| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
Op reis.
Met het morgenlicht, dat haar wekte, was haar stemming van des avonds geheel verdwenen. De zon scheen zoo vroolijk, als had deze er pleizier in, dat Dora de wereld inging. Om negen uur ging de trein, en ze ontbeten dus vroeg, want naar het station was nog een flink eind loopen.
‘Wie gaan er mee, je wegbrengen?’ informeerde Lodewijk. ‘Ik kan niet, want ik moet bijtijds op school zijn.’
‘En je bent natuurlijk bang, een koffertje te moeten dragen? 't Hoeft ook niet, hoor, want Ma en Bets gaan mee en Knier zet de reismand op de tram, dan nemen we die bij het station er af.’
‘Waarom ga je zelf ook niet met de tram?’
‘Omdat het zulk mooi weer is, en ik alle bekende huizen en hoekjes nog eens goedendag wil knikken, nu ik ze in zoo langen tijd niet zal terugzien.’
Het werd tijd om op te stappen. Ze omhelsde Papa, die haar op elke wang een dikke zoen gaf. ‘Dag Dora, dag kind, houd je goed, en schrijf eens gauw.’
Knier kreeg een hand, met de belofte, dat ze gauw een ansicht zou krijgen; en daar gingen ze nu met haar drieën, Ma in het midden. Telkens keek Dora nog eens om, en wuifde naar Knier, die in de deuropening was blijven staan. Lo wilde van zijn goeden wil blijk geven,
| |
| |
en had beloofd, op de fiets nog even aan den trein te komen.
Haar hart klopte toch sneller dan gewoonlijk; een sprong was het toch, vanuit haar gewone leventje ineens naar een vreemde plaats, andere gezichten zien, een andere streek. Ze kwam enkele meisjes tegen uit haar klas, en Clara Vlock, naast wie ze altijd had gezeten, vloog op haar toe, om nog gauw een hand te geven.
‘O, kind, wat ben jij toch een gelukspingel; wij moeten maar vossen en ploeteren. En de Engelsche frik is zoo streng als een Romeinsch rechter. Ze kijkt, of ze ons wel aan een spit zou willen braden en roosteren, als we een verkeerd antwoord geven.’
Dora lachte om de opgewonden Claar, met wie ze, op de achterste bank, allerlei guitenstreken had uitgehaald, en die het type was van de klas. En ze zag toen het meisje als een wervelwind wegstuiven, omdat ze vóór de les nog een paar sommen moest inschrijven. - Ze zag een paar leeraressen, en in haar groet lag nu onwillekeurig iets zegevierends: ze had niets meer met de school te maken. Vroeger hing haar wel en wee af van de juffrouw die voor de klas stond, leek deze haar een scherprechter, - thans waren het gewone dames, met een nieuwerwetsche mantel, of een antieke hoed: juffrouw die en juffrouw die, anders niet.
Vóór het station zwenkte Lo haar met de fiets op zij, en met luid belgeklingcl naderde meteen de tram. Alles kwam tegelijk. Lo zette de fiets tegen den muur, nam het mandje in ontvangst, en schudde toen Dora, jongensachtig, druk en kwasi onverschillig, de hand.
| |
| |
‘Nou Door, de groeten, en goeie reis.’
Weg fietste hij, wuifde nog eens, en zij traden het station binnen.
Het was druk op het perron: de morgentrein had een goede aansluiting, en er waren veel passagiers.
‘Je reist natuurlijk dames,’ opperde Bets.
‘Zou het moeten?’ Dora keek bedenkelijk. ‘Damescoupé's zijn altijd zoo snikwarm, nooit mag er een raampje open, iedereen is bang voor stof, en er wordt geen stom woord gesproken.’
‘Dat hoeft ook niet; je hebt immers een boek bij je, dan heb je met andere menschen niets te maken. Neen kind, het is gepaster en veiliger dat je maar dames neemt, misschien tref je nog wel een bekende aan.’
Daar kwam de trein, snuivend en dampend aanrollen, onder een gillend gefluit, en nauwelijks stond hij stil, of iedereen drong naar de portieren. Een heel eind stoof hij hen voorbij, en ze draafden dan ook met haar drietjes, om een goed plaatsje te bemachtigen.
‘Instappen, instappen!’ riep een ongeduldige conducteur.
‘Conducteur,’ hijgde Ma, ‘tweede klas dames.’
‘Vooraan, dame; tweede klasse is heel vooraan; kan alles wel bezet zijn.’
Ze drongen en wrongen zich tegen den stroom van uitgestapte reizigers op, en weer klampte Ma een man in uniform aan. ‘Tweede klas, dames, conducteur.’
Verscheidene portieren werden al gesloten.
‘Hier is een tweede,’ riep Door, ‘laat ik maar gauw instappen.’
| |
| |
‘Ja, dat is het beste!’ De conducteur hield de hand aan den knop van het portier. ‘Vóór is alles al bezet, hier is nog één plaats vrij.’
