| |
Zesde hoofdstuk.
Scherts en ernst.
Het was begonnen te winteren. Hoewel November, had het toch al flink gevroren, zoodat 's morgens de bloemen op de ramen stonden, en men op straat de menschen, met blauwe neuzen en tintelvingers, zich voorbij zag reppen. Als Wim 's middags uit school kwam, moest het gas al aangestoken worden, want dit jongemensch vond niets vreeselijker dan schemeren, en stilzitten, zonder iets te doen, kon hij niet. De tijd was ook voor hem voorbij, dat hij met een verhaaltje, bij een schemerlichtje, zoet te houden was. Het waren dus lange avonden, en Dora kon zich begrijpen, hoe eentonig zoo'n lange winter voor tante Joop moest zijn, als Oom weg, en Wim om acht uur naar bed was.
Ze voelde zich hier echt thuis, verveelde zich nooit. Ze vormden met hun drietjes zoo'n genoegelijk huishou- | |
| |
dentje, 's avonds onder de rose omkapte lamp, ieder met iets bezig: Wim met zijn schoolwerk, tante met naaiwerk of correspondentie, en zijzelf had een paar handwerkjes opgezet, voor den aanstaanden Sint. Voor Ma een kleed over de theetafel, voor Bets een buffetlooper, zeer modern, met kleurige wol bewerkt. - Dikwijls hielp ze Wim met zijn schoolwerk, en als dit af was en hij had geen zin in lezen of alleen spelen, dan gingen ze met z'n allen nog wel eens domineeren, of ganzeborden, of Zwarte Pieten.
Ze was ook al eens een paar maal op bezoek geweest bij de familie Hoorweg. Eva viel haar toch erg mee, al vond ze haar soms net eene oude dame, en op een ander oogenblik weer een onnoozel kind. Maar dat Eva wel anders wilde, dan altijd tusschen die oudere familieleden te zitten, had ze al lang gemerkt. Ze scheelde wel vier jaar met haar in leeftijd, maar och, tante Joop was nog een heeleboel ouder, en daar voelde ze zich soms toch ook als een kameraad mede.
Toen ze voor het eerst met tante Joop een visite maakte bij Mevrouw Hoorweg, had ze een idee, of ze een vergadering werd binnengeleid. 't Was op een Zondagmiddag, en erg slecht weêr, zoodat niemand zich voor pleizier op straat begaf. Ze was niet gauw verlegen, maar toch had ze een kleur gekregen, toen ze met tante Joop de kamer binnenkwam, en Mevrouw zag zitten, met vijf dochters en twee zoons. Ze ging maar op de rij af, en gaf iedereen een hand; ze zag groene en witte blouses, bruine en blonde kapsels; dat ze er ooit uit wijs zou worden wie Fientje, Riek, Hélène
| |
| |
of Agaat was geloofde ze niet.
Frans, de oudste zoon, vond ze net een schelvisch, die drie dagen op het strand had gelegen, en Karel had, om bij de dierenwereld te blijven, wel eenige overeenkomst met een buldog. Ze zat pas, of daar ging de deur open, en kwam nog een zoon opdagen, Albert, die wel een aardig gezicht had, en ook wat losser van manieren was. Hij plaagde Eva een beetje, die blijkbaar als de baby werd beschouwd. Dora had moeite zich voor te stellen, dat ze bijna even oud was als Bets: ze zag Eva in gedachten al geëngageerd!! -
Dora schreef opgewekte brieven naar huis, en dikwijls bracht de post haar ook iets; zelfs Lodewijk verwaardigde zich, haar een lettertje te sturen, al was misschien eigenbelang voor een groot deel de drijfveer. Want hij was een verwoed postzegelverzamelaar en vond het niet ondienstig, haar schriftelijk nog eens op het hart te drukken, dat als ze er kans toe zag, bijzondere exemplaren te bemachtigen, ze die kans niet moest laten voorbijgaan. Al bleek het later, dat hij ze al had, dan hinderde dit niets en kon hij ze allicht nog wel ruilen. - Hij schreef ook, dat Gérard, Bets haar verloofde, een week bij hen had gelogeerd, en dat hij in Winschoten als leeraar was benoemd. Verder dat Jaap Stoetema een lezing had gehouden, als oud-lid van de H.B.S.-vereeniging: ‘Door kennis macht,’ en dat hij een zelf vervaardigd gedicht had voorgedragen, waar iedereen verstomd over had gestaan. Ook dat Clara Vlock haar haren opgestoken had, en Wies ook, maar dat ze er net uitzagen als geplukte kippen.
| |
| |
't Was voor Lodewijks doen een werkelijk belangrijke brief. ‘En ook lief van hem, eens te schrijven, want thuis kibbelen we altijd,’ verzekerde ze tante Joop.
