| |
Die influenza plaag.
Een ware gebeurtenis.
Die influenza heerste erg
En weinig was er die zijn klauw
Hij dwaalde door die luchtruim rond,
Hij zat langs straat en pad,
Kroop zelfs, vond hij die deur gesluit
Deur 't kleinste sleutelgat.
En vat hij jou eerst bij die nek,
Slik pille bij die hoop, maar tog
Kom jij nie vrij van pijn.
Nig Lettie, en neef Piet, haar man,
Dat hij hul deur voorbij zou gaan
En dat hul vrij zou loop.
Maar zie, hul meid, die Krissie heet,
Die kreeg het deur een kou
En viel daar als een baksteen neer,
Van pure pijn half flauw.
‘O Jemini!’ riep Lettie uit,
‘Nou kan jij daarop gaan,
Ik krijg dit ook, want mij zal dit
| |
| |
‘Nieuwjaarsdag leg ik in die kooi
Wel halfpad dood misschien,
'k Zal tert noch hoenders dan kan eet,
Let op, jul zal dit zien.’
En waarlik, één dag vroeger nog,
Had d' influenza Niggie Let
Nu moest neef Piet met veel geweld
Net van die kop tot aan die voet,
Met smeergoed in gaan vrijf.
‘Pas op tog man! Jij krijg dit ook,’
Maar Piet is moes een vent
Zo ongelovig als een paal,
‘Nee!’ sprak hij stout, ‘ik is nie bang!
Hij zal vir mij nie, zo 's een aap,
Maar bij die stert kan pak.’
Doch kijk, een mens moet nooit gaan roem,
Hoe krachtig hij mag wees;
Jij mag die baas speul o'er jouw wil
Maar nog nie o'er jouw vlees.
Want pas was daar drie dage om,
Alsof jij met een Mauser roer
Hij kreunde en steunde van die pijn,
Gelijk, zoals die Boek ons zeg,
| |
| |
Hij lag geschei van Lettie nou,
En wenste d' influenza, kijk,
Och, denk tog vrinde, welk een ramp
Elkaar zolang verwarmd had,
Zij, in een kamer, voor in 't huis,
Hij, tot zijn grootste straf
In 'n ander een, aan d' achterkant
Wel riep hij dikwels angstig uit:
‘Hoe gaat dit tog mijn schat?’
Maar antwoord kreeg hij zelden weer
Of, 't bleef heel lang op pad.
Die Dokter kwam nou elke dag,
Met drankies, vieselik van smaak,
Want Dokters doen dit graag.
Nig Lettie bleef zo in haar bed
En Piet ruim zeven, 't werd dus tijd
Die Dokter zeide nu aan Let
Kruip dan gerust die kooi maar uit,
Dan krijg jij krachte weer.’
Neef Piet die wist van niets nog af,
En schold die influenza uit,
Met 't volk van Engeland.
| |
| |
Want wie wist vroeger hier bij ons
Net van zij hier gekomen zijn,
Wordt ons daarmee gestraf.
Wel, 's middags, toen in d' eenzaamheid
En niets meer om zich henen, dan
Zijn eigen neus maar zag,
Wie kwam daar zachtjes aangetreên,
Zijn vrouwtje reeds zo lang gemist,
Daar stond zij eensklaps voor zijn bed,
‘Wel Zaterdag!’ zo riep hij, ‘vrouw!
Waar kom jij nou vandaan?’
‘Ruim zeven dage vloden heen,
Sinds ik jou 't laatste zag,
Kom pak mij daad'lik om die nek,
‘Een zoen of twaalf die moet ik hê
Met minder kom jij uit mijn arm
Van middag hier nie weg.’
‘Nee!’ zeg zij, ‘man, vandaag nog nie,
Als ons nou zoen, krijg een van twee,
Dit 's zeker, die koliek.’
Hij moes toen maar tevreden zijn,
Kon zoen, en daarna kon bevoel
| |
| |
‘Ah nee!’ sprak hij, ‘jij is nog vet,
Jouw heupe nog mooi rond,
Ik wed, jij haal nog op die schaal
Ruim honderdzestig pond.’
‘Kom, zet jou op die stoel hier neer,
Hoe jij die tijd het deurgebreng,
Terwijl ons was geschei.’
‘Nee!’ sprak zij, ‘ik moet lug hê, man!
Dit zal jij tog wel weet,
Ik gaan nou in jouw study zit
Om daar mijn soep te eet.’
Hierop draai zij bedaard haar om,
En gaan weer stadig heen,
Wijl Piet daar met een zuur gezig,
Bleef liggen weer alleen.
Baas Job was een geduldig man,
Maar 'k twijfel of hij zonder vrouw
In 't kort, eer Lettie nog haar soep
Naar binnen het kon slaan,
Zag zij neef Piet gelijk een geest
Vlak voor die tafel staan.
Hij kon nog in die bed nie blijf
Nam een besluit, en trok ook gauw
Zijn broek en baadjie aan.
Nu was weer albei op die been,
En ging dit eerst wat zwak,
Hul kragte zou wel gauw weer kom,
| |
| |
Die dokter kwam, en sprak: ‘kijk hier!
Ik vind Neef Piet erg pap,
Jul moet albei naar buiten toe
Om eerst weer op te knap.’
Zoals hij zeide, werd gedaan,
En toen hul weer die huis betrad,
Neef Piet was fris, Nig Lettie daarbij,
Had d' influenza dood gemaak
Of liever, weg laat vlug.
Nig Lettie is weer opgeruimd,
Zul lach, en schop nou achterop,
|
|