| |
| |
| |
‘Blijft u even stil staan, dan zullen we trachten u te bevrijden!’
(Bladz. 47.)
| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk.
De jongste dochter.
Dora Sandhuys drukte met haar volle gewicht op het deksel van de groote koffer, die, wat men noemen kon, mudje-vol was, maar eindelijk werd haar inspanning beloond en knipte het slot dicht. Nu gauw de sleutel omgedraaid, en met een zucht van voldoening ging ze er bovenop zitten, met een triomfantelijk gezicht. Had ze toevallig haar zwart fluweelen baret opgehad, dan had ze die ongetwijfeld in de hoogte gegooid. Het voorspel was begonnen: daar stond de koffer gepakt, die straks gehaald zou worden. En morgen, - dan trok zij zelf de wijde wereld in.
De wijde wereld. Goed, dat niemand het haar hoorde zeggen, wat zou ze geplaagd en uitgelachen worden! De wijde wereld zou voor haar bestaan in een provincieplaats, en nog wel in den Gelderschen Achterhoek! Sommige kennisjes hadden den neus al opgetrokken en ge- | |
| |
zegd: Gunst, hoe haal je het in je hoofd, daar een paar maanden heen te gaan. 't Lijkt wel een verbanning!
Een verbanning! 't Mocht wat! Alleen al zou ze kunnen fluiten van pleizier - op gevaar af van een uitbrander te krijgen over deze onmeisjesachtige liefhebberij - omdat ze het er nu meteen door had gehaald, van school af te mogen gaan. Iedereen vond haar te jong: vijftien jaar, en dan al de studieboeken op zij! Kon zij het helpen dat er geen hoogere klasse meer volgde op de hoogste, die ze juist had doorloopen, ‘met goed gevolg,’ zooals op het eindrapport stond? En dan zeurden ze aan je hoofd, dat het toch zoo heerlijk was later een acte te hebben, of een einddiploma H.B.S. of gymnasium. O zeker, het zou heerlijk zijn om dat te hebben, maar dan moest je het toch eerst halen, en dan gingen er alweer een paar kostelijke jaren op de schoolbanken verloren. Want al klonk gymnasiaste of H.B.S.-er, ook nòg zoo geleerd, je was en bleef toch evengoed een schoolkind, 't zij je met korte of lange rokken liep, je haar los en in een vlecht droeg, of in een toetje of knoop aan je hoofd gespeld. - Als ze nu eens instelden, dat je de lessen in het bosch kon krijgen, allemaal zittend op een mosheuvel bijvoorbeeld! Dan zou de saaiste geschiedenisles of de taaiste rekensom nog grif er in gaan. Te veel afleiding! Geen kwestie van! Je kon geen twee dingen tegelijk doen, werd er beweerd, maar dat was onzin, want als 't er op aankwam, deed je wel tien dingen tegelijk: loopen, zingen, kijken, ademen, - gunst, je raakte den tel kwijt. En een kleine stoornis zou juist wel leuk zijn, als er bijvoorbeeld in- | |
| |
eens een mier in je kous kroop, of een spin liet zich van een boomtak in de nek van de leerares zakken. - Maar enfin, ze behoefde nooit een voorstel te doen, om een openlucht-gymnasium te stichten in het midden van het Brembosch, dus verder er over piekeren was ook niet noodig.
Hoe het zijn zou, daar in Groenburg? Tante Joop was een schat, en Wim een bengel, een brandal, maar dat was juist gezellig; wat had je aan die droge jochies! In den regel hadden ze streken. ‘Stil en bestendig, knepen inwendig.’ En, lieve hemel, als je toch ook al braaf en kalm moest zijn op je tiende jaar, dan werd de heele wereld een saaie lijzen-comedie.
‘Door,’ klonk een stem van boven aan de trap, ‘wat doe je toch in de vestibule?’
‘Mensch, ik sluit mijn koffer.’
‘Heb je daar dan een kwartier voor noodig?’
‘Neen, maar ik overdenk meteen mijn zonden.’
‘Ach hemeltje, dan zit je er vast morgenochtend nog, zonder klaar te zijn. Is de post er al geweest?’