‘In vredesnaam!’ Met iets wanhopigs zag Ma, hoe een gebaard gezicht door het zijraampje gluurde. Maar de bezitter ervan had toch blijkbaar een hulpvaardige natuur, want dadelijk strekte hij gedienstig de hand uit, om de reismand en parapluie aan te nemen, die Bets overreikte. Een korte omhelzing, een kus, - en Dora zat, of liever viel op de bruin fluweelen bank neer, terwijl het portier dichtsloeg. Op gevaar af van een paar teenen te verbrijzelen ging ze nog gauw voor het raampje, en strekte nog eens de hand uit naar Moes en Bets: eigenlijk had ze nog zooveel te vragen.
‘Achteruit!’ klonk een stem. Het gevaarte zette zich in beweging, voor het laatst hoorde ze nog Ma's stem: ‘Dag kind,’ en Bets riep: ‘Goeie reis, Door, vooral de groeten!’ Toen nam ze haar plaats in bezit, en wist nu, dat datgene, waaraan ze den laatsten tijd steeds had gedacht, en naar verlangd, werkelijkheid was geworden: Ze had het ouderlijk huis verlaten.
Ze keek de coupé eens rond: met hun achten vulden ze deze geheel. Vier heeren, twee dames, en een klein meisje, dus Ma had haar met een gerust hart kunnen zien binnenwippen.
Er werd weinig gesproken; de mama onderhield zich met het kind, dat zich blijkbaar verveelde.
Sjoem, sjoem, sjoem, sjoem, sjoem, sjoem! ging het onophoudelijk. Dora keek verlangend naar haar reismand: zou ze haar boek er uithalen? Maar 't gaf zoo'n
| |
| |
opschudding, als ze het zware ding uit het net haalde, en moest openmaken. Ze zou maar liever wachten tot er iemand uitstapte, dan had ze meer ruimte. In Utrecht moest ze toch overstappen, en dan trof ze misschien een coupé, die niet zoo vol was als deze.
De tijd verliep: de trein had reeds op enkele stations gestopt, er waren al medereizigers uitgestapt, zoodat ze nu wat ruimer en vrijer zat, doch het was haar de moeite niet meer, om haar boek te voorschijn te halen. Ze zouden nu al gauw in Utrecht zijn.
Eindelijk! Ze had een kwartier den tijd om van het eene perron naar het andere te gaan, zoodat ze zich niet al te zeer behoefde te haasten. Hè, ze was blij haar beenen eens te kunnen strekken; ze liet zich meedrijven met den stroom van reizigers, die de trappen afgingen, en aan het einde van de ondergrondsche gang weer omhoog stegen. De trein stond al klaar, dus ze kon een plaatsje uitzoeken.
Tweede dames! Ze wierp een blik naar binnen, ging dadelijk verder. Brrr, 't was om kippevel te krijgen, zeven dames, en ééne ervan leek sprekend op juffrouw Dieuwer, die ze in de klas de ‘zure azijnflesch’ hadden gedoopt, en die het altijd op háár voorzien had gehad. Daar een vol uur, of langer tegenover zitten: 't was goed om drie dagen lang nachtmerrie te krijgen! -
Ze liep den heelen trein langs: er waren maar twee damescoupé's, en die waren al vrijwel bezet. Alle inzittenden keken zoo triomfantelijk, alsof het een bijzonder meevallertje voor haar was, daar te mogen zitten.
‘Wat kan het me ook bommen!’ dacht Dora. ‘Nie- | |
| |
mand zal me opeten, en om gebraden en gestoofd te worden in een potdicht rijtuig, daar heb ik ook niet van terug.’ - Ze nam een kloek besluit en stapte in een compartiment niet-rooken, waar twee dames en twee heeren in zaten; alsof ze nooit anders deed, dan reizen, zoo zelfbewust zette ze haar mand in het net en nam een hoekplaatsje in bezit. Maar vóór de trein zich in beweging zette, dacht ze aan haar boek: wéér de mand gepakt, en met den rug naar het publiek zocht ze even tusschen haar gepakte schatten. Daar had ze het, en toen de trein onder de overkapping vandaan reed, sloeg ze de eerste bladzijde op van: Schoolidyllen.
Er was ruimte genoeg over, en dus liet ze haar mand maar zoolang op de bank naast zich staan.
Ze raakte verdiept in haar lectuur: ze hoorde zoo'n beetje het gezelschap praten over meiden, over inkoopen, over de duurte, doch ze liet er zich niet geheel door afleiden. Haar vingers in de ooren steken kon moeilijk, dan zou ze zich moeten dubbel vouwen om met het boek op haar schoot te kunnen lezen, en 't zou ook niet overbeleefd staan.
Station Arnhem! Toen de huizenrijen in het gezicht kwamen begonnen de twee dames en een heer, die bij haar hoorde, aanstalten te maken. ‘Heb je de kaartjes, Jan? Truus neem jij zoo dadelijk de mand, ik houd het taschje en de bloemen en de parapluies. Jan, denk om je overjas, trek hem liever aan, 't is in den trein wel warm, maar 't kan op het perron zoo tochten, en dan heb je ook geen last met het dragen.’