‘Bij elkaar deugen ze niet, van elkaar meugen ze niet,’ meende deze. ‘Wie is die Jaap Stoetema, die hij zoo roemt?’
‘Zijn boezemvriend, tante; wel een goede jongen, maar gauw verlegen.’
‘Dat jij hem natuurlijk expres maakt; ik ken je zoo langzamerhand wel, Door!’
Dora lachte. Ja, tante Joop kende haar van haver tot gort, maar misschien juist, omdat ze vroeger zelf ook zoo was geweest, althans naar de verhalen van Mama te oordeelen. En dat zei ze ook, ronduit.
Tante Joop knikte, terwijl ze, met iets peinzends in de oogen, de naald met draad door het servetgoed trok, dat ze bezig was te zoomen.
‘Je hebt gelijk, Door; ik was vroeger een echte wildzang, en luchtig-op en treur-niet. 't Was goed, dat je moeder me remde, als dit noodig was. Maar zie je, dat werd alles zoo heel anders, toen ik iemand ontmoette, waar ik veel van hield. Oom houdt ook wel van een grapje, dat merk je genoeg, maar het oppervlakkige - het - ik zal maar ronduit zeggen: het wel eens scherpe - ging er af.’
't Waren feestdagen, als Oom met verlof kwam: dan werd iets extra's klaar gemaakt, zoover als dat gedaan kon worden, met de schaarschte aan allerlei dingen, en liep tante door het huis te zingen als een merel.
| |
| |
Ook vandaag zou Oom weer komen; hij had geschreven, waarschijnlijk met den trein van drie uur. Tante aanvaardde de kans, dat hij op het laatste oogenblik nog verhindering had gekregen en ze dus voor niets aan het station was, liever, dan dat hij aankwam, en zij er niet was, om hem te begroeten. Haar verlangen was iederen keer even groot, zoodat ze telkens naar de klok keek of het al tijd was.
Ze trok haar handschoenen juist aan, toen Dora, het kookboek onder den arm, binnentrad.
‘Aha, Door, zul je je kunst vertoonen? Dus je weet het goed, de griesmeel staat in een stopflesch in de provisiekast.’
‘Ik weet het, tante, ik zal een griesmeelpudding fabriceeren, waar U van likkebaardt!’
‘Geloof ook maar, als hij niet goed uitvalt...’
‘.... Dat ik het ten eeuwigen dage van Oom zal moeten hooren. Maar u behoeft niet bang te zijn!’
Tante ging de deur uit, en Dora trok naar de keuken, waar ze het rijk alleen had, want Koba gaf de slaapkamer een groote beurt. In de provisiekamer stonden bussen en flesschen op een rij: dáár zag ze de stopflesch waar tante van sprak. Ja, dat witte goedje kende ze wel, daar mengde Ma thuis ook altijd de saus of de boter mee aan. Knier had haar niet voor niets wel eens met ‘pottekijker’ betiteld. - Ze zou het voor geen geld willen bekennen, maar hoe of griesmeel er precies uitzag, wist ze niet eens.
't Was net als die keer, toen ze pieterselie moest halen, omdat de groenteboer vergeten had, die bij de wortel- | |
| |
tjes te geven. ‘Moet U selderie of pieterselie hebben?’ vroeg de juffrouw in den winkel. Ze wist het warempel niet meer. ‘Kijk U dan maar, welk van dit moet het zijn?’ Ze zag twee bosjes groene blaadjes voor zich uitgespreid, maar ze wist werkelijk het onderscheid niet. Op goed geluk pakte ze maar een handje vol, doch 't bleek juist misgeraden te zijn, want Moeder, die dadelijk de blaadjes aan de neus bracht zei: ‘Maar kind, hoe kun je je nu selderie in de hand laten stoppen? Dan er maar wéér heen.’ -
Ze sloeg bladzijde vijftien van het kookboek op, en las:
Griesmeelpudding.
