| |
| |
| |
Derde hoofdstuk.
Een nieuw tehuis.
Het huis, waar kapitein Rolsing woonde, stond in een breede straat, vroolijk weerschijnende spiegelruiten vingen 's morgens vroeg de zon al op, en zooals vanzelf spreekt, hield de serre, die vol planten en bloemen stond, 's avonds het langst het daglicht gevangen. Van vroeg in het voorjaar tot in den Herfst, stonden, bij goed weêr de tuindeuren open, zoodat de bloemengeuren konden binnenstroomen; eerst de hyacinthen, die openden de rij, later kwamen muurbloemen en reseda, en het langst kon men genieten van het groote rozenperk, dat midden in een grasveld prijkte. De tuin was niet zoo heel uitgestrekt, maar lief, en er was toch nog plaats gemaakt voor een gezellig zitje aan het einde, tegen de schutting. Er was een priëeltje van witte latten, waaromheen zich clematis en wilde wingerd slingerde en daarin stond een wit gelakte tuinbank, en dito tafeltje met twee makkelijke stoelen.
Men had nauwelijks een eerste voetstap in huis gezet, of men kon al zien dat hier menschen woonden van smaak, die er van hielden, het zich gezellig te maken. In de breede vestibule stond een bak vol planten, en een kunstig gesneden console droeg ook al een potje met afhangend groen. Dan hing er een gedrapeerde sarong, waarop Chineesche waaiertjes en gipsmaskertjes waren vastgehecht, en op de richel boven
| |
| |
de kleeren-standaard stonden een paar aardige Japansche vaasjes, terwijl in een driehoek erboven kleine kleurige wandbordjes waren opgehangen.
Stond de matglazen tochtdeur open, dan zag men de trap met de roode looper en de glimmend gepoetste roeden, terwijl op gelijkmatige afstanden boven langs de leuning mooie etsen in eikenhouten lijstjes hingen.
Mevrouw Rolsing was een jongere zuster van Dora's moeder; ze scheelden tien jaar in leeftijd, maar ofschoon mevrouw Sandhuys er heusch niet ouder uitzag dan ze in werkelijkheid was, zoo kon tante Joop evengoed voor een dochter doorgaan, als voor een zuster. 't Was vaak gebeurd dat men haar in winkels, waar men haar niet kende, met juffrouw of jonge dame aansprak. Ze had een elegant, rank figuurtje, blond kroezend haar, en een paar bruine oogen, die zoo open en vroolijk de wereld inkeken, alsof ze het leven enkel een pretje vonden. Altijd netjes en smaakvol gekleed, of ze op straat was of in huis; altijd had ze keurige schoentjes aan; tot haar huispantoffels toe waren elegant, 't Scheen of haar blouses nooit vuil werden, haar gesteven kraagjes nooit slap. 's Zomers liep ze meestal in het wit, en een hoed droeg ze alleen, als ze visites ging maken, of op reis moest.
Dora dweepte met haar, vanaf het oogenblik dat de familie eens twee weken bij hen had gelogeerd, en mama Sandhuys sprak altijd met een soort verteedering over Joop, waarover ze zich een soort moedertje voelde. Joop was, niettegenstaande ze altijd modieus gekleed ging, volstrekt geen modepop of ijdeltuit: ze beheerde haar
| |
| |
huishouden in de puntjes, en stond dikwijls in de keuken te kokerellen. Op een enkele uitzondering na maakte ze haar japonnen zelf, evengoed als ze voor Wim de sportkousen breide. Zelfs kende ze het geheim, van een ouderwetsch geworden hoed een nieuw, doddig, hoofddeksel te fabriceeren, al bestond de garneering dan ook uit een baan van een afgelegde zijden japon. En juist die hoeden, die ze met een duw hier, en een kneep dáár, een geheel ander fatsoen wist te geven, wekten de bewondering op van bekenden, die beweerden, dat je zulke modellen toch alleen maar in de hofstad kon krijgen, waar kapitein Rolsing vandaan kwam, en waar ze elk jaar in de vacantie een bezoek gingen brengen bij zijn bejaarde moeder. Dan lachte Joop ondeugend, maar vond het niet noodig, iedereen aan den neus te hangen, dat zij zelf de vervaardigster was. Vooral in het begin van haar huwelijk, toen ze nog van een luitenantstractement moesten toekomen, was die handigheid haar te pas gekomen, ook, dat ze thuis de handen uit de mouwen had leeren steken, zoodat ze met een duizendpoot van vijftien jaren haar boeltje kon beredderen. Twee jaar had ze Jansje gehad, en 't was met tranen, dat deze haar dienst verliet, om bij een zieke tante te gaan oppassen. ‘Zoo'n goede mevrouw zou ze later nooit meer krijgen, en 't was toch een echte mevrouw, ook al was ze niks ‘grooszig.’
