De sysse-panne: Borgers in den estaminé
(1922)–Karel Broeckaert– Auteursrecht onbekend
[pagina XVII]
| |
[pagina XIX]
| |
IDe Vlamingen komen altijd achteraan... Deze uitspraak legt Broeckaert een van zijn Borgers in de mond en litterair slaat ze ook op hem. In Broeckaert krijgt Vlaanderen tachtig jaar na Steele en Addison, zestig na Van Effen, zijn spectatorschrijver. Het had bezwaarlik anders kunnen zijn. In het na-Munsterse Vlaanderen wordt het geestelik leven door een ultramontaanse Kerk gekontroleerd. Er wordt geen ruimte gelaten voor vernieuwende volksopleiders naast Poirters. De brede schare, voedbodem der Spectatoren, had de clerus voor zich gereserveerd. De eksklusieve macht van de Kerk over de geesten moest eerst door de Franse Revolutie gebroken worden eer hier een Broeckaert kon opkomen. Zijn optreden valt samen met de ingang van een nieuw tijdsgewricht. Het jaar 1795 dat zijn werk opent sluit de na-Munsterse periode af. Het brengt de inlijving bij Frankrijk, voltrekt de ondergang van het oude regime, maakt de baan vrij voor de opkomende kapitalistiese bourgeoisie, vestigt het centraliserende unitaristiese staatsregime in deze landen, verlegt de lijnen van onze geschiedenis: het Moderne Vlaanderen begint. Van Fleurus tot Waterloo loopt de eerste periode, de Franse tijd, en de produktie van Broeckaert valt er in: een bescheiden arbeid - een spectatoriaal blaadje, een spectatoriaal verhaal - maar die volstaat om deze in 1767 te Gent geboren moralist en publicist in te schakelen in onze letterkunde en onze kultuurgeschiedenis. | |
[pagina XX]
| |
IIBorgers in den Estaminé en Den jongen Tobias hebben wij de twee bundels gedoopt die we samengesteld hebben uit het weekblaadje van Broeckaert dat van 1795 tot 1798 onder de titel Sysse-Panne te Gent verscheen. Uit de spectatoriale essay van Steele heeft zich hier onder invloed van de Dialogues van Voltaire de spectatoriale samenspraak ontwikkeld. De Borgers - spiegel van sociaal en gedachteleven waarvan de geest der Verlichting de foelie is. In een door de Revolutie gewelddadig aan het Konfessionalisme onttrokken sfeer speelt het drama af van het konflikt tussen behoud en vervorming: de laïciserende Rede worstelt met het militante Geloof. Het inburgeringsproces van de principes der Revolutie zet door zoals alle vernieuwing, in weeën; de tegenstelling dringt de gezinnen binnen, sticht er malaise - huiselike zorg die in Den jongen Tobias getekend wordt. Uit beide, Borgers en Tobias, treedt de blijvende schepping van Broeckaert naar voren: zijn Gysken-figuur. - Gysken, de kleine rentenier uit het provintiaal geatrofiëerde Vlaanderen van het vergulde Oostenrijkse regime, kerks en utilitair, gemoedelik en konviviaal, het type van de na-Munsterse Vlaming overstelpt door de nieuwe ordening: een door de direktheid der diktie uitnemende uitbeelding, gesuggereerd door de figuur van Sir Roger de Coverley, de Tory-landjonker, de spectatoriale roem van Steele en Addison. | |
IIIJellen en Mietje, uit 1814-1815, is het verhaal van Broeckaert dat in de loop der eeuw in Vlaanderen een volksboek geworden is. Het is een zedeschets uit het Gentse volksleven. De grote lijnen van de Agnietjes zitten er in, maar plaats gemaakt voor joviaal zinnelik | |
[pagina XXI]
| |
leven heeft Van Effens slap-Hollands fatsoen. Jellen en Mietje, een potbakkersknaap en een garnaleventster, twee gebuurkinders uit de Nieuwbrugge, na de oubolligste verwikkelingen krijgen ze elkaar, kostelike fantazie op het motief der quade tonghe, ‘dat droef lapken dat noyt stille en es’. Tien straten in het ronde vormen de horizon van deze geringen. Uit het simpele gebeuren trekt de zedeles een connubiale moralisatie van Franklin die er in verweven is. | |
