| |
Vijfde hoofdstuk.
De voorstelling.
Het feest zou om zes uur beginnen. 't Was nog wel niet geheel donker, maar de avondschemering liet toch zijn nadering al bemerkten, en ze wilden, door een donker gordijn voor het zolderaam te spannen, zoo weinig mogelijk daglicht doorlaten, zoodat de lampionverlichting beter tot zijn recht zou komen. Alle plaatsen raakten bezet: des middags had toevallig mevrouw Hoorweg van den overkant met Eva een visite gemaakt. Wim, die in de serre zijn schoolwerk zat af te raffelen, omdat daar 's avonds natuurlijk niets meer van kwam, moest ook zijn compliment voor de dames maken. Waar het hart van vol is, daar loopt de mond van over: dadelijk waren de bezoeksters op de hoogte van de gewichtige gebeurtenis, die straks zou plaats hebben.
‘Komt U óók kijken?’ vroeg hij aan het slot. Zijn Moeder beet zich op de lip: ze kon zich bezwaarlijk
| |
| |
voorstellen, dat de dikke mevrouw Hoorweg roeping zou gevoelen, twee trappen hoog te klauteren, om op een keffer gezeten op zolder de ‘apekool’ (ze dacht dit, maar zou het voor geen geld ter wereld tegen Wim uiten) van een troepje jongens te aanschouwen. Neen, Mevrouw had er weinig zin in, al beweerde ze, dat het haar speet, maar gebrek aan tijd haar niet aanwezig kon doen zijn. ‘Maar U dan?’ Wim beproefde zijn geluk bij Eva, die toch niet zoo stijf bleek te zijn, als wel eens beweerd werd.
‘Je Ma zou het misschien niet goed vinden, Wim, zooveel visite.’ Ze keek vragend naar Mevrouw Rolsing. ‘Natuurlijk vindt Ma het goed,’ oordeelde Wim, ‘'t begint om zes uur. Wij hebben al vroeg gegeten, ziet U, dan hebben we ons straks niet te haasten.’
Eva zei, dat het uur geen bezwaar was; ze aten thuis om vijf uur of half zes, dus dan kon ze wel op tijd klaar zijn; 't was vlak bij, ze behoefde maar even over te loopen.
‘'t Kost een dubbeltje.’ Wim zei het een beetje aarzelend; hij had hier eigenlijk wel mee mogen beginnen, dacht hij. Als ze dit wist kon ze wel eens niet zoo grif toegestemd hebben, om te zullen komen. Maar ook dit bleek geen bezwaar te zijn. ‘Ja, ziet U,’ verduidelijkte Wim nog zijn gevoelens, ‘we hebben ook onkosten gemaakt, daarom heffen we entréé. Anders kon het wel zóó.’
Dankbaar met het behaald succes keerde hij terug naar zijn boeken en zijn rekenschrift, dat wel de sporen vertoonde, in de haast te zijn bewerkt. Vijf dubbeltjes!
| |
| |
speelde hem door het hoofd. En de lampions hadden een dubbeltje per stuk gekost, die van de koningin was nog een overblijfsel van het onafhankelijkheidsfeest. De kaarsen hadden ze gekregen, dus er bleef nog een zoet winstje over.
Om half zes verschenen de andere ‘heeren’ om vast enkele toebereidselen te maken, en klokslag zes uur verkondigde een tafelbel met schelle trillingen dat de familie kon bovenkomen. Wim had zich extra opgeknapt, zijn haar keurig geborsteld, zijn handen met zeep en nagelborstel bewerkt, zooals hij maar zelden de moeite nam, te doen. -
't Was een heele processie, die de trap opsteeg: Vader voorop.
Bij wijze van contrôle stond er een tafeltje aan het begin van den zolder, waar heel gewichtig Jan de Weert achter troonde, die de programma's verkocht, tevens bewijs van toegang. De kapitein legde een kwartje neer. ‘Kleiner heb ik niet, meneer de Weert, laat U maar zoo!’ - De ‘heer’ de Weert keek ongeloovig, stralend verbaasd, verwachtte, dat Mevrouw er bij inbegrepen zou zijn, maar neen, die was even royaal. ‘Voor het goede doel,’ beweerde ze. Jan viel uit zijn rol, die hij met een ernstig gezicht poogde waar te nemen. ‘Dank U wel, dank U wel,’ hij stak zijn hand uit naar de goede gevers. ‘Jongens!’ galmde hij over de zolder heen tot de gesloten kamerdeur, waarachter de anderen zich klaarmaakten: ‘We hebben al twee kwartjes, alleen van Meneer en Mevrouw.’ Een gedempt: hoera, dat als stemmen uit een kelder klonk, werd vernomen.