Wim was nu tien jaar en was de eenige gebleven, en eenige kinderen worden altijd verwend, naar men beweert. Maar bij Wim was hiervan niet veel te merken; hij kreeg een standje, en ook wel eens een tik, als een
| |
| |
standje of een tik werd verdiend; maar hij kreeg ook een prijsje, als dit uitgedeeld kon worden. De stelregel van zijn vader was: niet gauw iets weigeren, maar toestaan, als een verzoek eenigszins toegestaan kon worden. Was echter eenmaal neen gezegd, dan bleef het ook onherroepelijk: neen. Moeder wist wel eens een enkel keertje van plooien en schikken, al doorzag ze heel goed Wims vleien, als hij iets van haar gedaan wou hebben. Wim aanbad zijn vader, en dweepte met zijn moeder, en toen de mobilisatie pas was aangebroken, en kapitein Rolsing naar de grenzen moest vertrekken, had het heimwee naar zijn grooten speelkameraad hem den eersten tijd werkelijk te pakken gehad.
Tante Joop sprak niet graag over die weken: dan werd ze bleek en verduisterden zich haar vroolijke oogen. Hoe eenzaam en verlaten had ze zich gevoeld met haar kleinen jongen, waar ze altijd gewend waren, met hun drietjes bijeen te zijn.
Er waren familieleden genoeg die haar en Wim te logeeren vroegen, maar daar had ze geen ooren naar: Wim ging juist naar school, en bovendien, als haar man met verlof kwam, dan moest het in hun eigen huisje zijn; daar hoorden ze. Wim gedroeg zich als een kleine ridder, had het gevoel nu de ‘eenige man’ in huis te zijn. Och, en zelf vloeide zijn eigen kleine hartje over van verlangen, maar dit wilde hij niet bekennen, dat vond hij aan zijn waardigheid te kort doen.
Tante Joop had echter wel een beetje tegen den winter opgezien; die lange avonden, en Wim vroeg naar bed. De zomervacantie hadden ze in Tilburg doorge- | |
| |
bracht, dat was maar een uurtje van Ooms standplaats af, en ze hadden er met hun drieën genoten: fietstochtjes gemaakt, lange wandelingen, een rijtoer. Doch toen de school begon, moesten ze weer scheiden. In dien tijd kwam de brief van Marie, Dora's moeder, waarin deze meldde, dat Dora de M.U.L.O. school had afgeloopen, en geen lust had om verder te studeeren, wèl om nog naar een huishoudschool te gaan. Doch hierin had men toch nog geen vast besluit genomen. Ineens stond tante Joop het vroolijke nichtje voor den geest: hoe'n pleizier had ze er den vorigen zomer mee gehad! Wat had Wim met haar gestoeid, als jonge honden hadden die twee geravot! ‘Joop!’ had de oudste zuster gezegd, ‘Dora is precies een jongere editie van jou: ik denk telkens, zoo was Jopie in haar jonge jaren ook, altijd vol leven en grappen, en toch huiselijk en goedhartig.’ -
Dus Dora ging van school: dan had die huishoudschool niet zoo'n haast! Joop's plan was gauw gemaakt. Ze schreef naar Marie, of Dora niet voorloopig voor een poosje bij háár mocht komen logeeren. Het huishouden kon ze bij haar ook wel leeren, een blouse maken eveneens, en Dora zou voor haar een prettig gezelschap en afleiding zijn in den herfst en den winter, die voor de deur stonden. Ze wilde haar zelfs wel als een jonge gezelschapsdame beschouwen en salaris uitkeeren. -
Thuis was het voorstel, om Dora naar tante Joop te laten gaan, ernstig besproken en overwogen.
Dora zelf had er dadelijk dol veel zin in, papa had de meeste bezwaren. Doch tenslotte stemde hij toch ook toe: Bets was thuis, had nog geen trouwplannen, en
| |
| |
op deze manier kon Dora, hoewel nog jong, zich toch nuttig maken. Het antwoord maakte tante Joop gelukkig: half September zou Dora komen, en dan in het voorjaar weer naar huis terug.
‘Beschouw het als een soort kostschool, kind,’ had vader gezegd, ‘je gaat niet alleen heen, omdat het een veranderingetje is, omdat je het wel aardig vindt, er uit te gaan, maar ook, en bovenal, om een taak te vervullen.’
En zoo was Dora thans opgenomen in het gezin van oom en tante Rolsing. Ze had een aardige slaapkamer, die op den tuin uitzag, en al was het vertrek niet zoo heel groot, toch was er, behalve de slaapkamer-meubelen: ledikant, waschtafel, spiegelkast, ook nog plaats voor een boekentafeltje, en een paar makkelijke stoeltjes. ‘Als je eens brieven wilt schrijven, kun je rustig boven gaan zitten,’ had tante Joop gezegd, ‘en misschien maak je nog eens kennis hier met een of ander meisje van je eigen leeftijd, en dan heb je je vrijheid, als je eens samen wilt zitten.’
Den eersten morgen, bij het ontwaken, lag Dora eerst eens op haar gemak rond te kijken: het heldere morgenlicht stroomde de kamer binnen, gaf alles een vroolijk en blij aanzien. Ze zocht met haar oogen al naar een plekje, waar ze wat portretten van thuis zou kunnen plaatsen; nu, op de tafel was ruimte genoeg voor een paar standaards.