Jan, een gehoorzaam echtgenoot, wrong zich in de
| |
| |
jas, waarbij hij een van zijne gezellinnen blijkbaar op de teenen trapte.
Bom! De trein stond stil, Jan, die juist het valies uit het net wilde krijgen, maakte een buiteling, waarbij zijn lorgnet van zijn neus danste. ‘Wat stom!’ riep Mies, die stellig niet voor de poes was, en de lakens uitdeelde, ‘is ie niet gebroken? Dat is één geluk.’ - Het andere geluk was zeker de gekneusde teen van Truus. ‘Laten we nu maar eerst de menigte wat voorbij laten gaan; jij nu maar eerst Truus, voorzichtig.’
Daar stonden ze. Jan plantte de lorgnet op de neuswortel, of deze daarop geënt moest worden, een punaise mankeerde nog, om hem vast te steken, of kitlijm. Ze gingen verloren in de menschenstroom.
Ineens sprong de laatste passagier, die tegenover Dora zat, overeind; ze keek angstig, of er soms een muis rondliep, of een wesp vloog; de man had net nog zoo hartgrondig zitten gapen, dat ze het idee had gekregen, dat hij misschien nog den heelen nacht zou moeten doorreizen, eindeloos. - In twee stappen was hij bij het openstaande portier en riep: ‘Mevrouw! Mevrouw!’
Maar de bedoelde mevrouw hoorde zeker niets, en plotseling pakte hij met een energiek gebaar de reismand van de bank, en sprong uit de coupé.
Ze zat een oogenblik sprakeloos. ‘Mijn mand!’ ontsnapte haar toen. ‘Meneer,’ gilde ze, ‘dat is mijn mand!’
Het vloog door haar hoofd, of het soms een krijgslist kon zijn van een uitgeslapen dief. Met één sprong was
| |
| |
ze van de hooge treêplank af en wrong zich door de menschenmassa: en daar er, als ze ‘meneer’ schreeuwde, wel honderd menschen om konden kijken, die op dien titel aanspraak konden maken, zoo zweeg ze maar, toch pakte een slip van de jas beet van den vluchteling. Deze keek om, verbaasd, toornig.
‘Meneer, wat wilt U toch met mijn mand?’
De mond van den ander ging open in verbazing. ‘Dat is mijn mand,’ herhaalde ze nog eens, en greep meteen het leeren handvat, ‘waar wil U er toch mee heen?’
‘Uw ... mand ... Excuus ... ik dacht...’
Een pioen was, vergeleken bij zijn aangezichtskleur, een witte bloem te noemen. Door zag dadelijk, dat ze geen roofzuchtigen schelm voor zich had: de man had wel in een muizengat willen kruipen van verlegenheid. Binnen een paar tellen zat ze weer op haar oude plaatsje; als een geslagen hond steeg de ander achter haar in.
‘Ik vraag U ... duizendmaal excuus ... maar werkelijk, die mand stond aldoor naast die andere dame ... ik had gezien, dat ze er een bij zich hadden bij het instappen ...’
Dora kreeg medelijden. ‘O, ik begreep wel, dat het een vergissing was; ik riep U al, maar U hoorde niets.’
Er kwamen andere passagiers binnen, en de meneer die het gekke figuur dat hij had geslagen, niet dadelijk kon vergeten, vouwde de handen, sloot de oogen, en deed, alsof hij sliep. - Dora zocht haar toevlucht weer bij: Schoolidyllen.
Ongemerkt verliep de tijd en eindelijk haalde ze haar
| |
| |
horloge te voorschijn: bijna had ze de plaats van bestemming al bereikt, ze zou zich maar vast gaan klaarmaken.
Ze borg haar boek in de mand - de meneer in den hoek deed één oog open en keek schichtig naar het rieten ongeluksding, toen sloot hij weer gauw het venster! - Ze zette haar hoed op, de mantel opgevouwen over den arm, terwijl de trein langzamer ging, en ten slotte stil stond, met een ruk.
Ze keek en keek, of ze geen bekend gezicht zag, totdat ineens vlak bij haar een uniform opdook, en een schelle jongensstem uitriep: ‘Daar is Door, ik zie haar al. Hallo, Door!’
Oom, een groot, breedgeschouderd man, met verbrande gelaatskleur en al grijzend haar, hielp haar uitstappen, en gaf haar toen een flinken zoen. Wim zoende niet, dat was hem te flauw, maar maakte zich, gedienstig, meester van de mand, die hem schuin deed overhellen, zoodat hij wel een levende toren van Pisa geleek. - En zoo, geëscorteerd door Oom en neef, die honderd-uit vroegen, kwam ze in de Jacoba-straat aan, waar tante Joop al voor het raam stond uittekijken, en haar nog vóór ze de stoep betreden had, een vroolijk: Welkom! toeriep.
|
|