Door rekte haar hals uit, op gevaar af van deze nooit meer in zijn gewone fatsoen te krijgen, om, zonder op te staan, de bodem van de brievenbus te kunnen controleeren.
‘Neen, geen post geweest. Verwacht je al wéér wat van je Kloris? Je hadt gisteren nog een reuzenpakket; jullie schrijven je vingers blauw, en je portemonnaie leeg.’
‘Kind, wat weet jij daarvan! Dus - géén post?’
‘Néén, zeg ik immers, ten tweeden en ten derden
| |
| |
male: néén. Hij heeft genoeg van je, hij laat je in den steek.’
Even een smadelijk lachen boven.
Hé, ze zou maar eens opstaan, er was nog meer te doen vandaag. Eerst maar tafeldekken, en dan na het eten even naar juffrouw Doorn, om goeden dag te zeggen. 't Mensch zou haar allicht niet eens missen, al bleef ze een heel jaar weg; ze moest er altijd heengejáágd worden. Je had zoo van die visites, waar je niets voor voelde, en waar je toch niet afkon, tenminste, dat vond Moeder. Die zei altijd: Een beetje hartelijkheid en voorkomendheid kan nooit kwaad, daar moet je jong mee beginnen.
Ze stond op, en rekte de armen flink boven het hoofd uit. Ze was stijf geworden van het pakken, hoeveel maal zou ze de trap wel op en af zijn getippeld, om haar goed te halen? Ze had vast al wel de Dom van Utrecht beklommen en afgedaald, tusschen de bedrijven door.
Klik! ging het klepje van de bus. Och hé, toch de lang verwachte, en lang naar gesmachte brief. Ze haalde hem er uit, en taxeerde hem nadenkend op de hand. Gelakt natuurlijk, tegen inbraak verzekerd, en wat een zware! Wonder dat er geen dubbel port op moest!
‘Bets!’ riep ze, ‘een brief!’
Die was natuurlijk dadelijk geëlectriseerd; al sliep ze als een marmot, als Doornroosje, bij het woord: brief! - sprong ze overeind. Daar was ze al aan de trap.
‘Is er een?’
| |
| |
‘Ja, maar ik zeg niet, dat ie voor jou is!’
Bij twee treden tegelijk sprong Bets naar beneden, Door liep de gang al in, en juist toen Bets voor de kamerdeur stond, knarste aan den binnenkant de sleutel in het slot.
‘Hij is natuurlijk voor jou,’ klonk een stem van achter de deur, ‘maar ik moet eerst alleen even zien, wat hij er boven zet!’
Bets stiet een kreet uit.
‘Door! Als je het toch waagt...!’ In machtelooze woede rammelde ze aan de kruk. ‘Doe dadelijk open!’
‘Eventjes wachten!’ Op tafel lag een courant. Dora pakte die en liet het papier hoorbaar knisteren bij het sleutelgat. ‘Dadelijk!’
‘Mama!’ gilde Bets, zoodat de keukendeur met een ruk werd geopend. ‘Mama, verbiedt U dat kind dan toch!’
Mevrouw Sandhuys kwam aanloopen, zoo vlug als haar corpulentie het toeliet.
‘Wat gebeurt er toch? Een ongeluk?’
‘Dat kind!’ Bets stampvoette, ze stond bijna te huilen voor de gesloten deur.
‘Jakkes, wat een flauwe nonsens staat er in,’ klonk het van binnen. ‘Wat een dropveter, wat een gombal.’
‘Dora!’ Mevrouws stem klonk ernstig, ‘maak dadelijk open, hier staat je moeder.’
Tergend langzaam knarste de sleutel, als een wilde vloog Bets de kamer in, Dora had zich gauw verschanst achter de tafel. Ze wierp de enveloppe naar Bets toe.
| |
| |
‘Daar heb je het prachtstuk. Dacht je werkelijk, dat ik die zou openen, dat ik nieuwsgierig was naar die onzinnige poespas van jullie? Sleep je buit in veiligheid.’
Bets lachte nu, een beetje beschaamd over haar opwinding van zooeven.
