Nationale en Afrikaanse gedigte in Kaaps-Hollands. Bundel C
(1920)–Melt Brink– Auteursrecht onbekend
[pagina 12]
| |
Brief aan mijn vriend Louis van Hogezand, woonachtig te Amsterdam in Nederland.Lieve Hogie! beste jongen,
'k Voel mij weer opnieuw gedrongen
U te tonen, hoe dat gij
Steeds nog dierbaar zijt aan mij,
Hoe mijn hart met waar verlangen
Aan mijn lieve vriend blijft hangen,
Hoeveel maal ik op een dag
Vol met smart naar tijding wacht.
'k Kon dan ook niet langer blijven
Zonder u een brief te schrijven,
U te vragen hoe 't u gaat,
Hoe 't met uw gezondheid staat,
En of gij nog zijt in 't leven,
Of de geest al hebt gegeven,
Omdat reeds een maand of wat
Ik geen brief nog van u had;
Nog geen tijding trof mijn oren
Die mij iets van u deed horen.
Zeg, wat kan de reden zijn?
Want uw zwijgen baart mij pijn.
Hebt gij hem ook soms vergeten
Die gij eens uw vriend woudt heten?
Of sluit soms ook liefdesmart
Hogie lief, voor mij uw hart?
Houdt haar boei u zo gekluisterd
Dat zij vriendschap's zon verduistert?
Of is het soms bezigheid,
Die u schrijflust gunt, noch tijd?
Zeg, mijn Hogie, doe mij 't horen,
Fluister mij het zacht in d' oren,
Ik beloof u op mijn eer,
Ik vertel het niemand weer,
| |
[pagina 13]
| |
Want ik kan het niet geloven,
Dat mij iets uw hart zal roven;
Daartoe, (zegt mij mijn gemoed,
Ken ik Hogie al te goed.
Jaren mogen henen vlieten
Nooit zal mij de dag ontschieten,
Toen ik afscheid van u nam
En alleen te huis weer kwam.
'k Zal de handdruk steeds gedenken
Die mijn vriend mij toen wou schenken;
Voor 't uw hart in ruil verzocht,
Was het mijne u verknocht.
Laat mij u dan verder smeken
Niet de vriendschapsband te breken,
't Zij door onverschilligheid
Of vergeten met de tijd;
Maar blijf mij uw vriendschap schenken,
Blijf zoveel slechts aan mij denken
Als ik, bij het rustloos spoên
Van de tijd, aan u zal doen.
Met dit woord, hier afgebroken,
Van wat anders tans gesproken.
'k Doe u hierbij Hoogje lief,
Weten, dat ik met uw brief,
Ook het doosje heb ontvangen
Met presentjes; vol verlangen
Ben ik het bij de Heer Klisser
In de Strandstraat, nevens Visser
Gauw gaan halen, kort na 't eten,
Want hij zond, - dit moet ge weten, -
's Morgens mij een boodschap thuis,
'k Was toen bijgeval van huis,
Daar 'k die tijd, zo als voor dezen
Steeds op mijn kantoor moet wezen.
Maar mijn vrouw die nam het aan, -
Doch laat mij nu verder gaan;
'k Heb toen elk zijn deel gegeven,
Zoals gij dat hadt geschreven,
Op 't papiertje stond vermeld
| |
[pagina 14]
| |
Dat er op was vastgespeld.
Twee Miss Steytler's en Miss Mostert,
Frits, Adolf en ook Piet Koster,
Karel Heise, - laat mij zien -
Ook mijn vrouw, en bovendien
Kreeg ook ik iets; die geschenken
Zullen ons nog lang doen denken,
Dat, hoe ver ook d' afstand gaat,
Hogie's hart nog voor ons slaat.
'k Hoop dus dat gij 't zult gehengen,
Dat ik u de dank mag brengen,
Van de vrienden in het rond,
Die gij uw presentjes zondt.
Verder moet ik u vertellen,
- 'k Weet gij zult van vreugde zwellen
Als gij daar, aan Amstels boord,
't Goede nieuws uit Kaapstad hoort, -
Dat vriend Dolf alweer kan pronken
Met een telg, hem pas geschonken
Door zijn gâ, hem aangebôon
In de vorm van een zoon.
Wel een aapje waard te vangen,
Fris van leden, rood van wangen,
En dat telgje van hun schoot,
Hoogje, is mijn naamgenoot,
Want vriend Dolf had mij geschreven
Of hij 't kind mijn naam mocht geven.
Met veel vreugde zei ik ja,
En zo werd ik peetoompa.
Op de dag September, zeven,
Zag hij 't eerste licht van 't leven,
En trad als een goed begin
Met een schreeuw de wereld in.
En, mocht God ons 't leven sparen
Tot het jaar weer zal verjaren,
Dan gaan Frits, zijn huisgezin,
M'n vrouw en ik de vroegtrein in
Om naar Wellington te rijden,
| |
[pagina 15]
| |
Waar ons Wantenaar zal beiden
Met zijn wagen en gespan,
- 't Is recht vriendlik van die man -
Om ons op de wijs der Boeren
Tot aan Porterville te voeren,
Waar vriend Dolf met blij geschal
Onze komst verwachten zal.
Op de vierde Januarie
Schoppen wij daar een bombarie,
Dat de duivel, met zijn maai,
Op zal schrikken van 't lawaai,
Want vriend Dolf zal dan verjaren
En de vreugd gewis niet sparen.