| |
| |
Eva offerde twee dubbeltjes, het eenige kleingeld, dat ze in haar portemonnaie had, en Dora en Koba betaalden den gewonen, bedongen prijs. De jongens hadden Dora gezegd, dat zij wel voor niets mocht, ze had hen overal zoo mee geholpen!
Maar dat had Dora niet aan willen nemen.
‘Neemt U hier plaats!’ Jan duidde met een handbeweging op de stoelen en de bekleede koffer, als vreesde hij, dat de familie anders in de dwarsbalken zou willen klimmen, om ‘gemakkelijk’ te zitten.
‘Ik moet zeggen, 't is prachtig, 't is feeëriek,’ betuigde de kapitein, die de begrensde ruimte rondkeek, daar Jan achter hen een gebloemd cretonne gordijn had dicht geschoven, dat de groote zolder nu in twee helften verdeelde. De lampions schommelden aan het koord zachtjes heen en weer, het gelaat van de koningin zag er, door de zigzag-vouwen in de lampion, plat en verdraaid uit, alsof het onder de rollen van een mangel was doorgehaald. Op de plaats, waar de spelers zouden optreden, lag een stuk karpet, waarop een keukentafeltje stond.
‘U moet even excuseeren,’ zei Jan, toen iedereen gezeten was, en hij verdween in de kamer, waar een dof gemompel van stemmen de aanwezigheid der anderen te kennen gaf. -
Eindelijk werd de deur geopend, en meteen lieten de opwekkende tonen van een mondharmonica de wijs van ‘Tipperary’ hooren.
Voorop schreed de muzikant, de lange Geert, en als een gestreepte zebra-staart volgden de anderen, evenals hun voorman gekleed in turncostuum. Ze stapten
| |
| |
stevig, met kleine ingehouden passen, anders moesten ze om de vier tellen een hoek maken.
Ze defileerden langs de bewonderende toeschouwers, voor de tafel langs, en toen drie maal er omheen: eerder was de wijs van het lied niet geëindigd.
De muziek zweeg. Halt! werd gecommandeerd, door Geert. Ze stonden allen ineens als versteend, als zoutpilaren: pink op de naad van de broek, de oogen gevestigd op Geert - als had hij hen, willoos, in zijn macht. Geert hief de hand op; zei: één, twee drie, - zette de mondharmonica weer aan de lippen, en uit vier jongenskelen werd het eerst couplet van het Wilhelmus ingezet. Dadelijk verhief Kapitein Rolsing zich van zijn zitplaats, stelde zich in positie, met een gezicht zoo strak als een masker, zelfs geen trilling om de mondhoeken. Allen volgden dit voorbeeld, zij het ook met nauw verbeten lachen. Het vuurde de zangers aan: de tonen weerkaatsten tegen de zoldering; spot was natuurlijk uitgesloten bij deze heilige vaderlandsche zang. Er waren twee eerste en evenveel tweede stemmen, die tegen elkaar op trachtten te schreeuwen in laag en hoog gedaver.
Eindelijk was het uit, de drie coupletten ten einde: de stilte die volgde, was hóórbaar. Geert trad twee stappen vooruit, zei: Voorwaarts, marsch! en terwijl het muziekinstrument de lijfdeun inzette van den gelukkigen bezitter en het ‘Tipperary’ het Wilhelmus verving, werd de terugtocht wederom aanvaard naar het toevluchtsoord: eerst vier maal om de tafel, toen recht op de kamer aan, die hen opslokte; het handgeklap van de
| |
| |
toeschouwers scheen af te ketsen op de gestreepte ruggen.
Het publiek werd tijd gelaten van zijn ontroering te bekomen, en weer te gaan zitten, toen klonk de bel opnieuw, en verschenen ze in hetzelfde costuum, om nummer twee van het programma af te werken.