1 Liter melk, ruim 100 Gram griesmeel, 100 gram witte suiker, ½ stokje vanille, 40 gram boter, of een geklopt ei.
De melk aan de kook brengen, met de vanille, de griesmeel, vermengd met de suiker, er door roeren, tien minuten al roerende laten koken, daarna de boter of het geklopte ei toevoegen. Alles in een, met water omgespoelde vorm gieten, en laten afkoelen. -
't Was zoo klaar als een klontje. Ze woog alles eerst voorzichtig af en wachtte toen geduldig tot de melk kookte, die Tante al in een pannetje klaar had gezet. Toen werd langzaam de met de suiker vermengde griesmeel er bij gevoegd, en steeds maar roeren! 't Werd al gauw dik en stijf, maar verbeeldde ze het zich, of
| |
| |
kwamen er klontjes in? 't Had zeker nog niet lang genoeg doorgekookt. Ze roerde en roerde, of haar leven er van afhing, en de massa in de pan borrelde en pruttelde, alsof deze met zoo'n behandeling niet al te best instemde. Ze keek op het klokje, dat op den schoorsteen stond: ja, ze had al wel een kwartier geroerd, maar de klontjes leken wel niet heelemaal weg. Enfin, dat zou alles wel terecht komen als de pudding eenmaal in den vorm was, en afgekoeld. Ze klopte er een stukje boter door, draaide het gaspitje uit, en goot alles in den vorm, die goed nat was van binnen. Nu maar in den kelder, op de steenen vloer zetten, dan was hij straks lekker koud.
Ze had het er warm van gekregen! Ja, iederen dag zou zij nu zorgen voor het ‘toetje.’ En het was totnogtoe, onder tante's toezicht, altijd best uitgevallen. Maar nu Oom er was, om critiek uit te oefenen, was ze er dubbel op gesteld, dat geen aanmerkingen gemaakt konden worden.
Ze ruimde alles netjes op, zette de flesch weer in de kast, hing het huishoudschort aan een haak van de keukendeur, en ging naar binnen, thee zetten. Daar hield Oom bijzonder van, en zoolang er nog thee in de bus was, zou hij zijn middagkopje niet behoeven te missen.
Al gauw hoorde ze de sleutel in het slot, en een mannestem: gelukkig, tante was dus niet tevergeefs naar het perron gegaan. Ze ging naar de gang en begroette den nieuw-aangekomene, die haar met een flinken zoen bedeelde. Ze schonk thee in, en even later zaten ze gezellig met hun drietjes om de tafel, en vertelde Oom van allerlei dingen, die hij,in de afgeloopen weken onder- | |
| |
vonden had. - En het lieve leven raakte pas goed weer aan den gang, toen Wim uit school kwam, en Vader niet met vrede liet, vóórdat deze als een dolleman achter hem aan had gezeten.
‘En - Door?’ informeerde Oom, toen de tafel gedekt was, en de dampende schalen tot aanschikken noodden: ‘heb je nu al een diploma als huishoudster verdiend?’
‘Dat zult U straks zien, Oom,’ was het welgemutste antwoord.
‘Krijgen we een gebak of pudding à la Dorothéa Sandhuys? Of die ook zal smaken! Ik zal een plaatsje openhouden, al ziet dit bordje bruine-boonensoep, en die andijvie en osselapjes er wel naar uit, dat ik er een heele bres in zal schieten.’
‘O, voor pudding heb je altijd nog wel plaats,’ oordeelde Wim, ‘als er niks meer bij kan, kan er altijd nog wel pudding bij.’
‘Een les van mijn zoon. Je kunt het als raadsel inzenden: Wàt kan er altijd nog bij, als er niets meer bij kan?’
‘Lucht!’ antwoordde Dora.
‘Slimme nicht! Maar je hebt gelijk. Doch nu zeg ik niets meer; want dan geniet ik niet genoeg van mijn diner.’
Eindelijk kwam het dessert aan de beurt in den vorm van een visch van griesmeel, en een schaaltje bessensap, terwijl vanaf het fruitmandje roodwangige appelen en goudgele peren een mensch tot vegetariër trachtten te bekeeren.
| |
| |
Tante Joop deelde ieder een portie toe, en met een plechtig gebaar bracht Oom de lepel naar den mond.
Maar - allen keken elkaar aan. ‘Jakkes, er zit een hard stuk in,’ riep Wim, die met de lepel in zijn deel begon te roeren. ‘En hier zijn nog meer klonten.’
Hij had gelijk. Dora proefde het zelf ook.
Ze werd vuurrood.
‘Dora,’ zei Oom met een effen gezicht, ‘wil je even een bordje aangeven voor de pitten?’
Tante schoot in een lachbui: het ongelukkige gezicht van het nichtje was komisch om te aanschouwen.
‘Ik begrijp het niet,’ jammerde ze, ‘ik heb precies gedaan, zooals in het boek stond.’
‘'t Is ook heel lekker,’ verklaarde Oom, ‘op de klontjes na: maar bij mij lijkt het wel allemaal klont.’
‘Ik lust het niet,’ zei Wim, ronduit, ‘ik eet alleen mijn bessensap,’ en hij schraapte de roode vla van zijn bordje af.