IVDe bonte wezenlikheid der volksdingen, de vitale verscheidenheid der primaire aandoeningen in het ongekunstelde volksgemoed, riep in Broeckaert wakker de rasechte realist in wie onze schilders uit de zeventiende eeuw herleven. Aan Teniers dacht Prudens van Duyse bij Jellen en Mietje, aan de brutale Brouwer der nagelbekrabde, pleisterbeplakte dronkemantronies herinnert in de Borgers Den Bedelaer. Na meer dan een honderdjarig verval, opmerkelike vermogenskontinuïteit der volkskracht! Vergoord en vergroofd door verwaarlozing en achterlikheid; maar de kiem is gaaf gebleven. In de stilstand van zijn geestelik leven teert dit volk op zijn oude kultuur waarvan de brokkelingen rijk bezit zijn, geest en gemoed uit de verre dagen toen het nog een nieuw kultuurvolk was. In de dagen der Borgers kent het zijn Reinaert nog, leert het nog spellen uit de schone naïeve middeleeuwse Marialegenden uit Den dobbelen Zielen-Troost. Het is de oude pure springader der volkskunst die bij Broeckaert andermaal opwelt, eer ze een halve eeuw later in de volheid der Vlaamse Romantiek rijkelik zal vloeien bij de jonge Conscience der Striata Formosissima (1843). | |
[pagina XXII]
| |
VDoor Broeckaerts levende wedergave speelt de gave beheerste humor van een bezonken menselikheid; er schemert door de gevoelige ondergrond van een sterk hart en sterke zenuwen; er trilt een sober bewogen geluid, grondtoon der solidaire gemoederen. Hierdoor staat Broeckaert zo dicht bij Dickens, de nuchtere onsentimentele Dickens uit de diep-humane Sketches by Boz (1836). Bij beiden gelijkaardige vermaakte attitudes: naast het pikante geval te Ramsgate van de platoniese Cymon Tuggs, het bedenkelik sentimenteel avontuur van de arme Jellen onder het koetseken. Uit de Londense parish heeft Dickens onvergelijkelik een rijker leven gehaald dan Broeckaert uit de Gentse gebuerte, maar beider verwante litteraire filiatie geeft hun humor-doordrenkt sociaal verbeelden aan: het is de merktrek der Spectatoren, die later op de Vlaamse Romantiek, in tegenstelling met de Engelse, niet onmiddellik meer is overgegaan, en die Broeckaert als litteraire verschijning onder de Vlamingen differentiëert. | |
VIBroeckaerts publicistiese taak in Vlaanderen staat in het teken van een nieuwe faze in de politieke ontwikkeling van de openbare geest. In een aanzienlike agglomeratie die op het punt staat de overgang door te maken van de manufaktuurperiode naar de grootindustrie en ekonomies uit te groeien boven haar agrariese attaches; in een zelfbewuste stad bestemd om zich weldra te tooien met de weidse namen het Vlaamse Manchester en het Vlaamse Athene; waar weldra tot macht zal komen een moderne bourgeoisie die tegen het opkomende proletariaat een wapen smeedt uit de revolutionnaire wet van 1791 op het | |
[pagina XXIII]
| |
afschaffen der nijverheidsgilden; waar van af 1798, het jaar van de roof door Lieven Bauwens van de spinning-jenny, zich een geweldig stuk klassestrijd voorbereidt; in een onstuimige atmosfeer, waar de politieke hartstochten altijd feller zijn opgelaaid en tumultuairder hebben gewoed dan elders in dit land - in dit Gent, een der oude hoofdsteden van Vlaanderen, tans hoofdplaats van het Departement der Schelde, grijpt met de stelligheid van een symptoom een verschuiving plaats in de gevestigde politieke mentaliteit en wordt aan de tot zo lang dominerende, op de agrariese jonkers, de abdijen, de kloosterorden, de clerus, de voormalige geprivilegiëerde standen berustende konfessionele macht een stoot toegebracht die haar voortaan uitschakelt als uitsluitende politieke faktor bij het formeren en bepalen van de kollektieve Vlaamse geest. Waar Kerk en Adel op het platteland, bij het uitblijven der agrariese revolutie en de starre gedetermineerdheid der door hen geboetseerde gemoederen, hun essentiële