetnoot(2). | |
[pagina 64]
| |
VI. Jellen en Mietje.
| |
[pagina 65]
| |
Hoe Mietje's moeder Jellen sleeg,
Zonder dat hy nog durfde klagen,
Als hy zoo fyn de scheute kreeg,
Zoo als men zag op onzen wagen.
(Buiten reeks) Jellen en Mietje, Gentsch volksblyspel met zang in een bedryf, door Hippoliet van Peene. No 46 in de Tooneelbibliotheek (vierde jaar) van drukker I.S. van Doosselaere. 1858. In-8, 48 blz.
De toneelmaatschappij Broedermin en Taelyver bracht op zondag 3 oktober 1858 de première van twee stukken van de Gentse succesauteur Hippoliet van Peene (1811-1864): De Ridder van St.-Georges, blijspel naar Mélisville en Beauvoir, gevolgd door de klucht Jellen en Mietje. Het letterkundig tijdschrift De Eendragt (Gent) citeerde op 10 oktober uit een niet genoemd Franstalig Gents blad: Ten einde dit meesterstuk, dat een groot getal hoog gewaende werken zal overleven, in al zyn naïveteit te behouden, heeft de schryver [bedoeld is Van Peene, niet Broeckaert] den gentschen tongval bewaerd. Dit is eene zeer gelukkige nieuwigheid [in stukken van den aerd des besprokenen namelyk?, zo distancieert De Eendragt zich tussen haakjes van deze typisch franskiljonse uitval tegen het Algemeen Nederlands] die sedert lang te Antwerpen is ingevoerd. Alles speelt zich af ten huize van Mietjes moeder Anne-Mie. Dochtertjelief reikt Jellen haar lollepot toe en krijgt daar ‘twee schoone tootjens’ voor terug. Hangt daar op dit moment niet het hoofd van Sies de Slange over de halve deur naar binnen? Sies neemt in het stuk de rol van Nelle Sproete over, maar is dan wel een jongen. Moeder Anne-Mie, die er luidop van droomt dat haar dochter met Kowe de voerman trouwt, krijgt in een volgende tafereel Jellens tante over de vloer. Ze komt voor haar verliefde pleegzoon een goed woordje doen, maar vliegt in twee tellen de deur uit. En uitgerekend nu komt Sies de Slange Anne-Mie verklappen wat hij gezien heeft. Jellen vindt in | |
[pagina 66]
| |
het volgende tafereel Mietje alleen thuis. Sies de Slange komt binnen (‘kunt-de my niet 'nen keer uwen dobbelen schapersalmanak leenen; 'k zoe geere weten wanneer dat 't nieuwe mane is’). De tweede die binnenkomt, is moeder Anne-Mie, die Jellen onder het bed vindt. Ze stuurt Sies stante pede om deken Van der Moezel, maar staat er toch maar beteuterd bij als die vindt dat Jellen en Mietje maar moeten trouwen. | |
VII. Jellen en Mietje. Gentsch volksverhael, naer de nagelatene veranderingen en verbeteringen van den schryver.
| |
VIII. Jellen en Mietje naer de nagelatene Veranderingen en Verbeteringen van den Schryver gevolgd door Het Avond-Partytjen of die niet verliezen wil moet thuis blyven.
| |
[pagina 67]
| |
De dichter Karel van de Woestijne (Gent 1878 - Zwijnaarde 1929) heeft deze uitgave als knaap leren kennen: Trouwens, met Conscience en Snieders, maakte Snoecks bibliotheek en haar oude verhalen onze enige lectuur uit, in de moedertaal althans. Wij vonden in die bibliotheek Het duifken in de steenrots en het H. Hof van keizer Theodosius, Fortunatus en De vier Heemskinderen, Reinaert en Uilenspiegel, Valentijn en Oursson naast Cobonus en Pecavia. Ons Gents jongenshart haalden wij op aan Jellen en Mietje. [...]Ga naar voetnoot(1) Jellen en Mietje prijkt hier inderdaad bij de generatie na generatie stukgelezen ‘blauwboekjes’ (waarvan de teksten overigens uit zeer uiteenlopende perioden stammen, variërend van de middeleeuwse Reinaert tot het gruweldrama Cobonus en Pec(c)avia dat niet hoger opklimt dan 1782). | |
IX. Karel Broeckaert. - Jellen en Mietje (.) Naer de nagelatene veranderingen en verbeteringen van den schrijver.
| |
[pagina 68]
| |
Het Avondpartytjen uit de editie-Cannaert van 1842 is niet afgedrukt. Belangrijk is de ‘Verantwoording’ op p. [109]: Jammer dat de uitgevers hebben geopteerd voor de versie waar A. Jacob zich zo misprijzend over uit heeft gelaten (zie hierboven onder VIII). Het wáre Jellen en Mietje moest zodoende nu al bijna anderhalve eeuw op een heruitgave wachten, namelijk sinds de editie op kranteformaat van 1852. |
|