Voor 't eerst van huis
(1920)–Tine Brinkgreve-Wicherink– Auteursrecht onbekend
[pagina 53]
| |||||||||
gezin, en daarbij een volwassen dienstbode, die echter, wat hulpvaardigheid betreft, niet in de schaduw kon staan van Knier. Dora dacht wel eens, hoe moeder het thuis gered zou hebben met een nuffig exemplaar als Koba - die zich buitenshuis Coby liet noemen - van tante Joop. Maar 't was in Groenburg al even lastig eene goede dienstbode te krijgen als overal, en daarom werd maar wat door de vingers gezien. 't Was ook wel iets waard, dat Koba eerlijk was, altijd keurig gekleed, en goed kon koken. Vooral als er fijne schoteltjes moesten klaargemaakt worden, dan was ze in haar element; voor een burgerpot gingen de neusvleugels omhoog. Ze praatte geaffecteerd, gebruikte liefst vreemde woorden, die meestal verkeerd uitgesproken werden of te onpas te berde werden gebracht. Maar tante Joop, die dit alles eerst geërgerd had, was nu zoover, dat ze er om lachte. 's Middags ging Dora met tante Joop een eind wandelen, of mee een visite maken, of ze gingen genoeglijk in de voorkamer zitten als het weêr niet lokte tot uitgaan. 't Was wel het salon, maar werd niet op een salonachtige manier gebruikt, namelijk, als een kamer, die gespaard moest worden, en alleen op ontvangdagen werd bewoond. Wim werd echter niet voetstoots toegelaten, als hij met bemodderde schoenen naar binnen wou vliegen, of zijn bouwdoozen en soldaten wilde installeren op de notenhouten canapétafel. Het werd nog een mooie Septembermaand met veel zon, en dan vielen de koesterende stralen des middags zoo gezellig naar binnen. Het was de hoofdstraat, waarin het huis stond, dus wat er aan passage bestond, kwam | |||||||||
[pagina 54]
| |||||||||
daar voorbij. Dora kende al gauw verscheidene personen, die geregeld voorbij kwamen, en waarvan de meesten groetten, als ze iemand voor het raam bespeurden. Aan den overkant stond een breed huis, met een ouderwetsch hek ervoor, waar nog ringetjesgordijnen voor de ramen hingen, en stijve vitrages, die bijna altijd dichtgeschoven bleven. Alleen 's Zondags werd er een uitzondering gemaakt, het was dus blijkbaar de ‘mooie kamer’ daar aan den voorkant. ‘Ik kan van dat huis en zijn bewoners maar geen hoogte krijgen,’ had Dora al eens gezegd, ‘is het een pension, tante? Ik zie telkens andere gezichten, en iedereen die er komt, heeft zoowat een sleutel. Tante lachte. ‘Het is er nog een aartsvaderlijk huishouden, Door; de oude heer is dood, die had hier vroeger een meelfabriek, maar mevrouw woont er nog, met acht volwassen kinderen.’ ‘Acht? Allemaal volwassen? En geen een getrouwd?’ ‘Neen, er zijn drie zoons en vijf dochters.’ ‘Brrr! Hoe vreeselijk!’ ‘Wàt vreeselijk? Acht kinderen te hebben?’ ‘Nou, dat lijkt me ook niet gezellig te zijn, maar dan allemaal nog thuis.’ ‘De jongste dochter is twintig jaar; ze zijn allemaal even stijf opgevoed. Er komen bijna geen vreemden of kennissen aan huis. Toen wij hier pas kwamen, was het jongste meisje een kind van een jaar of twaalf; we hebben haar dus zien opgroeien, maar ik heb altijd een beetje medelijden met haar gehad. Als de schoolkennis- | |||||||||
[pagina 55]
| |||||||||
jes haar kwamen halen om te wandelen, werd er altijd: neen, geschud. Nooit mocht Eva met andere kinderen mee, die haar tenslotte natuurlijk ook links lieten liggen. Zondags ging ze, netjes opgeprikt, met de oudere zusters uit, en zij is een nakomertje, dat wel een jaar of zes verschilt met de volgende zuster. Als ze 's middags voor het raam zat, kon ze met zoo'n verlangenden blik de andere meisjes van haar leeftijd nazien, die gearmd en gichelend voorbij slenterden. Was er eens een partijtje, waar ze gevraagd werd, altijd moest ze eerder thuis komen dan de anderen. Telkens keek ze dan naar de klok, alsof ze de wijzers wel stil wou zetten. Ze werd dikwijls voor den mal gehouden, ze was te goedig, maar het kind kon het toch niet helpen, dat ze niet zoo mee kon doen. - Ik weet dit van mevrouw van der Vliet, die een paar huizen verder woont, en een dochter heeft, even oud als Eva.’ ‘Stumpert,’ zei Dora, uit den grond va haar hart. ‘En dan vier oudere zusters te hebben, die natuurlijk niets doen dan bedillen en schoolmeesteren. Ik weet het aan Bets thuis, en dat is er dan nog maar één. En nooit eens mee te mogen doen! Ze moest eens bij ons komen. Den vorigen winter, toen er zooveel sneeuw is geweest, hebben we 's avonds een sleêtocht gemaakt bij lichte maan; Lo en een paar vrienden, en wij met ons vieren meisjes. We hadden vier groote sleeën, van die togen, en pa vond het best.’ ‘Geniet ook maar, zoolang je jong bent; je jeugd komt nooit terug.’ ‘En is er nooit een verloofd geweest ook?’ | |||||||||
[pagina 56]
| |||||||||
‘Alleen de oudste zoon, maar het meisje was bepaald niet degelijk genoeg in de oogen van mama. 't Is er een aartsvaderlijk gezin, waar de ouders het hoofd zijn. Wij moderne menschen, kunnen daar niet bij. Hij is al midden in de veertig, maar nog even goed kindwaar het zijn verhouding tot zijn moeder betreft, als toen hij nog in de korte broek was. We zien de menschen wel aan den buitenkant, maar niet hun innerlijk. Allicht hebben ze, even als ieder ander, strijd te voeren, waar wij niets van merken. Als buren komen we nog wel eens een enkelen keer bij elkaar, al blijft het bij een oppervlakkig gesprek; ze zullen het bij ons wel een huishouden van Jan Steen vinden, al zeggen ze het niet, en Wims opvoeding, een, die tot galg en rad voert. Ik moet er dezer dagen weer eens heen, dan mag je mee; ze zijn nog wel gevoelig voor een beetje belangstelling, geloof ik, en Mies, een van de dochters, is een tijd ziek geweest. Je kunt dan ook eens kennis met hen maken.’ - Op een middag stond Dora met alle aandacht bij het aquarium te kijken. ‘Wim ik weet het niet, maar 't is net of die eene salamander iets scheelt. Hij drijft maar zoo'n beetje rond, en beweegt zich heelemaal niet.’ Wim tuurde in het bassin, stak toen zijn hand in het water. ‘'t Is die ouwe, Door, die vechtersbaas. Ik ken hem aan die gele vlek op zijn rug.’ Dora ging een eindje achteruit, ze was niet bang uitgevallen, maar zoo'n glibberig beest, daar had ze het | |||||||||
[pagina 57]
| |||||||||
niet op. Roerloos lag het diertje, met glazige oogen, in Wims hand, die een jammerkreet uitstootte. ‘Hij is al dood, kijk maar, er is geen leven meer in, en hij heeft een vlies over zijn oogen.’ Tante kwam er ook bij staan. ‘Ja, ik geloof ook wel, dat het met hem gedaan is.’ Wim keek bekommerd er op neer, zocht toen zelf al naar troostgronden. ‘Nou, voor die anderen is het geen verlies, want dit was een kwaje, hij zat ze altijd achterna. Weet U wel, moeder hoe die kleine salamander altijd voor hem wegkroop? Laten we eens zien, hoe de overigen het maken.’ - Heel smakelijk deponeerde hij het doode beest op zijn boterhambordje, en stak opnieuw zijn hand in het bad, om de bewoners even te betasten. Nu, die leefden wel degelijk, schoten het rotsje langs, dat in het witte zand op den bodem stond, en onder de wierplanten door, dat het een lust was. ‘Gooi hem asjeblieft weg, Wim, in de put, of in de gracht,’ zei zijn moeder. ‘Eigenlijk zonde,’ vond deze, ‘kun je hem niet op je hoed zetten, Door? Of zou ik hem begraven?’ En ineens, nu hem een nieuw denkbeeld te binnen schoot, juichte hij: ‘Ja, dat doen we, we begraven hem vanmiddag plechtig en U en Door gaan mee in den stoet.’ ‘In groot tenue?’ vroeg Dora. ‘Ja, natuurlijk, ik trek vaders oude velduniform aan, en U en Door gaan er snikkend achter.’ ‘Met zoo iets mag eigenlijk niet gespot worden,’ zei Ma, een beetje verwijtend. | |||||||||
[pagina 58]
| |||||||||