‘Dora, waarom plaag je zoo?’ vroeg ma verwijtend.
‘'t Is de moeite, als Bets dáár niet eens tegen kan. Ze kan toch wel op haar vingers natellen, dat ik geen brieven aan een ander zal openmaken? Er stáán toch zeker ook niets dan fratsen in, dat ze zoo bang is, dat een ander het zal lezen.’
‘Kind, daar heb jij geen verstand van,’ zei Bets, op superieuren toon, terwijl ze de kamer verliet.
‘Neen, gelukkig niet!...’
Ma ging naar de keuken, en Dora haalde tafelgoed uit de la van het buffet, om te gaan dekken. Ze keek onderwijl op de pendule: bij vijven, papa zou zoo wel thuiskomen, en ze zou Lodewijk meteen maar roepen, die boven aan zijn werk zat. Gek, terwijl ze het tafellaken glad streek, dacht ze er ineens aan, hoe het voor langen tijd de laatste maal was, dat ze dit doen zou. Tenminste hier in huis. Ze ging nu naar tante Joop om het huishouden te leeren, en tante gezelschap te houden, nu Oom Hugo, de kapitein, gemobiliseerd was en bijna altijd van huis.
Dáár zouden dergelijke werkjes ook wel aan haar opgedragen worden, wat zou ze er ook anders moeten doen? Maar wie zou nu hier dat baantje overnemen? Bets? Of Knier? Maar die was het niet in haar hersens
| |
| |
te stampen, hoe vork en lepel moesten liggen, die leek meer op een polderjongen dan op een kamermeisje! 't Hindert niets, zei ma altijd, ze kan goed werken en is trouw en eerlijk. En dat was waar, nergens haalde ze de neus voor op. Wat hadden ze gelachen, ofschoon Ma er toch het land over had, toen Kniertje naar den brandstoffenhandelaar was gestuurd om te vragen,: of er nog briketten waren te krijgen. ‘Jawel,’ zei de baas, ‘daar liggen ze, maar ik heb niemand, die ze kan wegbrengen. En als ze door een ander gehaald worden, moet ik ze afleveren, ik mag geen “neen” verkoopen!’ Knier was niet benauwd. ‘Heb je een handkar hier?’ vroeg ze. Ja, die was beschikbaar. ‘Mooi, dan zal ik ze zelf wel opladen, de kar breng ik straks terug.’
En jawel, na een uurtje kwam ze aan, zelf zoo zwart als een stuk steenkool, en al bij voorbaat een standje afwerend, zei ze dadelijk:
‘Mevrouw, mopper maar niet, wees blij, dat ik ze heb; 't benne de laatste, en wanneer er wat anders komt, daar is nog niks van te zeggen.’
Mopperen! Ma schudde het hoofd, in haar hart aangedaan zelfs een beetje. Welke meid zou zoo iets voor haar ‘volk’ overhebben?
Maar 't was ook wel eens lastig, want als er gasten zouden komen, had Knier al drie dagen tevoren buikpijn van angst, te moeten tafeldienen. Maar van die taak werd ze al ontheven, sinds ze den laatsten keer - Lo zei altijd: opzettelijk, om er voor goed af te zijn - de sauskom uit haar handen had laten glijden, juist op de kristallen bloemvaas. Alle rozen kregen een bad van
| |
| |
biefstukjus, en Knier zelf was te beduusd om een hand uit te steken, en te helpen, de rommel op te ruimen; ze ging zitten snikken op haar stoel in de keuken. -
Ziezoo, de tafel was klaar, nu maar eens kijken, hoever het in de keuken stond.
Als er gebakken aardappelen waren was het een feest, er een paar uit de koekepan te mogen pikken, zoo'n gloeiend schijfje met een bruin korstje er aan. Vroeger aten ze ze altijd twee keer in de week, maar tegenwoordig was het een zeldzaamheid. We moeten zuinig doen met het vet en de boter, zei Ma.