invloed behouden en onder het volk van landbouwers, boeren, pachters en landarbeiders, het konfessionalisme ongeschokt blijft, gaat hier niettemin de homogeniteit verloren die na de scheuring der Nederlanden aan de Vlaamse volksgeest zijn eenheidsaspekt verleent: wij zien haar verdwijnen tegelijk met het oude regime en het begrensde provincialisme waaraan zij vast zat en waarvan zij de geestelike moulage was. Nu ons partikularisties isolement is opgeheven, nu wij aan het grote kontinentale middelpunt der Revolutie koncentries verbonden zijn, nu ook bij ons de organiese steunpunten van het geunitariseerde staatsbestel door de dragers van de nieuwe geest beheerst worden, gaat de leidende gedachte van het Directoire, de idee van de rationalistiese Staat, als een wachtwoord over op een inheems geëmancipeerd element waarvan het wezenlike bestanddeel is, niet de uit haar berusting | |
[pagina XXIV]
| |
opgewekte en uit de maatschappelike band gesprongen, nog ongeorganiseerde lagere volksklasse waarin de eerste agitatoren een Jacobijnse gisting brengen gericht tegen Adel en Kerk, en waaruit eerst laat in de negentiende eeuw de syndikalistiese en socialistiese agitatie een georganiseerd proletariaat zal vormen - maar wel een burgerlik intellekt dat zich politiek konsolideert; dat de klemtoon legt op de vrije idee, Vlaanderen opeist voor de Eeuw der Rede en zijn wetenschap haalt uit de Encyclopedie, baken en Summa der Verlichting; dat staat op Voltaire, Raynal en Paine, de incisiefste, de luidruchtigste, de meest rigoristiese vijanden der Kerk; en dat steunt op de bourgeoisie, erfgename der Revolutie, die haar machtsontplooiïng tegemoetgaat. Wat in het Vonckisme nog sekundair was, het antiklerikale ingrediënt, het is de noemer van dit Liberalisme, het trekt reeds tot in de diepste volkslagen de scheidslijn door, het splitst het volkswezen fundamenteel in tegengestelde krachten, de ene gedreven door de konfessionele traditie, de andere mede door de onuitgewiste herinnering aan de zestiende-ëeuwse vrijheidstrijd. Deze evolutie van Vonckisme naar Liberalisme, voltrokken ziet men haar direkt onder Franse politieke invloed bij Karel Broeckaert, die zelf is voortgekomen uit het Vonckisme: bij hem, op de drempel van de moderne tijd, is de antithese in haar volle bewuste wezenlikheid, die de wezenstweeledigheid doet ontstaan waardoor voortaan, in deze twintigste zoals doorheen de voorgaande eeuw, ons volksbeeld bepaald wordt; bij hem is de aanvang van een dualisme dat sedert is een groot Vlaams feit en nog steeds aangroeien moet in betekenis onder het kapitalistiese regime onder inwerking van de klassestrijd: want waar, naar het diktaat der Roomse Kerk, het Katholicisme het beginsel der klassesolidariteit integreert, moet noodzakelikerwijze in Vlaanderen bij het Marxistiese proletariaat | |
[pagina XXV]
| |
het antikonfessionalisme, zoals tevoren bij de liberale bourgeoisie, een inherente attitude blijken. | |
VIIDe filosofie van Voltaire heeft Broeckaert gevormd. Zoals bij Voltaire is bij Broeckaerts beschouwing het centrale punt, de omvattende nefaste betekenis van het bijgeloof - van alle dwalingen de noodlottigste, zegt Condorcet in zijn Vie de Voltaire (1787), waar alle bronnen der Rede er door worden verstoord; de afwijkingen van de Rede zijn de enige oorzaak van de ellende van het Mensdom; bewust worden ze in stand gehouden door de geestelikheid, die voor haar bekrompen ambities het bijgeloof eksploiteert: de taak van de voorstanders der Rede is, de macht van de clerus te vernietigen. Aan deze taak wijdt Broeckaert zich van zijn 28ste tot zijn 31ste jaar, hiertoe in de gelegenheid gesteld door de toestand in Vlaanderen onder het Directoire: de vinnigste aanval geldt ook hier de superstitie, waar hij met name