‘Nou, 't is toch maar een salamander, en hij is uit z'n eigen doodgegaan. Die andere zijn misschien wàt blij, dat ie niet meer bijten en vechten kan. Ik ga een kistje voor hem zoeken, en dan spit ik een kuil achter bij het prieeltje, en ik zet er een opschrift bij.’ ‘Hier rust Vechtgraag, in leven salamander, wonend en zwemmende Jacobstraat, nummer zeventien. Dat hij ruste in vrede,’ declameerde Dora. ‘Nu ja, wat er op komt te staan, zullen we wel zien. Hij moet er eerst onder.’ Ma begon brood te snijden. ‘Leg dat dooie beest asjeblieft ergens buiten, Wim, en wasch eerst goed je handen, voor je aan tafel gaat.’ Wim pakte het monster op, ging achter Dora langs, en deze, die er niet op lette, voelde ineens het kilkoude cadaver tegen haar wang. Ze gilde het uit, en Wim, gierlachend, bang voor weerwraak, holde de kamer uit. Nauwelijks waren zijn boterhammen door zijn keel, of hij ging op zoek naar een kistje, dat hij al gauw op zolder vond: een plat sigarenkistje, dat uitstekend dienst kon doen. Toen haalde hij zijn timmerdoos voor den dag, het busje met kleine spijkertjes, en al gauw stond het kistje, netjes dicht gespijkerd, in een hoek van de serre. ‘Moeder, kleed U u aan, voor de begrafenis, en jij ook, Door; heb je een zwarte japon?’ ‘Neen, Wim, zoo'n plechtigheid heb ik nog nooit meegemaakt. Onze kanarie thuis leeft gelukkig nog. Moeten we huilen ook?’ | |||||||||
[pagina 59]
| |||||||||
‘Natuurlijk! Vreeselijk jammeren. Om twee uur begint het.’ ‘Wat? Het gejammer?’ ‘Och nee, het’ - feest! had hij bijna gezegd, maar bedacht zich bijtijds: - ‘het begraven. Koba, doe je ook mee. Jij hebt tenminste een zwarte japon.’ ‘Die ze zeker midden in de week aan zal trekken,’ zei Ma. ‘Neen, Koba maakt het begrafenismaal klaar, dat voor deze gelegenheid zal bestaan uit chocoladepudding.’ Wim gaf dadelijk pardon aan Koba; toen ging hij nog even de deur uit, maar was op tijd terug met zijn vriend Jan de Weert. ‘Want die kan zoo brullen, Door; je zoudt het niet aan hem zeggen.’ Dus Jan zou fungeeren voor brulaap! Ze verdwenen met hun beiden naar Wims kamertje, waar, in een hangkast, een oude luitenants-uniform van zijn Vader hing, waarvan hij al eens een stuk van de broekspijpen had afgeknipt. Jan hielp hem met het kleeden, en men kon niet direct zeggen, dat de kleeren hem te nauw waren. Maar wat moest Jan aantrekken? Een oude kapotjas maar, die hem deed lijken op een dwerg in een groote-menschengewaad; de onderrand van de jas hing juist op zijn teenen. Beider hoofd ging geheel schuil in een groen-laken kepi. Voorzichtig gingen ze de trap af. ‘Mijnheer, pas op uw sleep!’ lachte Dora, die de nederdaling zag; zij had een oude zwarte regenmantel van tante aangetrokken, die toch beter bij de gelegenheid paste dan haar eigen roode mantel of witte trui; en | |||||||||
[pagina 60]
| |||||||||
voor het gezicht had zij een zwarte voile. 't Ging met Wim evenals vroeger met haar: het heerlijkste spel was, je te kunnen verkleeden, en ze begreep, hoe ze hèm een pleizier deed, door in de haar toebedeelde rol mee te spelen. Nu kwam Moeder erbij; die had een ouderwetsche Perzische sjahl om de schouders geslagen, zooals vroeger de grootouders droegen: de sjahl was eigenlijk het overkleed van de divan, maar hij had zóó toch niets te lijden. 't Sloeg twee uur, de dames hadden zakdoeken in de hand. Plechtig, de sabel op zij, die langs het grint sleepte, stapte Wim aan het hoofd van den stoet, het kistje in beide handen; Jan, die sterk achteroverhelde, uit angst anders op den onderrand van zijn jas te zullen trappen, achter hem, en tante en Dora volgden, het gezicht in de zakdoek verborgen. ‘Halt!’ werd gekommandeerd. De kuil was al gegraven, Wim prevelde iets, dat niemand begreep, of verstond, hijzelf evenmin, maar 't moest een toespraak beteekenen, - en toen werd met veel moeite en bereddering het kistje in den grond gestopt. ‘Nu huilen,’ gaf Wim verlof, en een erbarmelijk gejammer ontstond; Jan de Weert deed zijn naam als huilebalk eer aan. In de verte begon een hond te blaffen, en een poes, die juist over de dakgoot wandelde, maakte van schrik bijna een buiteling. Koba sloot de keukendeur. ‘Ze was niet op kattenmuziek gesteld,’ zei ze later. In dezelfde volgorde schreed men huiswaarts, 't Was | |||||||||