Zuinig doen! Je hoorde niet anders! Waar nog geen gebrek aan was, daar zou gebrek aan komen. Je kleeren, je schoenen, je boeken, je papier, 't was altijd: denk er aan, over een poosje is er niet meer van te krijgen. Je hoorde over niet anders praten dan over duurte en rantsoeneering. Als 't een beetje verder was, legden ze ook nog beslag op de insecten en andere tuinbewoners: op bon zóóveel kan verschaft worden één sprinkhaan, één halve tor, één slakkebout, vijf centimeter wurm! -
Als je alles gelooven wou, wat de zwartkijkers profeteerden, dan moest je in het vervolg tien jaar met een stel kleedingstukken toe. Hoe het dan gaan moest, als een kind van vijf jaar een nieuwe mantel kreeg en die met haar vijftiende jaar pas mocht afleggen, was een vraagstuk, een probleem. 't Zou niets gek zijn als in het vervolg de ministers in de raadzaal, de onderwijzers op school, de dominee op den kansel, de officier voor den troep verschenen op één versleten schoen en één wollen pantoffel. Maar hoè de toestand dreigde te worden, op
| |
| |
het oogenblik was het gelukkig nog niet zoover.
Ze overzag de tafel nog eens; had ze niets vergeten? Bij papa's bord vooral een glas water, papa was nogal precies en hield er niet van, dat er telkens nog opgestaan moest worden, als ze aan tafel zaten.
In de keuken stond moeder bij het gasfornuis en bakte - aardappelen. Zeker ter eere van het feit, dat dit haar galgemaal was. Knier was in de bijkeuken bezig - aan het holsteren, zou Lodewijk zeggen; ze plaste met emmers water, of er een zondvloed moest ontstaan, inplaats dat de vloer een gewone beurt kreeg. Enfin, dan was ze het meest in haar element.
Aan het eten koken hielp ze weinig of niets, 't was wel ongezellig, dat Ma 's middags altijd een poos in de keuken moest zijn, en Bets vooral mopperde hier wel eens over. Maar Ma zei alweer: laten we tevreden zijn met hetgeen Knier wèl kan doen. Ik kan beter vleesch braden en groente stoven, en haar het ruwe werk laten doen, dan dat zij met een huishoudschort bij de pannen stond, en de gang ongedweild moest blijven.
Dora ging op een punt van de aanrecht zitten en keek met aandacht naar de vork in Ma's handen, die telkens een aardappel keerde, of in een schaaltje wipte; net op de manier, of Ma poffertjes bakte. Het lange platte pannekoeksmes deed in hoofdzaak dienst om, als er geen schijfjes meer waren, de krummels niet te laten aanbranden. 't Was zoo'n gezellige keuken, vond Dora, of kwam dit door Ma's tegenwoordigheid?
't Was gek, maar tegen den tijd dat het eten opgedaan zou worden, leek het er wel vergadering. Dan
| |
| |
kwam Bets kijken, of ze ook helpen kon, zijzelf was er trouw te vinden, en zelfs Lo verwaardigde zich een kijkje te komen nemen en vast, als er groot vleesch was, dit te snijden. -
Ze hoorde de voordeur dichtvallen:
‘Daar zal Papa zijn, Dora!’ zei Ma, ‘we kunnen meteen wel opdoen, zet maar even de dienbak klaar. Laat Knier maar aan het werk blijven.’
Al gauw stonden de dampende schalen op tafel, Bets en Lo werden geroepen, en de familie schikte bij.
‘Hoe smaakt het, Bets?’ vroeg Door, tusschen een paar happen in.
‘Goed, dank je,’ antwoordde Bets effen, alsof ze het spottende in Dora's toon niet opmerkte. ‘O ja, ik zou het nog vergeten, allemaal de groeten.’
‘Ik ook? Dank je wel.’
‘Ja natuurlijk, jij ook. Hij vraagt zelfs heel belangstellend naar je.’
‘Naar mij?’ Door's mond bleef half open staan in verbazing, de vork met de opgeprikte aardappel recht omhoog. ‘Vraagt hij naar mij?’
‘Ja is dat zoo gek?’
‘Gunst nee, maar ik ben stom van verbazing, dat iets van mij hem intresseert.’