is gericht tegen de leer van de pater Jesuïet Joannes David die in 1602 ter Plantijnse drukkerij zijn Schild-Wacht teghen de Tooveraers uitgaf, een theorie van de toverij en haar bestrijding waardoor het kwaad der onwetendheid in wezen blijft. Het wapen dat Broeckaert hierbij hanteert verraadt de leerling van Molière: hij ridikuliseert de bijgelovige man, laat hem zijn dwaasheden hardop denken of in geuren en kleuren ten toon spreiden; het wordt een grotesk en pittoresk geval dat in allerlei schakering vertoond wordt en waarbij Broeckaert staat èn als persiflerend polemist (men vraagt zich af, als men hem de Middeleeuwen als een enige grote spokewinkel hoort voorstellen, voor wie dan wel de spokerij de ergste obsessie was, voor de besmetten dan wel voor de bestrijder) èn, zoals wij tans zouden zeggen, | |
[pagina XXVI]
| |
met de kuriositeit van de folklorist. De folkloristiese belangstelling is bij Broeckaert even wezenlik als bij Cannaert, zijn tijd- en stadgenoot, kenner van ons oud strafrecht: bij beiden wortelt ze in de religieus-politieke struktuur van de tijd en met hen komt ze op in Vlaanderen lang vóór de inwerking der Grimms als een korrelatie van de Encyclopedie en een uitvloeisel van de Verlichting. | |
VIIIBroeckaert komt op voor het vrije woord, hij eert in Camille Desmoulins een slachtoffer der vrije meningsuiting, maar een pionier der gedachte is hij niet. Reeds aan zijn opvattingen over opvoeding is te merken dat hij geen voorlooper is: jongens en meisjes zijn afgescheiden, waar reeds Condorcet onder de Revolutie een stelsel van koëdukatie ontwierp; bij het toezicht der ouders op de kinderen gunt hij de dochters meer krediet dan pater Poirters, maar als vrouw blijven zij even ondergeschikt en onzelfstandig; van de rechten der Vrouw die Mary Wollstonecraft zo hartstochtelik had opgeëist, geen spoor. Zijn denkbeelden horen eigenlik thuis in de voor-revolutionnaire periode, in die filosofie van rationele voogden wier geestelik oog gericht was, niet zozeer op de transcendentale dingen, als wel op de praktijk van het gewone leven dat zij geleidelik door proefondervindelike middelen opvoeren wilden tot een peil van hoge redelikheid waarvan deugd en vrijheid de bekroning waren; hun houding was die van verlichte vernuften die vooral op hun hoede waren voor de schare van het gemene volk, voor de millioenehoofdige klasse der onterfden en onwetenden, gebrandmerkt door eeuwen dienstbaarheid, onrijp voor de vrijheid en harer nog onwaardig, gewillig werktuig in de hand van oncivieke fakties en woelende | |
[pagina XXVII]
| |
obskuranten. De politieke restrikties die in deze opvatting besloten liggen, worden konsekwent ontwikkeld en vastgehouden na de Terreur door de burgerrepubliek: de invoering van het censitaire stelsel heeft geen andere betekenis dan de toeëigening van de politieke macht door het verlichte deel van het volk dat samenvalt met de klasse der bourgeoisie. Voor een pleidooi voor algemeen stemrecht, als door Thomas Paine, is het oor van Broeckaert niet gemaakt; als het cijnsstelsel voor de eerste maal in Vlaanderen in 1797 in werking treedt, prijst hij het aan en bevordert op die grondslag de verkiezing van de befaamde bibliofiel Van Hulthem tot lid van de Raad der Vijfhonderd, afgevaardigd voor Gent; hij schetst in de Borgers en Den Jongen Tobias in Bitterman, de gewezen Vonckist, en Deugdelyk Herte, de gewezen Jozefist, met instemming het liberale standpunt - in Gysken met goedmoedige spot de hardlerige Roomse middenmoot in de tegen de willekeur van Dubosch gerichte gelegenheidskoalitie voor orde, in het teken waarvan te Gent deze verkiezingstrijd staat: de mentaliteit van Broeckaerts Borgers is de mentaliteit van onze eerste cijnskiezers en Broeckaert zelf is de eerste vertolker