[pagina 61]
| |||||||||
Jan aan te zien, dat hij zijn best gedaan had: hij had wel een hartversterking verdiend, vond Ma, die elk gelukkig maakte met een gevulde koek. Toen gingen ze zich weer in ‘burger’ steken, en juist waren ze weer beneden, toen er gebeld werd, en Wim, die de deur opende, ineens voor zijn Vader stond. Wat een blijdschap; onverwachts overgekomen, en Wim was niet de eenige, die gelukkig keek! ‘Hoe vreeselijk jammer, dat U er niet een uurtje eerder was; we zijn uit begraven geweest.’ ‘Uit - wat?’ vroeg zijn vader verbaasd. ‘Uit begraven. Er is een salamander dood.’ ‘Och! was ie al koud?’ ‘Natuurlijk. Die hebben we begraven, achter in den tuin. Ook Jan?’ Jan werd rood, en begon te lachen, te proestlachen, hetgeen Wim de raadselachtige opmerking ontlokte: ‘Stommert, lach nou niet! Kom, we gaan een plankje zagen, en een paaltje neerzetten.’ En smoezend en fluisterend verdwenen de twee onafscheidelijken in den tuin. Oom had maar twee dagen verlof, en de uren vlogen veel te gauw om. Wim mocht iets later naar bed, maar sliep toch blijkbaar als een roos, toen Dora naar haar slaapkamer ging, die aan de overzijde van het portaal lag; anders had hij wel het een of ander geroepen, om te laten hooren, dat hij wakker was. - Ze hoorde oom en tante beneden nog praten, toen ze de kaars uitblies, en in bed stapte. Behagelijk strekte ze zich uit: 't was al midden Octo- | |||||||||
[pagina 62]
| |||||||||
ber en dan is het al beter onder de dekens, dan in de dunne nachtpon er buiten. Maar ineens uitte ze een doordringende gil, een angstkreet! Als had een adder haar gebeten, zoo vloog ze overeind, het bed uit, en stond in een oogwenk, klappertandend, op het matje bij de deur. Voetstappen renden de trap op. ‘Dora! Deed jij dat? Wat is er?’ Het gaslicht ontvlamde op het trap-portaal. ‘O tante!’ Half schreiend, bibberend, stond ze daar: ‘ik weet niet wat, maar er is iets in mijn bed. Hu, zoo akelig; ik voelde het plotseling aan mijn voeten. Wilt U even meegaan, om te kijken?’ ‘Heb ik mijn sabel noodig, Door?’ gekscheerde oom, die ook er bij kwam. ‘Och neen, oom; ik weet wel, dat het flauw is, maar ik schrok toch zóó!’ Tante sloeg de dekens aan het voeteneinde over het ledikant heen, deed een uitroep hooren, van afkeuring, die in een lachbui overging. Dora trad naderbij. ‘De salamander!’ riep ze, met afgrijzen. ‘Zoo'n dekselsche kwajongen!’ riep Oom, - en ineens klonk een proestlachen van achter de deur van het andere kamertje. Oom draaide aan de knop van de deur: gesloten. En hikkend klonk Wims stem: ‘Ik had de salamander... heelemaal niet in het... kistje gedaan. Je hebt voor niets... staan janken! Jij krijgt hem van me cadeau, Door!’ - Den volgenden ochtend bleef hij uit Dora's buurt; het vieze beest was nu heusch weg, daar had Oom voor gezorgd. Toch zocht hij later het weer goed te maken; | |||||||||
[pagina 63]
| |||||||||
want hij had haar hulp en medewerking noodig. Hij had een nieuw, een grootsch plan. ‘Zeg, Door, Jan de Weert en ik hebben iets bedacht, en we wilden graag, dat jij ons hielp. We willen een tooneelvoorstelling geven.’ ‘Dat's niet mis. In de stads-schouwburg?’ ‘Wees niet flauw. Het zou prachtig gaan, bij ons op zolder, en op het kleine logeerkamertje. Wil jij ons helpen, en het aan moeder vragen?’ ‘Denk je dan dat het niet mag, Wim?’ ‘Och, dat weet ik niet, maar er zouden nog meer jongens mee moeten doen. Zaterdags en Woensdags kunnen we dan repetereen, en dan kan er al gauw uitvoering zijn.’ ‘Maar Wim, al die jongens door huis, dat is ook eigenlijk een beetje erg, vooral als het nat of smerig weer is!’ ‘'t Is ook wat! Als ze vuile voeten maken, zal ik het wel opknappen.’ ‘Met je zakdoek zeker. Maar kom, we zullen het samen vragen.’ Nu, dat vond Wim goed, een bondgenoot mee, daar moest Moeder wel voor bezwijken. Eerst keek deze wel een beetje bedenkelijk, maar Wim pleitte vurig: ze zouden heel stil en kalm doen: Stel u voor, vijf jongens, en dan stil en kalm! - en als het uitvoering was, zouden ze ruimschoots schadeloos gesteld worden voor alle herrie en drukte. Maar nu kwam het eigenlijke werk, en hiervan veel op Dora neer: een programma moest opgemaakt, voor- | |||||||||