‘Goed geslapen?’ vroeg oom, toen ze de huiskamer binnenkwam.
‘Als een marmot, oom, anders was ik wel eerder
| |
| |
wakker geworden, en opgestaan. Ik schaam me te zien, dat het al kwart voor negenen is.’
‘Ik ga al naar school,’ verkondigde Wim, die een boekentasch met riemen over zijn schouders vastsjorde. ‘'t Is fijn, dat het Woensdag is, vanmiddag vrij. Ga je mee naar het Bramenbosch?’
‘Hé, hé,’ kalmeerde zijn vader, ‘Dora behoeft niet den eersten dag den besten met jou door de struiken te kruipen, en haar kleeren aan takken en dorens op te halen. Jou kan het niet schelen, of er een rups in je nek rondwandelt, of dat er spinnen en mieren in je kousen kruipen, maar voor een jonge dame is dat heel iets anders.’
‘Jonge dame!’ Wim schaterde.
‘Nou,’ protesteerde Dora, ‘ik ben toch zeker geen oude heer!’
‘Gelukkig niet. Maar je wil toch zeker wel met me mee, hé Door?’
‘We zullen zien! Maak maar dat je naar school komt,’ dreef zijn moeder hem aan.
‘Nou, atjuus dan samen!’ En bij de deur hield hij nog eens zijn handen als een scheepsroeper voor den mond, en gilde: ‘Dag samen!’ - zoodat zijn moeder de vingers voor de ooren hield. De huisdeur sloeg dicht, dat alle deuren in de gang rammelden.
Ze ontbeten rustig met hun drieën, later ging oom naar boven, naar zijn werkkamer, en Dora waschte met tante de ontbijtboel af. Toen nam ze stof af in het salon, om later haar bed op te maken en de kamer wat op te knappen. Zoodoende had ze vast een morgentaak, en na- | |
| |
dat ze de planten in de serre had watergegeven en verzorgd, was het al tijd, om een kopje koffie te drinken.
Met veel lawaai en drukte kwam Wim uit school, nòg meer uitgelaten dan op andere dagen, omdat zijn vader er was, en hij een vrije middag in het vooruitzicht had. Die jongen zette het heele huis onderstboven met zijn kreten en juichtonen, en alsof dit niet genoeg was, haalde hij bovendien nog ieder oogenblik een paar eikenhouten kleppers uit zijn zak te voorschijn, en klepperde in marschtempo net zoo lang, tot hem de instrumenten werden afgepakt. Als tenminste de bedreiging, dat ze in het fornuis gestopt zouden worden, als hij niet ophield, geen succes had gehad.
‘Door, hoe vind je mijn salamanders?’ informeerde hij dadelijk.
‘Prachtig,’ verzekerde ze. Ze had dien ochtend al een heelen tijd in de serre gezeten, in bewondering, voor de bewoners van een vierkant glazen aquarium, dat op een hoektafeltje stond; er waren mossen en plantjes in, die als 't ware een soort van moeras vormden.
Hierin zwommen en wirrelden allerlei waterbewoners dooreen, stekeltjes, bootsmannetjes, watertorren, en jonge kikkertjes, door Wim donderkopjes genoemd. En dan waren er een drietal groenglimmende salamanders heerschers en meesters. Ze kropen tegen de wanden op, of lagen met glinsterende oogjes, tusschen de blaadjes door te gluren. Wim was thans in het tijdperk van allerlei dieren te willen houden. In den tuin stond een kistje zonder deksel, van boven afgedekt door een stuk gaas. Hierin lagen en kropen allerlei
| |
| |
rupsen rond, en het was zijn grootste pleizier, een paar bewoners uit hun gevangenis te halen, en een uitstapje te laten maken over zijn hand en arm, tot in zijn mouwen toe. Iederen morgen ging hij kijken, of er vlinders uitgekomen waren, en het heele huisgezin werd er bij gehaald, als uit de onaanzienlijke pop zich een teerranke kapel had ontplooid, die met sidderende vleugels zat bij het leege omhulsel, dat ze pas had verlaten.
Heel, héél voorzichtig, zooals men het niet van jongenshanden zou verwachten, zonder de vleugels aan te raken, zette Wim deze dan op een struik neer, en wachtte met engelengeduld, totdat het diertje de wiekjes uitsloeg, en fladderend opwaarts steeg. - En nu had hij weer een belangstellende meer er bij, want Dora hurkte met volle aandacht naast hem neer, en liet zich door hem de mooie rupsen toonen, die hij vanonder de bladeren te voorschijn haalde, waar ze zich verscholen hadden. Hij wist ze echter overal in hun houten rupsenhuis op te sporen. ‘Ik zal je helpen, om nieuwe te zoeken,’ beloofde ze hem, en dit vooruitzicht ontlokte hem een stormachtige vreugdeontboezeming, waarbij vergeleken een Indianen-krijgsgeschreeuw een liefelijk slaapliedje was.