‘Natuurlijk omdat je mijn zuster bent. Hij wenscht je goede reis, en een gezellige tijd in Groenburg.’
Door beet zich op de lip: 't was om te kraaien die toon van meerderheid, van minzame nederbuigendheid die Bets tegenover haar kon aannemen, sedert ze verloofd was. 't Was, of ze het over iemand van het konin- | |
| |
klijk huis had, als ze het over Gerard van Sprenkel had, ze vond zich zelf nu blijkbaar zóó gewichtig, dat het wel leek, of ze ineens tientallen jaren verschilde met haar, inplaats van zeven. Met dit voorbeeld voor oogen bleef Door liefst een losloopende jonge dame.
‘Ga je morgenochtend al?’ vroeg Lo, die zich voor de tweede maal bediende.
‘Als je het goed vindt, ja!’
't Zal een opruiming geven. Dat zei Jaap Stoetema ook nog vanmiddag.’
‘Och, zei Jaap Stoctel dat? Wie is Jaap Stoetel ook alweer?’ Ze kneep de oogen half dicht, als wilde ze den persoon in haar geheugen doen opleven van Lodewijks boezemvriend, die minstens drie maal per week bij hen aan huis kwam. Lo antwoordde niets, was alweer druk bezig, zijn bord te ledigen. Trouwens, tegen Dora was hij niet altijd opgewassen, leed in een woordenstrijd nogal eens een nederlaag. Volgens Dora had je altijd succes als je met hem aan den gang raakte; opzettelijk deed ze dan bijvoorbeeld erg gemaakt, of brouwde ze, of gebruikte ze groote stadhuiswoorden, en dan werd hij als een stier, die een roode doek wordt voorgehouden. Hij merkte dan niet eens, dat ze dit alles alleen deed, om hem te plagen.
Na den maaltijd ging papa meestal in zijn leeren fauteuil zitten, een sigaar rooken, en dan vielen zijn oogen wel eens dicht, als het wachten op de krant wat lang duurde. Bets waschte dan met Dora het zilver af, en Lodewijk ging naar boven, naar zijn kamertje, om te werken.
| |
| |
‘Nu zou ik maar eerst even naar juffrouw Doorn gaan, kind,’ zei Ma.
Dora zuchtte. ‘Hé Moeder, zou ik niet eventjes wachten, 't is net zes uur.’
‘Waarom wachten? 't Is toch veel gezelliger, als je gauw terug bent, en wij bij elkaar kunnen blijven zitten vanavond!’
‘In vredesnaam, vooruit dan maar. Ik kan wel zonder hoed gaan, zoo vlak bij.’
Juffrouw Doorn woonde aan het andere einde van dezelfde gracht; zij was een ongetrouwde dame van ongeveer vijftig jaar, en moest van een klein jaargeld rondkomen. Ze woonde op kamers, boven een manufactuurwinkel. Dora vond, dat het in die winkel niet alleen rook naar katoenen en wollen stoffen, maar dat er ook altijd een geur hing, of men eeuwig bezig was met koffiezetten. En die geur trok mee naar boven langs de smalle, steile trap, die naar juffrouw Doorn's heiligdom voerde.
Ze klopte boven aan. ‘Wie is daar?’ riep een stem vanuit het keukentje, en meteen kwam het hoofd van de eigenaresse dier stem om den hoek. ‘Kijk eens aan, Dora, jij? Dat is aardig!’
‘Dag juffrouw. Kom ik niet ongelegen? Ik kom u maar eventjes goeden dag zeggen, want ik ga morgen op reis.’
‘Wel kind, ik vind het erg aardig, dat je komt. Ga maar vast binnen, en neem een stoel, ik kom dadelijk bij je.’