Geert Helmers wipte op de tafel - en troonde daar als voorwerker, als eerste kracht. Hij deed, nauwkeurig tellend, arm- en beenbewegingen, waarbij zijn hoofd telkens in aanraking dreigde te komen met een vooruitstekende balk. De armen strak naar beneden hangend: één, twee, drie! - rechtuit gestrekt: één, twee, drie! - omhoog: één, twee, drie! Weer langs het lichaam, één, twee, drie!
De anderen deden het getrouw na, als machines, die in werking waren gezet, totdat Geert zei: Halt.
Nu kwamen de beenen aan de beurt.
Voeten stijf aanéén gesloten: één, twee, drie! Rechtervoet op de teenen vooruit: één, twee, drie! Rechtervoet op de teenen achteruit: één, twee, drie! Weer in gewonen stand: één, twee, drie!
't Ging schitterend: later deed het geheele lichaam mee, bogen de rompen voor en achteruit, en al werden de gezichten rood van inspanning, toch stond er de voldoening op te lezen, keken ze glunder, omdat - het zoo goed ging. -
Eindelijk klonk het laatste: halt! Geert sprong van zijn verheven standplaats op den beganen grond, plaatste zich weer in de rij, zei: Voorwaarts, marsch! - en de jeugdige turners marcheerden af. - Nummer twee
| |
| |
behoorde ook alweer tot het verleden.
Wéér konden de toeschouwers ongestoord, hun blikken vestigen op de lampions, het gebloemde gordijn, en het tooneeltje.
‘Duurt het nog lang?’ riep de kapitein tegen de kamerdeur.
‘Waarom?’ informeerde Wims stem voor het sleutelgat.
‘Omdat ik dan een sigaar wou gaan halen, en vergunning vragen, die op te steken.’
Even een gemompel. ‘Er is verboden te rooken; straks mag het, in de pauze,’ riep Rolsing Junior.
Het publiek schaterde, papa was op zijn nummer gezet: moest dus geduldig afwachten.
Nu kwam de voordracht, van Piet van Steeg. Hij kwam weer netjes aangekleed in zijn Zondagsche pakje, voor den dag; de deur van de logeerkamer bleef open staan, waar zich de anderen posteerden, om van hieruit mee te genieten.
Piet maakte een soort van buiging, ging achter de tafel staan, legde heel gewichtig een doosje lucifers voor zich neer, en begon, beurtelings de aanwezigen aankijkend.
‘Hoe van Speyk de lucht invloog.’
Komaan, mijn waarde dames, heeren,
Ik wil hier toch ook eens probeeren,
Wat voor te dragen niet alleen,
Maar dan te goochelen meteen.’
Hij nam het doosje lucifers in de hand.
| |
| |
‘Gij allen zult gewis wel weten,
Hoe eens een held, van Speyk geheeten,
Toen hij voor Antwerps kaaimuur lag,
Met zijne boot fel werd besprongen,
Door hen, die oproerliederen zongen.
En de oude vlag van Nederland,
Bedreigden met oneer en met schand.
Van Speyk ging toen met vaste schreden,
En onverschrokken, naar beneden.
Hij stak den brand in 't kruit en vloog,
Met vriend en vijand naar omhoog.
Hoe dit geschiedde, dames, heeren,
Wil ik met lucifers U leeren.’
Hij nam uit het doosje vijf lucifers, sloot het weer, en zette het met de smalle einden overeind op tafel.
‘Uit deze doos, zooals gij ziet.
Neem ik vijf lucifers, meer niet.
Ik leg ze hier voor U ter neder,
Maar twee ervan neem 'k dadelijk weder.
Zooals gij merkt, steek ik dit paar,
Het eene hier, het andere dáár.’
Hij stak de lucifers, met de koppen naar boven, aan elken smallen kant tusschen het bakje en het omhulsel.
‘Het derde wordt nu opgenomen,
Daar 't tusschen deze twee moet komen.’
Tusschen de twee staande lucifers schoof hij de derde, zoodat de andere lucifers links en rechts uitbogen
| |
| |
en de andere er tusschen lag, als een gespannen koord in een boog.
‘Dit toestel, zooals gij het ziet,
Verbeeldt een schip, en anders niet.
Nu wil ik nummer vier op pakken,
En haar zoo mooi in tweeën knakken,
Dat ze over deze hangen kan,
Dit is van Speyk, dus - onze man!
'k Neem nu de vijfde in mijn handen,
En doe die aanstonds goed ontbranden.’