Nu moesten de konijnen nog gevoerd worden; op zij voor het loodsje, dat tot berging van brandstof en tuingereedschap diende, stond een groot konijnenhok, waar reeds mummelende snoetjes voor de tralies heen en weer bewogen, in afwachting van aardappelschillen, koolrapen, of als extra lekkernij, korstjes brood in melk geweekt.
| |
| |
‘'t Is hier een menagerie,’ vond Dora, ‘onze kippen en duiven mankeeren nog.’
‘En een poes!’ zei Wim. ‘Hè, ik heb al zoo vaak om een poes gevraagd, of nog liever een hond, maar dat is Ma te lastig. Maar wat voor drukte geeft nou een poes?’
‘Nu,’ beloofde moeder, ‘als we eens een lief zindelijk poesje kunnen krijgen, dan wil ik het wel nemen. Als het dan maar niet op jacht gaat bij je vischjes en salamanders.’
‘O, dat leer ik hem wel af, dat weet ie gauw genoeg als ie een paar tikken gehad heeft,’ zei Wim.
‘Ziezoo, kom nu maar aan tafel, koffiedrinken.’ Tante Joop legde een stapel gesneden boterhammen op de bak neer. ‘Door, houd je ook van yoghurt?’
‘Ik kan wel tien van die kleine kadetjes op,’ betoogde Wim, die al met verlangende blikken naar de broodschaal keek.
Allen gingen aan tafel zitten. Oom boog het hoofd een weinig voorover. 't Is gek, dat brood ruikt naar vanille, lijkt het wel.’ Wim lag dadelijk met zijn geheele gezicht op zijn kadetje. ‘Vanille! U ruikt naar vanille!’ was zijn kritiek. 't Werkte aanstekelijk, ook Dora boog zich over haar bordje heen.
‘Au!’
Haar neus kwam in onzachte aanraking met het porcelein; Oom keek doodonschuldig.
‘Wat gebeurt er?’
‘Dat deed U,’ schreeuwde Wim, ‘Door, zooiets doet vader altijd.’
| |
| |
‘Ik had je wel mogen waarschuwen,’ lachte tante. ‘Man, dat je zulke aardigheden op jouw leeftijd nog niet laten kunt!’
‘Wacht maar!’ Dora wreef haar neus, ‘ik zal me wel wreken.’
‘Ja,’ riep Wim, ‘doe jij het dan eens als vader een heet bord soep voor zich heeft.’ Toen was zijn mond voor een oogenblik gestopt door een half broodje.
‘Ga je vanmiddag al mee naar het bosch, Door?’ vroeg hij, toen het spreken hem weer makkelijk viel.
Dora keek tante aan.
‘Neen, jongen,’ atwoordde deze, ‘zoo'n eersten dag heeft Door daar geen zin in, en wel wat anders te doen. De koffer is juist gekomen, die moet ze straks uitpakken, en nu vader tot Maandag verlof heeft, gaan we liever met ons allen een eind wandelen. Er komen nog meer vrije middagen.’
‘Nou ja, maar 't is nu juist mooi weer. Je kunt er zoo fijn roovertje of Indiaantje spelen. Als Jan de Weert dan ook mee mag, die heeft een dolkmes en een sabel.’
‘Een gevaarlijk heerschap,’ vond Dora. ‘En tooien jullie je dan ook als Indianen? Heb je wel eens een Indiaansche hoofd-versiering gemaakt? Die had Lo vroeger van kippeveeren; Moeder maakte die voor ons.’
Wim was een en al belangstelling.
‘Zelf gemaakt? Hoe was die dan?’
‘O, heel eenvoudig. Je neemt een reep katoen, zoo wat een meter lang, en daar worden, op een afstand van vijf centimeter, kippeveeren op genaaid. Die band leg je om je hoofd, zoodat de veeren rechtop staan, en
| |
| |
steekt hem dan met een speld vast. Het stuk dat over is, hangt dan sierlijk op je rug.’
‘Fijn!’ Wim klapte in de handen. ‘Zou jij die ook kunnen maken?’
‘Waarom niet? Als je me maar veeren geeft.’
‘O, natuurlijk. Waar kan ik die krijgen?’
‘Bij den poelier, Wim,’ zei Ma. ‘Ga maar naar Stevens, die zal er je wel wat geven, hij kent je wel.’
‘Ik ga er dadelijk heen. Door, maak je er dan heusch een? Is het een erg werk?’
‘Wel, ik heb er den tijd voor. Als jij dan voor veeren zorgt, en tante geeft een reep katoen, dan zul je eens zien, hoe gauw het klaar is. En jij moogt meehelpen.’
Na een half uur kwam Wim al triomfantelijk met een doos met veeren aan, hij had er zelfs een van een faisant bijgekregen. Die was voor den hoofdman bestemd.
Ongeduldig wachtte hij, totdat Dora klaar was met het opbergen van haar goed. Zooals alle jongens was hij maar het liefst direct aan den gang getogen. Gelukkig, eindelijk zat zij in de serre, moeders naaimand naast zich, en een dubbele reep katoen was ook al aanwezig. Hij zat met zijn gezicht vlak op haar vingers, om te zien, hoe ze deed.