Doch, genoeg van deze zaak,
Met mijn brief tans voortgemaakt.
Miss H.B., - twee jaar geleden -
Mistres J. - zo heet zij heden -
Heeft weer voor 'n dag of acht,
Aan de Stad bezoek gebracht.
Eens slechts, - 'k zeg dit zonder jokken -
Kort voordat zij is vertrokken,
Bracht zij ons, om vriendschaps duur,
Een bezoek van één kwart uur.
Zij verzocht ons toen ook even,
U haar kompliment te geven.
Verder nu, - mijn brief raakt vol -
Miss M.B., tans Mistress Holl,
Heeft, dit is des Hemels zegen
Nu een tweede kind gekregen.
Zo omtrent 'n jaar geleên,
Nam de dood haar eerste heen,
Zodat van haar beide spruiten
Een slechts leeft, om voort te fluiten.
't Is 'n meisje, 'n aardig kind
Zoals men maar weinig vindt,
Zeer subtiel en fijn geschapen,
Zoals meest die kleine apen.
| |
[pagina 16]
| |
Ook kan ik u zeggen, dat
Zij tans wonen in de Stad.
‘Leliebloem’ waar menigmalen
Gij met ons woudt henendwalen,
Zondag 's middags, om aldaar
‘Derdemann'tje’ met elkaar,
Of wel blindemol te spelen,
En wat verder ons kon strelen,
‘Leliebloem’ is tans alleen,
‘Leliebloem’ haar vreugd is heen.
Ook van B. nu iets te horen,
Zal u mogelik bekoren,
Schoon ik schaars met hem verkeer,
Want hij komt hier weinig meer,
En wij zien niet veel elkandren,
Maar ik hoor het toch van andren,
Dat hij graag wil vader zijn
Van een kindje, groot of klein.
Om zijn dochters en zijn zonen
Eens aan d' aard te kunnen tonen,
Neemt hij in het zilte nat
Met zijn vrouw nu trouw 'n bad.
'k Hoop maar dat 't helpen zal,
Zij het al geen negental,
Dan bij drie of ook bij paren,
Of met één na tal van jaren.
Hoe 't met onze ‘Kamer’ gaat,Ga naar voetnoot*)
Wenst ge wis te weten, maat,
Doch, hoe ik 't mag overleggen,
Veel valt daarvan niet te zeggen.
Dit slechts, en het is ook waar,
't Was voor ons een moeilik jaar,
Want geen spelen kon 't verhindren
Dat de leden gingen mindren.
De verhoging van de prijsGa naar voetnoot**)
| |
[pagina 17]
| |
Vonden velen al te wijs
En dan, hoeveel moeilikheden,
Soms door traagheid van de leden
Bij het spelen van een stuk,
Hebben ons terneer gedrukt?
Om nu verder nog te zwijgen
Van de moeite in 't verkrijgen
Van de zaal, en van 't toneel,
Die ons telkens viel ten deel.
Schoon wij 't wensten en begeerden,
Moeite deden en probeerden,
Maar er was geen denken aan
Om dit jaar nog voort te gaan,
En onz' werkzaamheid te sieren
Door het jaarliksGa naar voetnoot*) feest te vieren
Zoals zonder 't minst bezwaar
Trouw gedaan is ieder jaar.
Want bij 't einde van September
Hoorden wij dat tot Desember
'n Huurkontrakt was aangegaan
En de zaal was afgestaan.
Deze nieuwsmaar deed ons hopen
Als een ijdle droom verlopen,
En wij sloten droevig toen
In September, ons seizoen.
Om mijn pen nu neer te leggen,
Zonder u nog eerst te zeggen
Hoe het met mijn vrouwtje gaat,
Staat toch waarlik al te kwaad.
Daarom laat ik u hier weten,
Dat zij steeds nog blijft aan 't eten,
Dat wil zeggen, als haar maag
Op zijn tijd om spijzen vraagt,
Doch voor nu omtrent drie weken,
Had zij, om rechtuit te spreken,
Gans geen trek in spijs of drank,
| |
[pagina 18]
| |
Want zij was een weinig krank.
Bang, dat haar iets ergs mocht falen
Ging ik gauw de Dokter halen,
Die haar na een dag of wat,
Weer geheel in orde had.
Tans is zij weer op de benen,
Trippelt door de kamer henen,
Werkt en woelt, van nieuws af aan
Zoals zij steeds heeft gedaan.
Schrijf aan Hogie, sprak zij even,
Mij heeft hij nog niet geschreven,
Schoon ik reeds mijn plicht wel deed
En hem schreef, gelijk gij weet,
Doch als hij mij niet wil kennen,
Zal ik nooit voor hem mijn pennen
Weer verslijten, hoe vriend Hoog
Zulks ook al bedroeven moog.
Nu zal ik mijn brief maar sluiten
Om geen lafheid meer te uiten,
Die u mooglik al verveelt
En aan mij de tijd ontsteelt.
Wees gegroet dan van de vrinden,
Die uw vriendschap hier kon binden,
Van mijn vrouw en ook van mij
Want wij reek'nen ons er bij,
En wij durven zonder roemen
Ons uw trouwe vrienden noemen,
Die u uit een vol gemoed,
Hierbij roepen, ‘wees gegroet!’
|
|