Hij stak de lucifer aan, en hield die, iets naast het door geknakte houtje, tegen de gespannen lucifer.
‘Niet waar, gij vat het nu terstond,
Dit is het kruit, en dit de lont.
En nu een poos geduld, mijnheeren,
En dames. Aanstonds zult U leeren
't Gevolg der dappre handeling. Kijk!
Het is gebeurd. Daar vliegt van Speyk!’
Het laatste woord was nog niet gesproken, of met een knalletje vloog het door-midden gebroken houtje, een eind omhoog. Hij had er zelf pleizier in, dat kon men zien, en genoot van den ‘opgewonden’ bijval, die het stuk op het publiek maakte. Weer maakte hij een buiging, en vertrok naar zijn collega's die hem haastig binnenloodsten, als moesten ze hem aan een dreigend gevaar ontrukken. Maar die haast kwam alleen voort uit het feit, dat ze zich weer gauw klaar wilden maken voor nummer vier, dat een van de hoofdnummers was.
| |
| |
Even later ging het belletje: het stuk nam een aanvang.
Jan de Weert, in hoedanigheid van den prins van Oranje kwam op, voorzichtig loopend, en meneer Rolsing kreeg het een oogenblik zeer benauwd, toen hij de prins gestoken zag in zijn eigen oude afgedankte velduniform, die er verre van smetteloos uitzag. Verder als luitenant scheen Willem van Oranje het niet in het leger te hebben kunnen brengen. Hij ging heel gewichtig bij de tafel zitten, opende met veel omslag een portefeuille, waar hij groote vellen papier uithaalde, - tante Joop herkende uit de verte een prijslijst van haar slager - en hield een alleenspraak, waaruit het publiek te hooren kreeg, dat men moeilijke tijden doormaakte, de Spanjaarden niet te vertrouwen waren, en regeeren lang geen pretje was.
Er werd geklopt. De prins fronste het voorhoofd, als kwam deze stoornis hem heel ongelegen, en riep: ‘Binnen!’
Wim wrong zich door de gordijnopening, en naderde, diep buigend, zijn gebieder. Hij hield de Oranjemuts in de hand, de sjerp sierde zijn middel. Hij reikte een brief over, ging twee stappen terug, en bleef in eerbiedige houding staan, om de bevelen van zijn hoogen meester te vernemen.
‘Een bericht dat de Hertog van Anjou te Parijs overleden is,’ mompelde de prins, zeer goed hoorbaar. ‘Laat de boodschapper voor mij komen.’
Wim vertrok, en kwam even later terug met een man, die een groote zwarte slappe hoed in de hand hield, - de halve stad zou dit hoofddeksel terstond herkend
| |
| |
hebben als dat van den heer Helmers, die dien dag met een sportpet op het hoofd naar zijn fabriek ging - en een blauwe cape om.
De prins deed enkele vragen, en maakte de opmerking, - ofschoon niemand iets bijzonders aan de voeten van den bode zag, - dat hij blijkbaar andere schoenen noodig had, waarom hij hem een geldstuk ter hand stelde, om deze te kunnen koopen. - De bode viel op een knie, om zijn dankbaarheid te uiten, en zijn trouw te bezweren, en minzaam wenkte de prins met de hand, ten teeken dat hij gaan kon, en ging weer in zijn papieren bladeren. Vooral de prijscourant van den slager bleef zijn volle belangstelling houden. -
De Tikoes ging, doch bij het gordijn wendde hij het hoofd nog eens om, en een valsche lach trok over zijn gelaat, terwijl hij de woorden uitte: ‘Ja, ik zal kousen en schoenen koopen! Denkt hij dat? Eerder een pistool en kruit!’
Even later kwam Wim weer binnen, en meldde, dat dezelfde man, als gisteren, er weer was: de tijd scheen bijzonder gauw om te vliegen! - die om een paspoort kwam vragen.
‘Ik zal het gereed maken,’ zei de prins, die een blanco vel papier uit een schrift scheurde, en dadelijk begon te schrijven. ‘Laat den man zoolang wachten.’
Wim ging heen, schoof de gordijnen open, zoodat nu het uitzicht vrij was over den geheelen zolder, en men duidelijk het trapgat kon zien, en zei tot den boodschapper, dat de prins het verlangde gereed maakte. Toen begaf hij zich weer naar zijn meester, die juist de
| |
| |
pen nederlegde, opstond, en zei: ‘Geef het hem zoo aanstonds, de inkt is nog niet droog; ik ga naar de eetzaal.’