‘Je hebt wel veeren genoeg voor vijf mutsen,’ zei Dora, terwijl ze op gelijken afstand van de lap spelden stak.
‘Ja, ik kreeg een paar handen vol. Zou ik er voor Jan ook een maken, dunkt je?’ -
| |
| |
‘Doe dat. Tante heeft nog wel een stuk katoen. Je kunt het best.’
‘O, ik heb al vaak genaaid,’ pochte Wim, alsof hij zijn eigen spullen in orde hield. ‘Als jij het me eerst voordoet, kan ik het best.’
Daar togen ze samen aan het werk. 't Ging nu niet direct handig bij Wim, maar hij hield vol, en dienzelfden dag kwamen de twee stukken gereed. Telkens draaide Wim voor de spiegel heen en weer, liet met een elegante beweging de staart op zijn rug bengelen, en was met de nieuwe uitvinding buitengewoon in zijn nopjes.
Als het nu Zaterdag maar goed weer was!
Gelukkig, het was mooi weer, en Dora hield zich aan haar gegeven woord. Jan de Weert was ook van de partij, Wims dikke vriend. Met recht een ‘dikke vriend,’ want dé jongen had de omvang van een tonnetje, alsof hij met gas opgepompt was. De veeren mutsen hadden ze in Wims botaniseertrommel gedaan, die ook nog een paar appels bevatte. Dora had een pompadouren tasch bij zich, met een boek, en - als verrassing voor de jongens - wat biscuits en een busje met balletjes. Ze hadden om één uur gegeten, en het hinderde dus niets, als ze wat laat thuis kwamen.
Het bramenbosch was een drie kwartier ver loopen; 't was een aardige wandeling, langs heuveltjes en weilanden, en de jongens liepen en draafden als jonge veulens, waarbij Jan de Weert van zijn wichtigheid niet veel last scheen te hebben. Soms holde Dora ook mee, maar de zon was nog warm, en ze vertraagde al gauw haar stap. Ieder oogenblik toch waren de jongens weer
| |
| |
naast haar om iets te vragen, iets te vertellen, of iets te laten zien.
Eindelijk kwamen ze bij een sparreboschje, met laag eiken hakhout, waarop hooger geboomte volgde, waar verschillende paden zich kruisten.
‘Nu zijn we er bijna,’ wees Wim, ‘die laan ginds uit, en dan heb je op zij de braamstruiken.’
Dora keek rond. ‘Wat is het hier al aardig, Wim, laten we even gaan zitten.’
De dikkert plofte al neer op een grasheuvel. Wim keek in het rond als een veldheer, die zijn troepen inspecteert.
‘Nu, goed dan. We hebben hier ook mooie boomen, om kunsten aan te vertoonen, of gymnastiekoefeningen te maken. Jan, willen we op dien tak gaan zitten?’
Jan keek bedenkelijk, vond den beganen grond veiliger zitplaats. Dora kreeg medelijden; met hem.
‘Kom nu eerst eens rustig bij me zitten, en eet een appeltje en: -’ ze rammelde met het busje - ‘een balletje toe.’
Dat voorstel viel in goede aarde. Jan gleed dadelijk van de hoogte af, aangelokt door het vooruitzicht: eten. Je zag bij hem tenminste waar het blééf, dacht Dora, en eendrachtig zaten ze nu naast elkaar te knabbelen. Toen het op was, had Wim echter niet veel rust meer.
‘Laten we ons nu eens aan dien tak optrekken, Jan, en kopje duikelen. Maar we zullen ons eerst ‘sterk’ maken.’
Jan begreep, dat geen ontkomen mogelijk was: Dora was in spanning, wat dat ‘sterk maken’ beteekende.
| |
| |
Toen ze zag, dat Wim en Jan met hun armen begonnen te zwaaien, als bezetenen sprongen, en heen en weer draafden, begreep ze, dat ‘sterk maken,’ hetzelfde was, als zich afmatten. Eindelijk waren ze zeker sterk genoeg. Jan hijgde als een afgedankt vigelante-paard, zijn hoofd had de kleur van een klaproos, en Wim liet zich uitgeput, languit op den grond vallen. - Dora was de jury, en zou zeggen, wie het het langst aan de noodhulp-rekstok uithield.
De jongens stonden naast elkaar; Dora telde: een, twee, drie. Huup, met een sprongetje hadden zij den tak, die een eind boven hun hoofd was, te pakken. Daar hingen ze! Nu optrekken. Wim was lenig, en op de gymnastiekles altijd haantje de voorste; hij schoot omhoog als een duveltje uit een doosje. Jan had meer moeite, die werkte met armen en beenen, en toen tenslotte zijn hoofd boven den tak uitstak, leek het, of de volle maan opkwam, en waren zijn oogen tweemaal zoo groot als gewoonlijk: van knikkers waren het ronde stuiters geworden! Enfin, na een poosje martelen zat hij toch naast Wim, en deze richtte tot Dora de uitnoodiging, er ook naast te komen, maar zij vond een laag heuveltje veiliger, en wèl zoo gemakkelijk. De jongens kwamen spoedig weer omlaag, beklommen andere boomen, en toen ging het verder, naar het Braambosch. Dien naam hadden ze het zelf gegeven, omdat er een gedeelte vol met braamstruiken stond. Met hun drieën gingen ze aan het zoeken: de oogst viel mee, en de afspraak was, niet onder de hand ervan snoepen, dan kon later alles gelijk verdeeld worden. 't Was wel wonderlijk, dat Jan de
| |
| |
Weert zijn lippen toch donkerblauw zagen, maar Wim zei er niets van, want die was ook niet zonder zonden op dat punt.