Dora zette zich bij het raam, en keek de kamer eens
| |
| |
rond. Ze wist eigenlijk niet, wat het was, hoe ze het noemen moest, maar er hing een atmosfeer, alsof de vensters slechts bij hooge uitzondering geopend werden, en de koffie- en manufacturenlucht in alle hoeken zich had verspreid. Neen, in zoo'n kamer zou ze nooit kunnen wennen, je had ouderwetsche meubelen, die toch gezellig en huiselijk aandeden, maar hier brachten ze niet zoo'n indruk teweeg. En dan die vreeselijke papieren bloemen overal! Boven den spiegel een waaier met rose papieren rozen; op den schoorsteenmantel twee snoezige plateelvaasjes, maar met papieren bloemen erin. Zelfs een glazen goudvisschenkom, met wit zand op den bodem, die op een hoektafeltje stond, bracht kunstbloemen voort. - Boven een ouderwetsch mahoniehouten schrijfbureautje hing een rood fluweelen wandbord, waarop, achter glas, een krans van broodbloemen; een anker van groen fluweel, met als versiering een druiventak van goud filigrain en een heel klein thermometertje in het midden, hing er naast. 't Was alles handwerkjes wat je zag: groen laken schuiertasch, krantenhanger van macramé-werk, gehaakte antimacassars over de stoelleuningen, - maar 't gaf alles zoo den indruk van iets katoenigs; wat men noemen kon: prullaria.
Onwillekeurig voelde ze iets van medelijden in zich opkomen voor juffrouw Doorn, die ze totnogtoe eigenlijk alleen een beetje belachelijk en twee beetjes nieuwsgierig had gevonden. Ma had wel eens verteld, dat juffrouw Doorn, toen ze nog jong was, graag had willen studeeren voor iets, maar dat haar vader, die secretaris
| |
| |
was in dezelfde plaats, waar grootpapa Hadel dominee was, daar niets van had willen weten. Een meisje was, volgens hem, bestemd voor het huishouden, voor het huwelijk; maar tot een huwelijk was Lena Doorn nooit gekomen, en toen haar vader stierf, bleef ze over met een sukkelende moeder, die van een klein weduwenpensioen moest rondkomen. Midden veertig was ze, toen ook haar moeder stierf, - en daar zat ze nu alleen. Ze kon heel zuinigjes leven, maar wat voor doel had dat leven eigenlijk? Stel je voor, als ze zoo iets als háár voorland wist! - Dora rilde.
Juffrouw Doorn trad binnen.
‘Heb ik je lang laten wachten, Dora? Ik heb meteen maar even thee gezet!’
‘Gunst juffrouw, voor mij toch niet? Er wordt gezegd, dat we zuinig met de thee moeten zijn, want dat er weer gebrek aan komt.’
‘Heeft je Ma dan niet veel meer?’
‘Ja, een beetje, maar dat wil Ma graag houden voor 's middags, en als er eens visite komt.’
‘Nu, dat is wel vervelend. Had ik geweten dat je kwam, dan had ik nog voor een biscuitje ook gezorgd.’
‘Dan is 't maar goed, dat ik onverwachts kom.’ - Dora voelde een beetje wroeging, waarom ging ze niet vaker hierheen? Of ze nu een uurtje hier zat, of thuis, of wandelde, maakte voor haarzelf toch weinig verschil. Je kon zoo merken, dat juffrouw Doorn blij was met iedere afwisseling, dankbaar voor ieder bezoekje in haar eentonig leven.
| |
| |
‘En vertel nu eens, wanneer ga je naar - is het niet: Winterswijk?’
‘Groenburg, juffrouw. Morgen ga ik.’
‘O, ja, Groenburg. Naar oom en tante Rolhuis, hè.’
‘Rolsing, juffrouw.’
Dat namen verhaspelen was een vaste kwaal van het goede mensch. Als er anderen bij zaten, proestte Dora het soms uit. Haar vriendin, Clara Vloek, noemde ze, als het in het gesprek te pas kwam, Saartje Blok. Meneer Doorewaar, sprak ze aan als Gochelaar. En dan had ze een slager, die Adelaar heette, en die ze afwisselend Dageraad noemde of Kardinaal.
Dora ging nu aan het vertellen van Oom Hugo en Tante Joop, en welke streken Wim uithaalde, toen ze verleden jaar met hun drietjes een poos te logeeren waren geweest.
‘Je zult het er wel aardig hebben, Dora, maar voor je Ma zal het stil zijn.’