Dit was een moment, dat ieder den adem inhield, want duidelijk was te zien, hoe de valsche Balthasar Gerards naar de trap was geslopen, achter het hekje neerknielde, en een pistool liet flikkeren vanonder zijn cape. Daar naderde de prins, niets bemerkend, niets vermoedend, en ineens klonk het schot. De prins viel languit ter aarde, voorover, en bijna boven op den onthutsten verrader; want deze was zelf verbaasd, en verschrikt over de uitwerking van zijn klappertjes-wapen. Bij de repetities zonk de prins altijd zijwaarts: nu sloeg hij onzacht neer, en nog wel, vóór het schot had geklonken. En: au! had hij ook uit den koninklijken mond gehoord.
't Bleef een oogenblik stil: ‘Toe dan,’ fluisterde Balthasar Gerards: ‘Oh, mon Dieu...’
‘Oh, mon Dieu,’ klonk het thans klagend, ‘ayez pitié de moi et de ce pauvre peuple.’
Daar kwam Wim aanstormen, en vanuit een onzichtbare schuilhoek, als kwam hij uit de lucht, viel ook Johan op den moordenaar aan. Ze grepen hem beet, sleurden hem over den zolder, langs het lijk van den prins, dien ze voor oud vuil lieten liggen voorloopig. En Balthasar Gerards stootte woeste kreten uit, en trachtte zich te verweren, maar tegen twee was hij niet opgewassen. Hij werd in de logeerkamer geslingerd, waar het waschstel op het marmeren blad van de waschtafel rinkelde, zóó hard werd de deur in het slot getrokken. En nu pas gaven de anderen zich aan hun droefheid over: ze knielden bij den bewegingloozen prins neer, en hieven
| |
| |
een somber gejammer aan. Eindelijk stond een der treurenden op, schoof het gordijn dicht, en verkondigde met een gewone jongensstem, nu het tafreel onzichtbaar was geworden: ‘Het is uit! En 't is meteen pauze.’
Wat werd er in de handen geklapt! Bis, bis, bis!’ riep de kapitein, wiens handen maar in beweging bleven. Doch tante Joop zei: ‘Houd asjeblieft op! Een dooie prins kan toch niet weer levend worden, en op het tooneel komen! Ik stel voor, een kopje thee te gaan drinken, de spelers zullen ook dorstige kelen hebben.’
Wim kwam te voorschijn. ‘Och, nee, gaat U nu niet naar beneden. 't Is wel pauze, maar we beginnen toch dadelijk weer. Als U allemaal weg gaat, is het niets aardig.’
‘Zal ik thee gaan halen?’ stelde Dora voor. ‘Ze is al gezet, vóór ik naar boven ging.’
Ze wipte vlug de trap af, en de anderen bleven boven, en wandelden het stuk zolder op en neer. De kapitein had aan Eva zijn arm gepresenteerd, en informeerde, of ze het hier geen riante localiteit vond? Het Paleis voor Volksvlijt was er niets bij!
In de logeerkamer was men aan het discussieeren. ‘Je viel te gauw,’ zei de gewezen Balthazar Gerards heel oneerbiedig tegen den prins: ‘ik had nog geen eens geschoten.’
‘Hou je maar stil!’ Jan de Weert wreef met een pijnlijk gezicht langs zijn been: ‘ik had de trap wel af kunnen slaan! Ik trapte op de pijp van mijn broek; toen ik opstond voelde ik al dat ie zakte, jullie hadden het
| |
| |
touwtje bovenaan niet vast genoeg aangehaald. Ik had wel kunnen schreeuwen van de pijn, daarom vergat ik bijna eerst die woorden te zeggen. Maar ze hebben er niks van gemerkt, gelukkig.’
Daar verscheen Dora eindelijk weer, beladen met een blad kopjes, en een schaaltje bonbons. Publiek en spelers vereenigden zich heel broederlijk om de tafel op het tooneeltje, en dronken met smaak de thee.
Nu volgde de voordracht: De slimme Dief, door Wim waarin hij, op heel vernuftige wijze, met lucifertjes aantoonde, dat een duim grooter was dan een voet, hoe onwaarschijnlijk dit ook mocht klinken.