[pagina 64]
| |||||||||
drachten gezocht, de rollen verdeeld. Een heelen middag zaten Dora en Wim en Jan boven op het zolderkamertje, want voor de overige leden van het huis moest alles een verrassing blijven, hetgeen gepresteerd zou worden. Wim had een uitspanningsboek, waar aardige kunstjes in stonden, en enkele hiervan hadden ze aangeschrapt, om op het programma te zetten. Jan wilde het onderwerp, van Dora's vertelsel, ‘hoe Jetje gezoend werd,’ dat blijkbaar een diepen indruk op hem gemaakt had, tot tooneelstuk omwerken, en dan opvoeren. Maar Dora was bang dat de knoeierij met de stroop, hetgeen natuurlijk het gloriepunt zou zijn, door de jongens te geestdriftig zou worden opgevat. En bovendien, er stond al zóóveel genoteerd, dat ze al te veel zouden krijgen, en alles niet in één avond afgewerkt zou kunnen worden. De eerste algemeene vergadering, die door alle medewerkers zou worden bijgewoond, was in het bosch; daar konden ze schreeuwen en overleggen, zooveel als ze wilden. Dora was als eerelid ook meegenoodigd, dat nu juist geen bijzonder pretje was. 't Was al een geniepig-winderige herfstdag, en het bosch met zijn afgevallen bladeren en spinnewebben trok haar niet erg aan. Maar dat moest ze maar voor de goeie zaak overhebben. Ze waren er met hun zessen: Wim en Jan hadden wel twintig medespelers kunnen krijgen, want iedereen in de klas, die er van hoorde, was even enthusiast; maar ze begrepen, dat het dan zou worden: Overdaad schaadt, en het groote aantal eerder belemerend zou werken, dan aan het feest ten goede komen. Maar de drie uitverkorenen | |||||||||
[pagina t.o. 64]
| |||||||||
Tante sloeg de dekens aan het voeteneinde terug.
(Bladz. 62.) | |||||||||
[pagina 65]
| |||||||||
waren dan ook bepaald het neusje van de zalm. De oudste, Geert Helmers, was al dertien jaar, een groote, breede jongen, maar wiens verstand, wat schoolwijsheid betreft, niet in evenredigheid was aan zijn lichaamsbouw, want hij was evengoed een klassegenoot als de elfjarige Piet van Steeg, die de bijnaam had van ‘de Tikoes,’ vanwege zijn, een eind van het hoofd uitstaande, vleermuisooren. 't Was de vraag, of de jongens op school dezen Maleischen spotnaam hiermee in verband brachten, doch een bruin sinjo'tje had dien voor hem bedacht, en zoo bleef het. Dan was er nog Johan de Moor, een houterig jongeling, die als buurjongen niet gepasseerd kon worden, maar die, onbeholpen en links als hij was, menig pil te slikken kreeg, hoewel zijn aangeboren goedhartigheid toch ook door de jongens werd gewaardeerd. Hij was blijkbaar zeer ingenomen met de onderscheiding, tot het gezelschap te mogen behooren. 't Was maar goed, dat de bijeenkomst in het bosch gehouden werd, waar geen huizen in de nabijheid stonden, anders waren ze bepaald aangeklaagd wegens burengerucht. Lieve deugd, dacht Dora, wat vergen die jongens een werk van hun longen, en dan is dit nog maar een ‘vreedzame overlegging.’ De een wilde al dolzinniger als de ander! Piet van Steeg wou gauw leeren op een koord te loopen: 't moest niet erg moeilijk zijn, want op de kermis had hij het een jongen zien doen, die er nog een sigaret bij opstak, en, al rookende van het eene eind van de tent naar het andere balanceerde. Jan de Weert herinnerde zich toen een vuureter, die brandende stukken | |||||||||
[pagina 66]
| |||||||||