Nu zouden ze eens echt gaan spelen; de strooken met veeren kwamen voor den dag, die Dora de jongens om het hoofd legde.
Jan stond doodstil, als voor een operatic, en draaide zijn oogen bijna binnenst buiten om de staart op zijn rug te kunnen bewonderen. ‘Maar jij hebt beloofd, ook mee te doen,’ zei Wim, ‘ik heb ook nog losse veeren in mijn trommel, steek jij die dan tusschen je haren.’
Dora keek eerst eens goed rond: geen levende ziel, buiten vogels en insecten, was er te bespeuren; ze waren midden in de wildernis. Ze trok de zwarte strik los, die haar haren bijeen hield, en deze vielen nu los over haar rug en schouders. ‘Prachtig!’ jubelde Wim, ‘trek ze nu eens over je gezicht heen, Door!’ -
Ze trok een lange lok naar voren, grijnsde met een breed-vertrokken mond, en siste:
‘De bruine squah wil blanke kinderen rooven; hautekioemau!’
Het ging Wims verwachting te boven. ‘O, wat zullen we een pret hebben!’
Ze liet zich door hem gewillig allerlei veeren in het haar steken, achter haar ooren, in haar ceintuur. Met braamsap trokken ze haar roode lijnen over het gezicht.
Jan stak zijn sabel krijgshaftig omhoog, Wim hield het dolkmes in de hand. De twee jonge Indianen zouden tezamen op het oorlogspad gaan, en zij zou bij de wigwam blijven en hout verzamelen voor het vuur. Telkens
| |
| |
zouden de jongens hun schellen oorlogskreet doen hooren, en dan zou Door hen eindelijk tegemoet gaan, en hen opzoeken op hun jachtterrein.
‘Dat is ginds, bij die hooge beuk,’ legde Wim uit, ‘aan het eind van het bosch. Daar is een beekje, en daar gaan we water drinken uit onze hand.’
Daar trokken ze heen: ‘de witte bison’ en de gele havik’; bijzonder toepasselijke namen voor Wim met zijn donker haar; en de roodgekleurde Jan, die van alle vogels het meest op een broedsche kip geleek.
Dora, die achterbleef, wilde haar rol toch goed spelen, en brak droge takjes en bladeren af, die ze bij elkaar legde. Telkens klonk een gerekt: ioe - ioe -! En dan gaf zij de kreet op gelijke wijze terug: ioe - ioe!
Eindelijk riep een doordringend gefluit haar naar de plaats van samenkomst.
De jongens zouden zich verborgen houden, en zij moest hun schuilplaats ontdekken. Gebukt, haar rokken, bij elkaar houdend om niet door lastige takken tegengehouden te worden, sloop ze door het hout, totdat ze de groote beuk genaderd was. Het was hier dichtbegroeid, van een paadje viel niets te bespeuren, en natuurlijk zaten de jongens haar vanachter de een of andere struik te bespieden. Ze trok haar haren over haar gezicht, alleen voor de oogen een opening vrij houdend. Ze meende fluisteren te hooren, een zacht lachen.
‘Hier komt de roode squah!’ riep ze op luiden, plechtigen toon. ‘De roode squah is naar het bloedig oorlogsveld gegaan, om de dappere krijgers op te sporen. De roode squah is op zoek naar blanke kinderen, zij
| |
| |
wil menschenvleesch. Ha - ha - ha - ha!’
Die ha's stootte ze naar haar meening al bijzonder Indiaan-achtig wraakgierig uit. Een oogenblik bleef ze staan: het bleef muisstil. Weer sloop ze verder.
‘Waar toeft mijn bruine broeder? Is hij op de vlucht gegaan voor het blanke bleekgezicht met de lichte haren? Dan moet de gansche stam zich met asch bestrooien, want dan is er een lafaard in ons midden. En dan weer ons, wee!’
Ze galmde het uit; ze had beweging bespeurd, door het hout heen, vlak bij de bewuste boom. Nogmaals riep ze: wee! en sprong, met de armen zwaaiend, het bevederde hoofd schuddend, te voorschijn. Doch het laatste wee! werd opgevolgd door een gil, een angstkreet. Ze stond plotseling voor twee soldaten, die een oogenblik met stomme verbazing naar de wonderlijk toegetakelde jonge dame zagen, blijkbaar gestoord in een rustig onderhoud.