Dora trachtte met heldenmoed verder te eten; ze keek Oom niet aan, want warempel, ze had kunnen huilen. Daar had ze nu zóó haar best op gedaan! Ze vond het ook niets lekker, en ze waardeerde het in Oom, dat die tenminste zijn bord niet wegschoof, maar met zijn lepel de harde stukjes fijn trachtte te drukken. Ze was blij, toen eindelijk om Koba gescheld kon worden, om af te dekken.
‘Koba, hoe smaakte de pudding?’ Oom kon er toch niet van zwijgen.
‘Ik heb het maar laten staan,’ zei Koba, met een
| |
| |
preutsch mondje. ‘Ik geloof, dat de sago niet goed aangemengd was.’
‘De sago?’ Tante Joop en Dora riepen het tegelijkertijd.
‘Ja,’ Koba keek verwonderd: ‘ik vond bij het gasstel tenminste sagokorrels, en Mevrouw heeft die toch niet gebruikt.’
‘Neen, maar het was toch griesmeel,’ kreet Dora. ‘Van die ronde, witte korrels!’
Oom barstte in een schaterlach uit. ‘O Door! O Door! Die wil koken, en weet niet eens, wat ze in haar handen heeft! Je hadt ons wel kunnen vergeven! Zeg, weet je het verschil tusschen een piano en een kanarievogel?’
‘Och Oom, schei toch uit!’ Ze lachte en huilde half.
Hij greep haar bij de schouders. ‘Neen, Door, eerst antwoorden. Weet jij het verschil?’
‘Och nee, Oom!’
‘Nou, Door, ga dan nooit uit om een piano te koopen, want ze stoppen je een kanarievogel in je handen. En kook geen griesmeelpudding meer voor ons, want de hemel weet, waar die een volgende keer uit bestaat, misschien uit zemelen, of grauwe erwten.’
Ze holde naar de keuken; tante Joop nam het geval gelukkig ook humoristisch op. 't Begrootte Dora zelf, nu alles zoo schaars was, dat de lekkere pudding verknoeid was.
Ja, het bleek werkelijk, dat ze de flesch met sago gepakt had, die een plank hooger stond in de kast dan de griesmeel. Enfin, het ongeluk was eenmaal gebeurd,
| |
| |
daar viel niets meer aan te veranderen. Ze zou het maar lankmoedig over zich heen laten gaan, als Oom er haar van tijd tot tijd aan herinnerde.
Maar dat viel nogal mee. Ze wist echter niet, dat ze die gunst aan tante Joop te danken had, die wel gezien had, hoe Dora het land had over die pudding-geschiedenis. Ze had haar man dus op het hart gedrukt, er niet telkens meer over te beginnen; Dora kon gelukkig wel goed tegen plagen, maar ze had er aan tafel al genoeg over moeten hooren.
De avond vloog om, nu Oom er weer was, die in zijn verlofdagen zoo echt van zijn huiselijke omgeving genoot. Veel uitgaan deden ze nooit, en tante nam het liever alléén waar, om de kennissen te bezoeken, dan dat ze die paar dagen van Ooms aanwezigheid hem nog overal mee naar toe sleepte. Koba alleen keek wel eens een beetje sip, want de familie tafelde binnen langer dan anders, zoodat ze niet zoo gauw klaar was met het afwasschen.
Oom nam er zoo echt zijn gemak van: na tafel stak hij een sigaar op, trok een huisjasje aan, en keek als een kind, dat blij is met plaatjes kijken, de portefeuille door van het leesgezelschap. Wim maakte gauw voort met zijn schoolwerk - helaas kwam er meestal elke week nog een paar keer strafwerk bij, - en dan kroop hij dicht bij zijn vader, zoodat de stoelen elkaar raakten. En dan deed hij verhalen over school en de jongens, en Vader vertelde van zijn compagnie en de soldaten en het was moeilijk uit te maken, wie van de twee het meeste genoegen had. Er mocht nog een half uurtje aan- | |
| |
geknoopt bij den gewonen bedtijd, en Vader bracht hem dan, inplaats van Moeder of Dora, naar boven, en bleef geduldig wachten, tot zoonlief in bed lag, en het gas uitgedraaid kon worden.
Dora zat met een boek voor zich, toen Oom weer beneden kwam van een dergelijke expeditie; hij boog zich over haar schouder.
‘Wat heb je daar voor moois, Door?’
‘Gedichten, Oom, een bloemlezing, van Eva Hoorweg ter leen.’
Oom ging zitten, trok het boek naar zich toe, en begon te bladeren.