hout naar binnen werkte, of het bonbons waren: zou daar ook geen middel voor zijn? Dora zat op een omgehouwen boomstronk, een notitieboekje op de knieën, om op te teekenen, wat eenigszins geschikt zou worden bevonden. Tenslotte kwam men tot acht nummers. Uit het uitspanningsboek zouden Wim en Piet ieder een kunstje voor dragen, dan zouden ze met de anderen ‘turnen,’ en een lied zingen. Dan twee tooneelstukken, ‘de dood van den prins van Oranje,’ en het ‘geroofde meisje.’ 't Zou eigen werk zijn, en de lange Geert Helmers nam gewillig op zich, de rollen uit te schrijven, als het heele stuk tenminste niet grooter was dan vijf bladzijden schrift. Ze dachten echter, heel optimistisch, als ze tweemaal geoefend en gerepeteerd hadden, dat ze het dan wel aandurfden ook. Johan de Moor zou ook nog een vioolsolo voordragen, en het ‘slot’ zou een verrassing zijn. - Piet had een drukkerij-doos, kon dus de programma's drukken, wat meer cachet gaf, dan een geschreven papiertje. En heel voldaan keerde de stoet huiswaarts, en ieder voor zich droomde dien nacht stellig van lauwerkransen en een overweldigend succes. Het programma werd gedrukt, en Piet toonde het den volgenden dag al vol zelfingenomenheid aan de club, die als naam had gekozen: ‘Het Heerentooneel.’ | |||||||||
[pagina 67]
| |||||||||
Voorstelling van het ‘Heerentooneel.’ Spelers: Wim, Piet, Geert, Jan en Johan.
Programma.
Entreeprijs: tien cents per persoon.
Ja, die prijs, daar was heel wat over te doen geweest, want wie zouden er eigenlijk komen buiten Wim's huisgenooten? En moest je aan menschen, die hun zolder en kamer gratis ter beschikking stelden van den troep, nog geld vragen ook? Dora stelde hen echter gerust, en meende, dat dàt wel geen bezwaar behoefde te zijn. De club had toch onkosten ook, nietwaar, want ze wilden twee lampions ophangen, met kaarsen er in, die aansteken, en een kleed voor het zolderraam hangen, dat zou meer effect maken. - Met de opgedane ervaring van de eerste bespreking vond ze het echter aan te bevelen, dat de repetities ook buiten in het bosch zouden plaats hebben: de slotrepetitie zou dan thuis kunnen zijn, als tante Joop op een middag uit was. 't Droeg aller goedkeuring weg. Wim smeekte, dat Dora hen niet in den steek zou laten, maar dan óók alle | |||||||||
[pagina 68]
| |||||||||
middagen present zou zijn; 't was wel telkens een eind loopen, maar 't zou toch ook zoo jammer zijn, als alles mislukte. Van háár lieten de jongens zich raden, zich gezeggen: was zij er niet, dan was iedereen baas, iedereen wist het het beste, en tenslotte zou het nergens anders op uitdraaien, dan op ruzie en kibbelen. Dora beloofde, dat ze op haar hulp konden rekenen; ze wilde er niet rond voor uitkomen, maar ze had er zelf ook pleizier in. Had ze Ooms plagerijen niet gevreesd, dan had ze misschien ook nog wel iets op zich willen nemen, maar ze wist zeker, wàt ze ook presteeren zou, dat ze er ten eeuwigen dage mee vervolgd zou worden. Gelukkig vroegen de jongens het niet uit zichzelf, een bewijs, dat ze in haar toch teveel hun meerdere zagen. Op den middag dat de slotrepetitie zou plaats hebben, werd tante Joop gewoonweg uit huis gejaagd. ‘U bedenkt maar een berg visites,’ commandeerde Wim. ‘Maar ik kan toch om half twee niet bij de menschen aankomen?’ protesteerde zijn Moeder. ‘En vanavond komt je Vader thuis.’ ‘Dat moet U weten.’ Wim trok zich niet veel van conventies aan. ‘Maar 't is leuker, als U heelemaal uit bent.’ ‘Heelemaal! Dat zal ik ook wel. Dacht je dat ik mijn hoofd of een arm of een been zou thuislaten?’ ‘U weet wel, hoe ik het bedoel. Als we een beetje hard praten’ - goeie genade, dat gebrul noemde hij een ‘beetje hard praten,’ - ‘kunt U er toch beneden iets van hooren.’ | |||||||||
[pagina 69]
| |||||||||