Ze stond een oogenblik stokstijf, sprakeloos: de vlucht leek haar de eenige oplossing. Ze zag nog, hoe de twee landsverdedigers, in lachen uitbarstend, opsprongen, - toen rende ze weer terug, het kreupelhout in. Maar: nu kon ze met recht wee! roepen; straks had ze voorzichtig geslopen, voor hindernissen uitwijkend, voetangels en klemmen vermijdend, die in de gedaanten van doornige takken en venijnige ranken zich overal vertoonden. Nu ging ze in wilde haast, niets ziend, nergens op lettend, alleen met de gedachte bezield, die twee jonge mannen te ontloopen. En daar was het ineens of iemand haar bij de haren terugtrok, of ze ge- | |
| |
scalpeerd moest worden. Ze gaf een gil, maar kon niet verder komen: haar lokken, door geen lint bijeengebonden, werden vastgehouden door een vinnige hagedoornstruik. Ze rukte, ze trok, - al moest haar halve pruik eraan, als ze maar wegkwam - doch alles raakte blijkbaar nog meer verward, en ofschoon ze lang niet kleinzeerig was, zoo dreef de pijn haar toch de tranen in de oogen.
Ze hoorde vlak bij zich takken kraken, zag iets blinken, en de twee geuniformden stonden naast haar.
‘Verloren!’ dacht zij; ze zag hen aan als een dier, dat in het nauw gedreven is; ze was op genade of ongenade overgeleverd.
‘Juffrouw, we zullen U helpen,’ zei een beschaafde stem. Ze herademde.
Ze zag bloedrood: wat een toestand, met die twee vreemde snoeshanen, ze konden wel denken, dat ze gek was, zoo wonderlijk zag ze er uit.
Een verklaring leek haar niet overbodig. ‘Mijn neefje en een vriendje moeten hier vlak bij zijn; we spelen Indiaantje. Wim!’ riep ze zoo hard ze kon. Geen antwoord volgde.
‘Blijft U even stilstaan,’ zei de een, ‘dan zullen we trachten, u te bevrijden.’
‘Als u soms een schaar bij u hebt,’ ze werd wanhopig, ‘knipt u het dan maar af.’
‘Afknippen! Dat zou wat moois zijn. Maar rukt U niet zoo. Geduld een beetje.’
Geduld! Hij had mooi praten!
Daar kraakten weer takken. Nog een paar soldaten
| |
| |
misschien? Ze kregen haar nooit van haar leven hier meer naar toe.
Toen ontsnapte haar een uitroep van verlichting: nooit zou het bolvormige gelaat van ‘den gelen havik,’ haar zoo welkom zijn. Dáár verscheen Wim ook al.
‘O, gelukkig; jongens, help me toch.’
‘O hee,’ galmde Wim, ‘Door, wat doe je? Hoe kom je aan die soldaten?’ Alsof Door ze van een boom had geplukt, of van den grond opgeraapt.
‘Ziezoo!’ klonk het eindelijk. Ze schudde het hoofd, ze was bevrijd. ‘Juffrouw, U is gered; ik zou bijna zeggen, 't is me aangenaam geweest.’
Ze kon weer lachen. ‘Neen, zóóver kan ik niet huichelen. Maar ik dank U wel. Neem me niet kwalijk, dat ik U gestoord heb.’
‘De stoornis was juist wel grappig. U roept maar, als U weer in nood verkeert.’
Ze keerde zich om: ‘Vooruit, jongens, naar de wigwam, het hout is gesprokkeld, en ligt klaar.’
En nu beter oppassend, een geruststelling vindend in de nabijheid der jongens, gingen ze, als de ganzen achter elkaar, terug.
Maar ze had toch den schrik beetgekregen. Bang voor een nieuwe ontmoeting of overval bracht ze haar toilet weer in orde, hetgeen den jongens maar half aanstond. Toen de Indianen weer op verkenning uitgingen, na eerst bij het kampvuur - dat voor de veiligheid niet ontstoken werd - van de biscuits en de appels te hebben gesmuld, bleef zij liever in de wigwam achter.
Toch schrok ze telkens op bij het kraken van een tak,
| |
| |
het opfladderen van een vogel. Er konden nog wel anderen in het bosch ronddolen, en dan van niet zulk een beleefd en beschaafd gehalte, als die ze straks had aangetroffen.
Tenslotte moest aan heengaan gedacht worden. De hoofddeksels werden weer weggeborgen, want daar wilden ze niet mee op den publieken weg gezien worden; en toen op marsch. Ze schoten echter niet hard op; telkens bleven de jongens achter. Dora liep dan maar in haar eentje vooruit, maar toch bleef ze telkens weer staan, hen roepend, en dan kwamen ze op een holletje weer aandraven.
‘Blijf nu asjeblieft bij me,’ zei ze eindelijk, ‘we komen nu dicht bij de stad, loop nu netjes gelijk mee. Zal ik jullie een verhaal vertellen?’
‘Ja, ja,’ klonk het geestdriftig.
‘Maar wat?’
‘Een ridderverhaal,’ vond Wim.
‘Een Indianenhistorie,’ stelde de ‘gele havik’ voor.