‘Bets is toch nog thuis, juffrouw, en Lo.’
‘Jawel, maar zoo'n wildzang, als jij brengt toch leven in de brouwerij, denk ik; je bent zoo de jongste.’
Dora had al eens naar de pendule gezien: zeven uur; dan kon ze toch wel opstappen. De laatste avond behoorde toch aan Ma.
‘Ga je al?’ Het klonk teleurgesteld; juffrouw Doorn was over haar eigen jeugd beginnen te praten, en van de vriendschap, die ze altijd in het huis van den dominee had genoten; ze had zoo zelden toehoorders. Maar ze begreep toch ook, dat Dora niet lang weg kon blijven. Ze schudde haar dus lang de hand en gaf, - hoewel
| |
| |
onder protest van Dora, - nog een pakje thee mee.
‘'t Is de echte Chineesche, Dora, een buitenkansje; ik heb zelf vijf pakjes cadeau gekregen.’
Goede ziel toch!
Tot aan de winkeldeur geleidde ze haar bezoek, en knikte en wuifde nog eens. En toen ze boven op haar kamer terugkwam, zette ze de twee gebruikte kopjes in elkaar, en de stoel, waar Dora op gezeten had, en waar het kantwerkje afgegleden was, weer recht. Toen slaakte ze een zucht. Dat was de jeugd, de onbezorgde jeugd, die even een andere stemming, een frissche bries had doen waaien door haar stille kamer. Voor dat kind lag de wereld nog open, en die wereld zou haar wel meer zonneschijn, meer levensvreugde geven, dan háár was toebedeeld...
De vestibule was leeg en ruim, de koffer blijkbaar al weggehaald. Ma zat alleen in de huiskamer, bij de tuindeuren.
‘Astublieft. Moes, ik breng iets voor U mee!’
‘Voor mij? Och, een pakje thee, wat aardig van Lena.’
‘Ze denkt, dan moet U eens bedanken, en heeft ze meteen afleiding.’
‘Als ze dat denkt, dan heeft ze gelijk, maar zonder de thee, zou ik evengoed wel eens naar haar toe gaan.’
‘Waar is Bets? Boven?’
Ma knikte.
Dora trok een stoel naast die van haar moeder.
‘Legt u dat naaiwerk nu eens op zij, Moes, dat heeft geen haast, en 't wordt ook te donker voor dat zwarte
| |
| |
satinet. Laten we liever eens samen praten: of, als U dat liever wilt, alleen maar stil bij elkaar zitten.’
Gek, haar overmoedige stemming van dien middag was alweer geheel gezakt. Nu ze hier zoo vertrouwelijk alleen met Ma, zat te schemeren, begon ze er zelfs tegen op te zien, voor zoo'n tijd weg te gaan, zou ze het liefst de heele reis maar op den achtergrond schuiven. Ze kon het zich niet indenken, morgenavond om dezen tijd, na vele uren sporen, in een geheel andere omgeving te zullen zitten. En zooals dien namiddag met het tafeldekken, dacht ze nu weer: Wie zal de kippen en de duiven voeren, het tuintje aanharken? Ze keek in gedachten naar buiten, waar twee witte duifjes nog heen en weer trippelden op hun hok. Ze bogen de kopjes naar elkaar toe, en zeiden: koeroe, koeroe! - en klepten eens met de vleugels. In het kippenhok, achter tegen de schutting, was het stil: vader Chanteclair was in 't wachthok gegaan, de trouwe, gehoorzame kippen waren hem gevolgd, en zaten nu waarschijnlijk rondom hem, op de lat.
't Was, of er iets in haar keel zat, dat ze met moeite doorslikte: mal kind, dat ze toch was! Steeds had ze het leuk en zalig gevonden, dat ze het nest uit zou vliegen; nu leek datzelfde nest haar zoo warm, zoo veilig toe, dat ze er, nu het er op aankwam, maar veel liever in zou blijven.
Stil, zonder veel te zeggen, bleef ze naast moeder zitten, die haar hand in de hare had genomen, en deze zachtjes streelde.
|
|