| |
Niggie Hettie en die duizendpoot.
Nigg' Hettie, vrolik en vol pret,
Ging eens een avond laat naar bed;
Maar bang voor muis en spinnekop,
Die licht kon kruipen o'er haar kop,
Keek zij voorzichtig en sekuur,
Terdege rond eerst op die muur,
Of soms zo 'n dier vol gif en gal,
Nie in die slaap op haar kon val.
Maar toen zij zo die muur bekeek,
Werd zij moes als een geest zo bleek
Van schrik, en rees haar hare op,
En stond als penne op haar kop.
Want ach! daar kroop een duizendpoot,
Van zeker zes of acht duim groot,
Met poten lang, en o! een bek,
Die zekerlik haar halve nek
Als hij dit beet kreeg, voor een grap
Gelijk een strooitjie af zou hap.
Zij wist van angst niet wat te doen,
En greep het eerst nou naar een schoen,
Om, voor hij verder zou kon gaan,
Hem teen die muur morsdood te slaan.
Maar ach! die schrikb're duizendpoot
Was ruim wel als haar schoen zo groot,
En licht pakte hij die schoen wel aan,
Als zij hem daarmee zou gaan slaan;
Zij zag nu radeloos in 't rond,
Of daar nie soms een bezem stond,
Waarmee zij hem net in een slag,
Tot gruis'lement vermors'len mag.
| |
| |
Zij zocht, en vond nou in die hoek
Een dikke stok, die greep zij kloek,
En sloeg toen, als vol heldevuur,
Naar d' duizendpoot daar teen die muur,
Maar sloeg nu, door haar haast gewis,
Die vreselike dier glad mis,
Want net gelijk een vale schim,
Zag zij hem teen die muur op klim,
Alwaar hij in een scheur verdween;
Terwijl Nigg' Hettie als een steen,
Of, zeg maar liever, als een stok
Bleef staan daar in haar onder-rok,
Glad lam van schrik en buiten raad;
Om hulp te roepen, was 't te laat,
Want elk in huis sliep al gerust,
En snorkte reeds naar harte lust.
Zij moest dus zien, zo goed als sleg,
Die dier alleen maar te beveg.
Zij schoof haar bed dus heel sekuur
Wel vier voet ver weg van die muur,
Raapt' alle wapens, die zij maar
In haast kon vinden, bij elkaar.
Zo's stokke, borstels, schoene, tot
Ook zelfs die kom en bloemepot.
Die pakte ze alles op haar bed,
En zo gewapend, ging Nigg' Hett
Tans liggen, heel goed toegedek,
Met d' lakens o'er haar kop getrek,
Opdat die dier, - zo schrikk'lik, ach! -
Haar nie kon nad'ren in die nach.
Zo nu en dan stak zij haar kop
- Net even - uit die lakens op,
En keek met ogen, wild en groot,
Of nie die leel'ke duizendpoot
Dit weer soms in zijn kop mag krij,
Om langs die muur daar af te glij,
Maar eindelik, van 't waken moe,
Trok zij voor 't laatst de lakens toe,
En was al spoedig door Klaasvaak,
- Zoals ons zeg - in slaap gemaak.
| |
| |
Doch, pas had Morpheus haar warm
Zo vast gedrukt nou in zijn arm,
Of kijk, daar zag zij in de droom
Een duizendpoot, groot als een boom,
Of liever, als een grote slang,
Vlak boô haar aan die zolder hang;
Met haar en klauw' aan elke poot,
En nagels, ijs'lik scherp en groot.
Hij grijp naar haar, zij wou gaan vlug,
Maar ach! zij lag daar op haar rug,
En kon nie weg, wat zij ook dee,
Haar een'ge uitkomst was te schree,
‘Ach! Janni, help! ach help toch, schat!
Die ding die zal mij net nou vat,
Kom gauw toch, liefste, kom met spoed!
Hij het mij beet al aan mijn voet,
Daar scheur hij mij al van makaar,
En sluk mij in met huid en haar!’
Zij worstel nou om los te raak,
En schop zo dat die kooi nou kraak.
Die bloempot val daar op die grond,
Die stok en stoffer vlieg in 't rond,
En zij, - dit klink nou wel nie mooi,
Viel zelve boven van haar kooi
Plat op die grond, waar zij ontwaakt,
En nou eerst tot haar zelve raakt.
Maar tot verbeetring van haar zaak,
Aan iedereen wou wijs gaan maak,
Dat wezentlik die duizendpoot
Haar van die kooi het afgestoot.
|
|