‘Nou!’ zei Dora, ‘dat lawaai, dat jullie soms in het bosch maakten, houdt hier in de heele straat de kleine kinderen uit den slaap.’ Enfin, Moeder beloofde, dat ze klokke twee het huis zou verlaten, om niet vóór half vijf zich weer te vertoonen. En ze was juist bezig, haar handschoenen aan te trekken, toen een ruk aan de bel reeds de komst van een der komedianten te kennen gaf. Wim dreef zijn Moeder formeel het huis uit, en 't leek wel, of ze allemaal op den hoek van de straat de klok van tweeën hadden afgewacht, want Ma was de stoep nog niet af, of het stel was compleet. Met onnoodig geschraap - het was al drie dagen achtereen mooi droog weêr geweest - veegden ze hun voeten op de gangmat, alleen om van hun goeden wil, netjes te zijn, te doen blijk geven. ‘Zal ik jullie voorgaan?’ zei Wim, toch een klein beetje zenuwachtig. In het bosch waren ze allemaal gelijk, dat was neutraal eigendom, hier voelde hij zich eenigszins gastheer. ‘Nou, de trap zeker op?’ veronderstelde Geert, die de woorden: zolder en logeerkamer, genoeg had gehoord om te begrijpen, dat ze niet in het salon behoefden te zijn, of in den kelder moesten afdalen. Hij had, evenals de anderen, een pak onder den arm, en rende maar vast vooruit, klotsend met zijn grove schoenen op iedere trede: Mevrouw was al uitgegaan, dat hadden ze gezien, en kleine kinderen waren er niet, die wakker konden worden. Daar werd de keukendeur geopend. | |||||||||
[pagina 70]
| |||||||||
‘Wim!’ klonk Koba's hooge stem, ‘niet op mijn kamertje, dat weet je!’ ‘Och, wel nee; daar hebben we niks noodig,’ gaf deze terug. Dora sloot den stoet. ‘Wat een fijne zolder!’ riep de lange Geert, met een sprongetje zijn handen slaande om een dwarsbalk, en zich al dadelijk latend zwaaien. De anderen keken verlangend, nee, het was hun te hoog, daar konden ze niet bij. Geert was al gauw weer op den beganen grond, en nu begonnen ze hun pakken open te maken, en kwam bij ieder een witte gym-pantalon en een rood-en-wit gestreepte trui voor den dag. De Tikoes had nog een clownspak en een oranje sjerp meegenomen, 't kon nog te pas komen, en Johan had een oud wit laken en een paar stukken houtskool. Dora opende een kist, waarin zich oude gordijnen bevonden, en waarvan men, met behulp van een stuk touw, coulissen vormde. De kist werd weer gesloten, hierover een tafelkleed gelegd, en er was alweer een geimproviseerde zitplaats voor minstens twee personen ontstaan. Van de logeerkamer werden twee stoelen gehaald, en - gedachtig aan Koba's verbod, - werd besloten de stoel, die zich op háár kamertje bevond, morgen weg te halen. Een touw werd gespannen van den eenen dwarsbalk naar den anderen, en hieraan drie lampions bevestigd: één oranje, met een weinig geflatteerd portret van de koningin er op, zóó weinig geflatteerd, dat de letters er onder, ‘Leve de Koningin,’ meteen een aanduiding mochten heeten, wie het gezicht eigenlijk voorstelde. De twee andere waren wit, met ge- | |||||||||
[pagina 71]
| |||||||||
kleurde streepen, hetgeen een fantastisch licht veroorzaakte, met het vlammetje er in. De dood van den prins van Oranje! - was bepaald een successtuk. De Tikoes was de verraderlijke Balthasar Gerards, die zich achter de trapleuning ophield, en met een pistool met klappertjes den niets vermoedenden prins Willem, alias Jan de Weert, in de borst trof. Natuurgetrouw plofte Jan dan dadelijk neer met de uitgestooten kreet: ‘Oh, mon Dieu, ayez pitié de moi et de mon pauvre peuple!’ Het had een heele poos geduurd eer hij deze uitroep vlot en zonder haperen kon uitbrengen. Dan vlogen de anderen toe, en het was nu juist niet het aangenaamste moment van den dag voor hem, wanneer hij hardhandig uit zijn schuilhoek werd gesleept en onder duwen en stooten opgeborgen werd in de kamer, waarvan de deur dan met veel geraas in het slot werd getrokken, zooals dat bij een arrestantenlokaal paste. In ‘het geroofde meisje’ moest een van de spelers in damestenue verschijnen, anders kon moeilijk aan een ‘meisje’ gedacht worden. De Tikoes had nog een zusje, en zoodoende kon hij een jurk meebrengen met korte mouwen, en als hoofddeksel een fluweelen baret. 't Stond nu niet bepaald sierlijk, zijn stokkige armen uit de creme jurk te zien steken, waar onderuit een paar bloote knieën, met blauwe plekken en schrammen van het vallen, zichtbaar werden. Grove schoenen in sportkousen staken hier onder uit. Hij zag er onmeisjesachtig uit met die gemillimeterde bol, welke geen bewijs van haar liet veronderstellen. Maar op zulke klei- | |||||||||