‘Kom, ik zal eens zien, of er iets in is, dat de moeite waard is, om te worden voorgelezen. Doe je nogal aan poëzie, Door?’
‘Veel te weinig, Oom. De laatste jaren had ik op school genoeg te doen met mijn huiswerk, en we hadden maar twee uurtjes in de week les in de litteratuurgeschiedenis. Een vriend van Lodewijk, Jaap Stoetema, leende hem wel eens boeken met gedichten, en die zag ik dan meteen eventjes door.’
Daar werden ze gestoord door een vlug, gehaast schelletje. Dora ging naar voren en kwam met de post binnen, waarin Oom zich verdiepte.
‘Ziezoo,’ zei hij eindelijk, de brieven weer in de leêge enveloppes terug schuivend, ‘dat weet ik alweer. Ook hier laat de dienst iemand niet met rust. Wat had jij voor gewichtigs, vrouw?’
‘Iets van een onbekende grootheid. Een annonce, dat zich hier in de straat een nieuwe groentewinkelier
| |
| |
heeft gevestigd, die om klandizie verzoekt, ‘zullende zorgen, zich een ieders gunst waardig te maken.’
‘Nou, ik zie wel, dat het hoog tijd werd, dat ik mijn neus hier weer eens liet zien; jullie kunnen niet zoo lang zonder mijn toezicht. Maar nu eens kijken, of we wat vinden kunnen.’
Tante Joop, die al langen tijd geleden aan een sprei was begonnen, haalde haar haakwerk te voorschijn. Dora wikkelde het theebladkleed uit het witte vloeipapier, waar ze het altijd in wegborg, en trok de zijden draden door de tule.
Oom las, hardop, enkele titels: ‘Wat hebben we hier? Stop! Dat is een mooi ding.’
Toen begon hij te lezen:
‘De Kurassiers van Canrobert:’ het verhaal van een groote veldslag in den Fransch-Duitschen oorlog van achttien-honderd-zeventig. Hij las het gedicht niet, hij droeg het voor; 't was, of hijzelf de bevelen gaf, of hij de mannen daar zag neerstorten op het bloedige veld. Soms fluisterde zijn stem, om even later weer krachtig en forsch op te klinken.
Tante Joop en Dora hadden haar werk al lang neergelegd, en zaten met aandacht te luisteren. Dora steunde met de ellebogen op tafel, het hoofd op de handen, en liet geen oog af van Oom's gezicht, dat er zoo ernstig en gevoelvol uitzag.
Eindelijk was het uit, Dora haalde lang en diep adem. In tante's oogen blonken tranen, waarvan er een enkele langzaam naar omlaag biggelde. Oom greep haar hand, die op tafel rustte.
| |
| |
Hij zweeg een poos, bleef in gedachten verzonken voor zich uit zitten staren. Tante Joop knipte met de oogen, streek er even met het batisten zakdoekje langs. Dora voelde iets als een prop in de keel. Ja, nu kòn ze eenigszins navoelen, hoè tante te moede geweest moest zijn, vooral dien eersten tijd van de mobilisatie, toen de gedachte: Zou er ook bij ons nog oorlog komen? - met angst en vreeze vele harten meer dan een storing in het dagelijksch menu van geangst of onrust hoefden te zitten. Maar tante had haar man in zijn uniform zien weggaan, wist, wanneer er werkelijk gevaar dreigde, dat hij een post van aansprakelijkheid bekleedde, midden in de branding zou staan.
Oom ging met een schok rechtop zitten.
‘Kom, eens wat anders opzoeken en liefst eens wat vroolijkers, hè Door.’
‘Neen, Oom!’ - ze zei het met eenigszins trillende stem: ‘O, ik vond dit prachtig, prachtig!’ Ze haalde diep adem.
Oom streek over een bladzijde, zoodat het papier glad bleef liggen.
‘Hier heb ik nog een mooi dingetje, Door, van denzelfden schrijver, heel iets anders, maar je zult het ook wel begrijpen. Het begint: ‘Kent gij het sprookje van den leekebroeder?...’
En hij las het voor, maar de hand van tante Joop bleef, door de zijne omkneld, op tafel rusten.
Toen het uit was, zag hij Dora aan: ze zat met hooggekleurde wangen, en schitterende oogen. Hij knikte
| |
| |
haar toe. Toen bladerde hij verder, zocht nog meer gedichten, die hij met welluidende stem voordroeg.
't Was met schrik dat tante Joop naar de pendule keek, toen er gebeld werd: Koba, die om kwart voor tien thuiskwam. Gauw zette tante Joop melk op voor een kop chocola, en Oom sloot het boek.
De avond was alweer voorbij.
|
|