Nationale en Afrikaanse gedigte in Kaaps-Hollands. Bundel C(1920)–Melt Brink– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 19] [p. 19] Jochem Groot Bohaai. Mij naam is Joggie Groot Bohaai, Ik woon op Stompies Baai, Alwaar die wind die hare soms Glad van jouw kop afwaai. Ik 's visser daar en vang die goed Net waar ek hul kan krij, Want is hul eenmaal in mij net Dan is hul mos van mij. En so gaan dit met alles hier En met die mense ook, Ik fop hul waar daar kans toe is Al kom hul met mij spook. Ik 's vriendelik en koop hul goed, Hul velle, wol en graan, Maar fop hul soveel als ik kan: 'k Moet mos daarvan bestaan. Als jul wil weet hoe ik dit doen, Dan sal ik jul dit seg, Maar mondjie dig, want hoor hul dit, Dan blij hul van mij weg. Als ik hul wol en velle weeg, Dan trap ik op die skaal, En koop hul van mij goed, ik laat Driedubbel hul betaal. Daardeur is nou mij sak gevul, En of die boer al brom, Sij duite sit al in mij beurs, Ik gee daar weinig om. [pagina 20] [p. 20] Die Afrikaanders tel mij nie, Hul seg ik is te blouw, En dat mij ower-groot-mama Was 'n Malbaarse vrouw. Nou gaan ik naar die Engelsman, Die sal met mij verkeer, Want sien hij net jouw sak is vol Dan noem hij jou, Meneer! Daar is Kaptein van ‘Brandybuik’, Majoor van ‘Porthoeveel’, Met Korporaal van ‘Wiskeytot’ En Master ‘Drogekeel’. Die kom al daagliks in mij huis Om snapsies te kom drink, En ieder keer dat hul daar kom, Moet ik met hulle klink. Nog gister het hul mij geseg, En ik was baje blij, Dat hul daar in die Parlement Vir mij 'n plaas sal krij. En dat hul ook hul woord sal hou, Daar is ik seker van, Dus nooi ik hul maar dikwels hier En vuur hul dapper an. Wat sal die Afrikaanders dan Erg op hul neuse kijk, Als hul mij in die Parlement Daar als 'n heer sien prijk. [pagina 21] [p. 21] Ik kijk hul nou al oor die kop Als ik in mij ‘landow’ Soms deur die kaapse strate rij Met Saartjie Bol, mij vrouw. Maar kom, ik sal maar hierbij stop, Want ik is anders bang, Dat die ‘Knobkierie’ weer sal sê Mij stuk is àl te lang. Vorige Volgende