van de nieuwe vrijzinnige Vlaamse bourgeoisie. Men schrijve hem geen socialistiese neigingen toe, afgaande op zijn intense belangstelling in het pauperisme - hoe reëel en begrijpend detailleert hij in Den Werkman het benepen budget van dat moedig miseriegezin der huisindustrie - hoe zou hij, geboren en getogen waarnemer, op dat grote omineuse verschijnsel in het Vlaanderen van de Oostenrijkse tijd en de Revolutie niet hebben gelet? Het knellende statuut van het leerlingschap noemt hij mede onder de oorzaken, maar de Revolutie heeft dit nu gelukkig afgeschaft; maar noch de denkbeelden, noch zelfs ook maar de naam van Babeuf vermeldt hij; integendeel lezen wij, dat het maar goed is dat de arme onder de rijke | |
[pagina XXVIII]
| |
staat. ‘Den eygen Intrest en is zoo verfoeylyk niet als dat gy hem schildert, 't scheynt my dat de zaeken best gaen, als elk hem moeyt met het zyne te beneerstigen. De algemeene zaeke gaet noyt niet beter, dan als elk zyn eygen zaeken met oplettendheyd waerneemt’. In de menselike samenleving is ook voor Broeckaert het beginsel van het eigenbelang de grondslag van de sociale betrekkingen: het is de bekende individualistiese grondstelling van Adam Smith in de Wealth of Nations. Uit de drieledige leuze der Revolutie heeft alleen voor Broeckaert de eis der vrijheid zin, als de individuele vrijheid van Smith begrepen; het was goed dat de Revolutie niet afgegleden was op het hellende vlak naar de sociale omwenteling. Naast de konsolidatie van de door de Revolutie en de anneksatie ontstane politieke verhoudingen, zijn orde en rust, waarin de arbeid zich vrij ontplooien kan, de resultaten en goederen die hij uiteindelik van de Vrede verwacht en waarom hij het oog richt op Bonaparte die de Revolutie gestuit heeft door de kanonnade van St. Roch en door Campo Formio de anneksatie tot een zekerheid heeft gemaakt. | |
IXNiet op Campo Formio moest Broeckaert wachten om vrede te hebben met de anneksatie: hij ontving de Fransen met open armen. Jegens de verdreven regering geen zweem van loyauteit; vereenzelvigd was voor hem haar zaak met het regime van het konfessionalisme dat zij bij een restauratie zou moeten in stand houden en dat in de burgertwist van 1790 bij de woeste vervolging van het Vonckisme zijn heftig sektaries wezen geopenbaard had; de Fransen bevrijdden hem uit deze beklemming van een dreigende gewetensdwang. Zijn gehechtheid aan de republiek is niet te verklaren uit een principiële voor- | |
[pagina XXIX]
| |
keur voor de republikeinse staatsvorm - zijn verlicht Voltairiaans scepticisme moest die als een voorbarigheid des geestes afwijzen - maar zij had haar voorwaarde in de overtuiging dat bij de heersende konjunktuur de zaak der Rede, die redelikerwijze in haar gevolg de Vrijheid had, alleen haar veilige waarborg had in de zaak van Frankrijk. Zijn geesteshouding doet aan de Milanezen van Stendhal denken, die in 1796 het binnenrukkende leger van Bonaparte juichend om de hals vielen omdat het op de punt zijner bajonetten de door het obskurantisme verdorven, lang verdorde en verloren heerlikheid der levensvreugde in het land terug bracht als een groene krans. Het is het verschijnsel van een minderheid die, om haar geestelike zelfstandigheid te vrijwaren, de engere gemeenschap, waaruit zij moeizaam tegen de verdrukkende overmacht in is ontstaan, als autonomiese entiteit verbreekt, door kompakt te slaan met verwante krachten buiten haar oorspronkelik gemeenschapsverband, dat hierdoor in een ruimer geheel geplaatst wordt waarin het als onderdeel verzinkt maar waarvan het politieke systeem bepaald wordt door de geestverwant en bondgenoot. Het was ook in Vlaanderen een symptomaties verschijnsel, daar het sedert Broeckaert in wezen blijft, waar in de ontwikkeling van het