Nu kwam de vioolsolo, van Johan de Moor, die totnogtoe slechts ondergeschikte rollen had gespeeld, en thans aller belangstelling op zich alleen gevestigd zag. Op zijn gezicht stond nu juist niet te lezen, dat hij dit aangenaam vond. Met hoogroode kleur, en trillende vingers haalde hij viool en stok uit de kist; hij had pas een jaar les, en een meester was hij nog niet in de kunst. Zijn oogen zagen, met de uitdrukking als van een schichtig hert, langs de snaren en het ‘Lang ist es her’, werd bibberend ten gehoore gebracht, terwijl bij het ‘Lang’ telkens een paar tonen te hoog, als van een gilletje, er boven uitschoten. Maar: ‘men rekent d'uitslag niet, maar telt het doel alleen.’ - Hij werd evenzeer toegejuicht, als had hij, als eersterangs kunstenaar de menschen in zalige verrukking gebracht. De arme jongen! Hij had geen droge draad meer aan zijn lijf, toen hij weer bij de collega's kwam; hij verbaasde zich nog het meest om zijn eigen durf, dat hij
| |
| |
het nummer ten einde had gebracht.
Nu kwam: ‘Het geroofde meisje’ aan de beurt. De jongens waren in hun element.
De anderen benijdden Jan de Weert, omdat die zwart gemaakt moest worden; Geert Helmers spaarde de houtskool niet. Het laken werd hem omplooid, en, om een tweede ongeluk te voorkomen, zooals met de uniformbroek had gedreigd, werd het kleed nog met een paar veiligheidsspelden vastgestoken. Nu de sjerp om het middel, de wapens er tusschen, - en 't was een pracht-arabier, die voor hen stond. De Tikoes, als dame, behaalde, alleen door zijn verschijning, al een geweldig succes: het publiek schaterde het uit! En dat bij een drama, maar och, zoo gauw waren de jongens niet op hun teenen getrapt, en zelf moesten ze toch ook grinneken, om die soepjurk, die zoo mal wijd om zijn lijf hing. De drukknoopjes waren van achteren weer losgesprongen, of misschien niet goed vastgemaakt, zoodat zijn halve sportblouse te voorschijn kwam.
Het moest verbeelden dat ‘donna Solia’ in een bosch wandelde: de Tikoes drentelde heen en weer langs de palm, de clivia en de aspedistra, - en hield een alleenspraak, waarin vooral de nadruk gelegd werd, op de mooie omgeving en hoe zoel de voorjaarslucht was. Dan kwam de Arabier aansluipen, met blikkerende tanden, en de arme schoone voelde zich ineens aangegrepen, de armen met touwen aan elkaar gesnoerd, een prop in de mond gestopt, een doek voor de oogen gebonden, en werd zoo, als een zak meel, weggesleept.
Even later komen de vader op, en de broeder, die
| |
| |
gesticuleeren, en hevig jammeren, en beweren, dat donna Solia zeker ontvoerd is, want dat ze zoo even nog in den tuin wandelde, en nu verdwenen is. En de bedienden hebben bovendien een Arabier gezien, die langs het hek sloop. Ze zullen zich in hinderlaag liggen, misschien komt de roover terug, want - ze vinden aan den voet van de palm een zakje, dat gevuld blijkt te zijn met edelsteenen, en dat hij natuurlijk heeft verloren.
Ze hebben gelijk. Juist als ze zich verscholen hebben, zóó goed verscholen, dat alleen hun armen en beenen en hoofd zichtbaar zijn - komt de witte gedaante, als een slang, over den vloer kruipen. Ze hebben het zakje vlak bij zich neergelegd, en met een ingehouden kreet: ‘O, ali-a-la!’ hetgeen ongetwijfeld beteekenen moet: Daar is het! strekt de bandiet de hand er naar uit. Maar meteen klinkt een schot, en valt hij plat neer. De anderen springen op hem toe, Wim gaat op zijn borst zitten, en trekt hem den dolk uit den gordel, en richt die op het hoofd van den eigenaar. En Geert schreeuwt: ‘Waar is het meisje?’
Geen antwoord.
‘Hij is al dood!’ zegt Wim somber. ‘We weten nu niet waar Solia is!’