[pagina 72]
| |||||||||
nigheden moest niet gelet; men moest roeien met de riemen die men had. Johan was de Arabier en voor dit doel gedrapeerd in het witte laken, dat Dora ook nog als een capuchon over zijn hoofd had getrokken, en om zijn middel de oranjesjerp, die meteen dienst deed als gordel, waarin een dolkmes stak, en het klappertjespistool. Zijn gezicht zou zwartgemaakt worden met houtskool, maar die kunstbewerking zou alleen plaats hebben op den dag der uitvoering... Een paar planten, die op een bloemtafel op het trapportaal stonden, moesten de illusie wekken van een bosch; een waaierpalm, een aspedistra en een clivia deden hun uiterste best als zoodanig. Wim was de Vader van de bedreigde onschuld, een hóóge Vader nog wel, die in de luitenantsuniform stak van het Hollandsche leger, en indruk maakte. Natuurlijk vielen er schoten, dat was altijd prachtig, en zegevierde de onschuld: de Arabier werd gewond weggedragen, door de inmiddels toegeschoten bedienden, Geert en Jo, en het kermen van den getroffene vermengde zich met hun zegevierend gejuich. Jo had, om toch op iets anders te lijken dan op een fatsoenlijke jongen, - zooals een dokterszoontje toch feitelijk is, - het clownspak aangetrokken, en Geert deed zijn jas binnenst-buiten, met de mouwen los wapperend op den rug. Bij de zangoefening hadden ze begeleiding van een mondharmonica die nu juist niet smetteloos de juiste tonen aangaf. Maar je hoorde toch weinig van de muzikale begeleiding, de jongenskelen zorgden wel, dit te | |||||||||
[pagina 73]
| |||||||||
overstemmen. - Dora zou vanaf haar zitplaats de maat slaan; want ze moest evengoed als toeschouwster fungeeren, anders was er zóó weinig publiek dat ze zelf niet wisten, voor wie ze zich eigenlijk zoo uitsloofden. Want erkennen wilden ze niet, dat het in hoofdzaak voor hun eigen plezier was. Voor de turnafdeeling moest men zich verkleeden, doch alleen de trui was voldoende, ‘dan kon Door er bijblijven,’ oordeelde Wim, heel beschermend. Toen had er even een incident plaats: de jassen werden uitgegooid, en het noodlot wilde, dat de werkelijk niet woeste Johan een blaker afsloeg van de waschtafel, die in scherven op den grond uiteen spatte. ‘O, hé,’ riep Wim, ‘daar zal Moeder over brommen!’ - Dora was juist even naar beneden, om lafenis te halen, voor de schorre kelen: ze had een karaf water met een scheut limonadestroop erdoor, dat toch altijd, hoè slap ook, een lekkernij was. ‘Ik deed het niet,’ hakkelde Johan, in opperste benauwdheid. Dadelijk verkondigden drie schelle stemmen, dat hij het wèl deed. ‘Kijk, zóó!’ en verschillende jasmouwen scheerden door de ruimte. Johan was te beteuterd, om de scherven op te rapen, van welke taak Wim en de Tikoes zich nu maar kweten. De jassen werden nu op een koffer gegooid, de tricots aangetrokken, - maar ongemerkt sloop Johan langs het traphek, schoot zijn jasje weer aan, en stommelde naar beneden. Dora hoorde de voordeur dichtvallen. Toen ze bovenkwam miste ze dadelijk een der medespelers, de anderen hadden nog niets gemerkt. Ja, Johan was ver- | |||||||||
[pagina 74]
| |||||||||
dwenen, de schrik over de gebroken blaker had hem stil den aftocht doen blazen. ‘Wil ik hem terug gaan halen?’ vroeg Wim, maar het was de laatste oefening, ze vonden het niet zoo heel erg, als hij die miste. Een reuzenturner was hij toch niet, ze moesten het maar op zijn beloop laten. - |
|