antikonfessionalisme de minoriteit die het draagt haar politiek steunpunt zien blijft buiten Vlaanderen, buiten het kompleks van het eigen volk, bij een vreemd volk, onder het huidige Belgiese regime bij het Waalse volk, zoals onder het regime van het Directoire bij het Franse volk. Bij Broeckaert is de grondslag van deze houding een door de geest der Encyclopedie en het moment der grote religieuze en sociale twistpunten van zijn tijd bepaald ideëel nivellerend burgerlik kosmopolitisme, waaraan de notie vreemd is van de nationale samenhang van alle geledingen van het eigen volk en het begrip ontbreekt | |
[pagina XXX]
| |
van de waarde van het zelfstandige volksgeheel als konstruktieve faktor der politiek. De gereserveerdheid die de eerste negentiendeëeuwse Flaminganten, handelende door de impuls en de voorstellingen ener binnen bepaalde grenzen naar differentiatie en eigenaardige ontwikkeling van het gedifferentiëerde strevende Romantiek, ten opzichte van Broeckaert aan de dag hebben gelegd, wordt daardoor begrijpelik: zij zagen Frankrijk als de eeuwenoude vijand der Vlaamse zelfstandigheid, zij herdachten Waterloo telkenjare; zij ontzagen in Vlaanderen de konfessionele machten waartegen Broeckaert was opgestaan. Er gaapt een afgrond tussen Broeckaert en Conscience die door de Mechelse censor het Wonderjaer aan de hand van de katholieke lezing van de opstand tegen Spanje in Roomse geest laat wijzigen (1843) en in de Boerenkryg Neerwinden als de verlossing begroet: voor Broeckaert was Jemmapes de verlossing. Zij wilden liever, de Flaminganten, in Broeckaert zien - en men is met hen in hem blijven zien - de schrijver van dat aardige boekje Jellen en Mietje zonder hetwelk hij, zoals Van Duyse in 1841 meende, ‘onbekend zou zyn gebleven voor het nageslacht’; hij sprong hun te zeer uit de Vlaamse band; hij leefde tot 1826; tien jaar later wijdt Jhr. Blommaert, een der Gentse theoretici van de jonge Vlaamse Gedachte, een notice aan hem waarin men leest over zijn werk in de Franse tijd: ‘Hy weet de hervormingen, de willekeurige veranderingen welke in het politiek stelsel onzes Lands werden ingevoerd, in de gevolgen die algemeenen indruk maekten en die eeniegelyk kon gevoelen, na te gaen, en deze, niet zelden door bytende en diepzinnige bemerkingen vergezeld, onder schyn van aenpryzing, te laken, en zoo in hare echte kleur den lezer onder het oog te brengen.’ De lezer merkt dadelik dat dit nonsens is, de jonker zit met Broeckaert verlegen; en Broeckaert zelf wijst | |
[pagina XXXI]
| |
hem terecht in het laatste nummer van zijn blaadje waar hij afscheid neemt en zich verantwoordt in een slotwoord dat hij tot Gysken richt: ‘Ik hebbe al uwe gezegsels opgeschreven en laeten drukken, niet om u belacchelyk te maeken, maer om duyzende menschen die u gelyk zyn, allengskens uyt hunnen slaep van kommerloosheyd te ontwaeken, en hun te doen letten op het gene 'er rondom hun gebeurde; 't is daerom dat ik gezorgd heb van al uwe sysseryen, zoo veel het mogelyk was, met de goede reden te wederleggen, 't is daerom dat ik van in den beginne gezegd heb: kont gy seffens de Fransche Revolutie niet leeren lief hebben, zyt vreédzaem, vervolgt uw beroep, en niemand zal u om uwe denkwyze stooren; maer als gy spreekt, spreekt omzigtig; weet dat de veranderingen der Staeten onvermydelyke gevallen zyn; weet dat het eynde der Monarchien en het beginsel der Republieken onstuymig zyn, weet dat het wysheyd is ten spoedigste uyt de Anarchie te geraeken, en dat het veel beter is te gehoorzaemen aen nog onvolmaekte wetten, als vrugteloos naer verloren voorregten te willen zoeken, en weet ook dat uwe wenschen noyt den Keyzer in het Land niet zullen brengen, als den intrest der vegtende partyen, en het geval der wapens dit anders beslissen.’ |
|