Maar ze heffen het hoofd op: men hoort een zacht jammeren, alsof een jong hondje om zijn moeder roept. Alle drie springen overeind, en luisteren, de hoofden voorover gebogen. Dan zien ze elkaar aan. Sprakeloos. Dáár? Ja, dáár! - Ze rukken het gordijn op zij, en vinden onder een stuk karpet, het arme meisje, nog steeds gebonden en geblinddoekt. Ze dragen haar mid- | |
| |
den op het tooneel, ontdoen haar van de knellende banden, en dan heeft een stormachtige ontmoeting plaats, waarbij men niet kan uitmaken, waar de armen en beenen der gelukkig vereenden, beginnen of eindigen. De doode Arabier krijgt een schop toe, en wordt weggesleept. - Het is uit!
De toeschouwers wisschen zich de oogen af: Eva beweert, nog nooit in haar leven zóó gelachen te hebben. Dora kan het zich voorstellen, temeer, wanneer ze zich alles herinnert, hetgene tante Joop haar verteld heeft van het huisgezin aan den overkant.
Nu komt het: Slot! nog. Wat dat is, weet Dora zelfs niet, daar zijn de jongens heel geheimzinnig mede geweest, ook tegenover háár. Ze hoort hen heen en weer scharrelen achter het gordijn, en de stem van Wim, die maar niet kan leeren te fluisteen: ‘Zal ik hem halen?’
‘Ja, ja,’ klinkt het antwoord.
Wim vliegt de trap af, en komt eventjes later voorzichtig weer boven, - dan een blijkbare beraadslaging, - en het belletje tinkelt als bewijs, dat er nog iets op handen is.
Daar verschijnt Geert Helmers allereerst en de anderen dringen om hem heen, als kuikens om de kloekhen. Hij heeft een groote krans in de handen, kunstig samengesteld van klimopbladen, dahlia's en chrysantjes, bevestigd om een hoepel.
‘Meneer en Mevrouw,’ spreekt hij, ‘we bedanken U wel voor het pleizier, dat we hebben gehad, en voor het gebruik van de zolder, en de gordijnen. En Dora vooral wordt bedankt, omdat ze ons met alles zoo goed gehol- | |
| |
pen heeft, en daarom hebben we een krans gemaakt, die we haar hierbij aanbieden. En nu roepen we: Hiep, hiep, hoera! Lang leve allemaal!’
't Was oorverdoovend. Oom had Dora de krans om den hals gehangen, en danste met haar in 't rond. Hij schreeuwde even hard als de jongens: hiep, hiep, hoera! Wim sprong in zijn eentje, als een elastieken pop, op en neer, en zwaaide met zijn armen, en toen hij in den hoek een stoffer in het oog kreeg, pakte hij dien en duwde dezen den niets vermoedenden Jan de Weert in het gezicht, die een oogenblik meende, dat een reuzespin zich van den zolder naar omlaag liet zakken. Na dit heldenfeit stak Wim den stoffer in de hoogte, die op onzachte manier in aanraking kwam met het touwtje, waaraan de lampions hingen. 't Was al met een paar eindjes aan elkaar geknoopt en niet heel sterk. Ineens ging het: rrrt! De drie lampions zeilden, als waren ze op een glijbaan, achter elkaar naar beneden - en 't was pikdonker. De kaarsen waren bijna opgebrand, doofden door den val.
Eén oogenblik was er stilte: toen brak het kabaal nog heviger los. ‘Blijft staan, waar jelui staat!’ riep Oom, met zijn luidste commandostem. Hij bedacht, hoe dicht de jongens bij de trap stonden, en hoe er een naar beneden zou kunnen duikelen. Een lucifertje vlamde op, Geert zocht gauw de stukjes kaars bij elkaar, die werden aangestoken, - en nu ging men, in vroolijke processie, naar beneden; Koba het laatst met het blad met de leege kopjes.
‘Nu hadden jullie tot slot een verrassing,’ zei tante
| |
| |
Joop, ‘maar ik heb er ook een.’
Ze opende het buffet, en een schotel met taartjes kwam voor den dag. En Dora tooverde een ketel met chocolademelk uit de hooikist, die nog zóó warm was, dat je je er wel aan kon branden. Allen schaarden zich om de tafel, en Dora zat, als een offerdier, met haar krans om, tusschen Geert en den Tikoes in.
|
|