Dora dacht en dacht, maar vond niets in haar geheugen, dat geschikt leek, en de jongens gunden niet veel tijd tot overdenking. ‘Vertel nou!’ zeurde Wim, die moe werd, en aan haar arm ging hangen; welk voorbeeld door Jan gevolgd werd. Ze leken met hun drieën wel een wandelend peper-en-zoutstel.
‘Een sprookje?’ vroeg ze.
‘Bah neen!’ verwierp Wim, ‘sprookjes zijn zoo flauw.’ Jan hield zich neutraal.
‘In vredesnaam.’ En ze begon een verhaaltje te vertellen, dat ze pas gelezen had, maar de schrijver zou
| |
| |
nauwelijks zijn eigen schepping herkend hebben bij het vertelsel, dat Dora op eigen houtje, pasklaar maakte voor haar jeugdige toehoorders.
Het einde was het mooist: een meneer, die stroop in zijn hoogen hoed wou hebben.
En Dora deed natuurgetrouw den zenuwachtigen kruidenier na, die bang dat hij met een krankzinnige te doen had, angstig had gehinnikt: ‘Hi, hi, hi; toch wel een aardig idee, stroop in een hoed.’
Het deed een gejuich opgaan, toen de eerzame winkelier zich de hoed met stroop over de oogen gedrukt voelde. Jan de Weert greep van de weeromstuit naar zijn hoofd: troostte zich waarschijnlijk al met de gedachte, dat over zijn kogelronde bol een hoed niet licht heen zou zakken.-
Zoo viel de terugweg niet lang, maar voor Dora's armen was het een uitkomst en bevrijding, toen ze bij huis aangekomen waren.
Tante had al glazen met limonade klaar staan, wel op dorstige kelen rekenend, en zat met oom in de serre. Met het noodige lawaai stormde Wim binnen.
‘Een schik gehad, neen maar! En Door heeft met ons mee gedaan, en ze is aan der haren blijven hangen... en er waren soldaten bij ... en ze heeft verteld ... hoe Jetje gezoend werd...’
't Ging in één adem door. Oom verhief zich van zijn stoel, zette groote oogen op.
‘Hé, begrijp ik dat goed? Door is aan der-haren getrokken, en is met een paar soldaten mee gegaan, en zei dat ze Jetje heette, en werd gezoend...’
| |
| |
‘Nee, nee,’ schreeuwde Wim, ‘ze hing aan der haren, de soldaten hebben haar geholpen.’
‘Wat? Hebben die soldaten haar geholpen om aan der haren te hangen?’
‘En hij deed stroop in een hoed,’ vulde Jan aan, nog steeds als in een visioen het kleverige incident voor zich ziende.
‘'t Wordt hoe langer hoe mooier. Door liet zich zoenen door soldaten, die haar haren uit haar hoofd trokken, en stroop in haar hoed smeerden...’
‘Och nee!’ Wim stampvoette. ‘Door was een Indiaansche en sprong op de soldaten af, wij dachten eerst dat het een veldwachter was.’
‘Dora!’ bulderde Oom, met voorgewende woede. ‘Jij vloog op soldaten af, en de veldwachter kwam erbij,... en je werd gezoend op je haren, op je haren met stroop!’
Dora kon geen antwoord geven, ze lag languit in een stoel, slap van het lachen.
‘Man, bedaar toch,’ smeekte tante Joop, die zich de oogen afveegde; ‘denk om de buren!’
‘Ja, maar vrouw!’ Oom hief de handen omhoog. ‘Wat moeten we met zoo'n schandelijke nicht beginnen? De jongens vertellen toch zelf...’ en weer begon hij opnieuw: ‘Ze is op soldaten aangevlogen, die ze aan hun haren heeft getrokken, en de jongens hebben de veldwachter er bij moeten halen...’
Wat hij verder wilde zeggen werd gesmoord in een aanval van Wim, die zich om zijn hals slingerde, en zijn mond met de handen bedekte. ‘Hou op, hou op! Wij
| |
| |
zullen vertellen, 't waren de haren van Door...’
‘En Jetje werd gezoend,’ kwam Jan tusschenbeide.
Oom schoof Wims hand, die hem dreigde te doen stikken, weg.
‘Zie je wel ... ze gaf een valschen naam op... Jetje... en ze hebben háár haren uitgetrokken ... de veldwachter is het aan gaan geven...’
Tante Joop zonk in wanhoop in een stoel neer: het tumult moest vanzelf maar bedaren. Eindelijk kwam er stilte, en kon er verslag gegeven worden.
Maar oom bleef het hoofd schudden.
‘Ik weet het niet, Dora, maar ik vind het een malle geschiedenis. Maar we zullen aannemen, dat de jomgens zich als helden hebben begdragen. En daarom, morgenmiddag is er kindervoorstelling, we gaan met z'n allen naar de bioscoop. Of heb je er geen zin in, Jan de Weert?’
Jan de Weert zei niet veel, maar zijn blinkend vollemaansgezicht was welsprekend, minstens even welsprekend als Wim's uitbundig vreugdebetoon.
|
|