Nationale en Afrikaanse gedigte in Kaaps-Hollands. Bundel A
(1916)–Melt Brink– Auteursrecht onbekendDie leeuwe-jacht op een katel.Ga naar voetnoot*)Hoor vrinde, ik wil jul een storie vertel,
Nog een uit die goeie ouw tijd,
Toen die Leo's in troppe nog rond het geloop,
En mense en vee, zo's hull' zeg, bij die hoop,
Voor plezier net, soms dood het gebijt.
| |
[pagina 135]
| |
Toen het een dag Jan Kromvoet, met Okkert en Gijs
Van Dale, en Jurie Oustroop,
Naar Transvaal toe gerij, om daar groot wild te jag,
En al wat hul doodschiet, die vel af te slag,
Om dit in die Kaap te verkoop.
Twaalf donkies, mooi vet, het die wage moet trek,
Die goed is wel klein, maar tog sterk,
Daar meê rij hul voort, en schiet wat hul kan,
Zo groot wild als klein, wijl die velle daarvan
Wordt gezout, en nog verder bewerk.
Na zes weke rij, was hul eind'lik nou daar,
Waar die grootwild moes dwaal in die rond,
Zul 't daar olifants geschiet om die tande te krij,
Rhenosters, om sjamboks van zijn vel te kan snij,
Ook kameelperds om h'l velle zo bont.
Zul het lekker geleef daar, gezond en ook vrij,
Speel hul, zo's ons zeg, daar die baas,
Die veld daar was groot, zul kon schiet waar hul wil,
Geen plaas was nabij, waar die boer om een gril
Met hul zou kom twist zoek of raas.
Maar wijl hul zo leef als in Abraham's schoot.
Werd een dag hul vrede verstoor,
Want 'n leo, brutaal, voor hul schiete nie bang,
Het een uit die span van hul donkies gevang,
Dit verscheur toen, of zeg maar, vermoor.
Die wachter verschrikt, en met oge zo groot
Als appels, het dit kom vertel,
Die vier stuks het hierop vergaad'ring gehou,
Toen besluit, eerst die donkie zijn lijk te beschouw,
En dan d' leo te schiet om zijn vel.
Die wachter die breng hul 'n steil kloof nou in,
Een donkie lag daar op die plek,
Een groot zwarthoutboom groei zo schuin uit een krans,
Vlak boven die lijk net. ‘Wag! hier is 'n kans!’
Riep Jan, ‘om die leo te betrek.’
| |
[pagina 136]
| |
‘Mijn plan is, ons moet nou die katel gaan haal,
Waarop ons 's nachts slaap in die wa,
Dit maak ons goed vast aan die boomtak al hier,
Vlak boven die lijk van onz' arme ou dier,
Wat geen leo nou ooit weer zal pla.
Dan klim ons vier stuks, als die donker gaat val,
In die boom, en leg ons daar neer
Op d' katel, en hou ons gewere gereed,
En als hij dan kom om die donkie te vreet,
Maak ons op die plek, hem daar zeer.’
Die plan was heel goed, en zul stem daarmee in,
Wijl zo als gezegd, werd gedaan,
En pas was dit a'end, of ons vier stuks, mooi bang,
Zit reeds op die katel, wat zwaaiend daar hang,
Vol angst hoe dit verder zou gaan.
Zo kijk zul en wag, maar geen leo wat nog kom,
Zul begin al te gaap deur makaar,
Toen Gijs zeg, ‘Die stil zit geef moes ver ons vaak!
Laat drie zo lang slaap, en een maar blij waak,
Om die beurte, dan val dit nie zwaar.
En gewaar hij die leo, dan stoot hij ons aan,
En zeg maar net, Kerels! hij's daar!
Dan schiet ons hem neer, op ons dooie gemak,
Want hier op die katel kan hij ons nie pak,
Ons zit hier moes buiten gevaar.’
Die raad vond elk goed, want net in een wip
Snork Okkert en Jan dat dit kraak,
En Jurie daarbij, val ook same gauw in,
Wijl Gijs zelf een tijdjie zijn slaap nog o'erwin,
Maar gauw ook vergeet om te waak.
Maar nie lang moes hierna, of neef Okkert schrik op,
Hij hoor een geknars en gevreet,
Loer gauw nou naar onder, en wat ziet hij daar?
Twee leo's druk bezig om saam met makaar
Ou donkie zijn lijk op te eet.
| |
[pagina 137]
| |
Hij stoot nou ver Jan, en die ander twee aan,
Die verschrik ook naar onder nou kijk,
En daar, bij die lich van die heldere maan,
Ziet zul hoe die diere te keer daar blij gaan,
Met die o'erschot van donkie zijn lijk.
Die gewere gegrijp, wou hul almaal gelijk,
Op die leo's daar, los nou gaan brand,
Doch hoe hul gemaak het, kan ik jul nie zeg.
Maar 'k denk, zul te veel op een hoop daar gaan leg.
Te zaam op die katel zijn kant.
Toen jij, kraks! net maar hoor, want die tak het gebreek,
Waar die katel aan vast was gemaak,
En die vier stuks stort af, net's van boo uit die luch,
En Jan val zo vlak op die een leo zijn rug,
- Zo's hij zeg - dat zijn ribbe zo kraak.
Neef Jurie het net op die donkie geval,
Wat die leo's al glad het verscheur,
Wijl Okkert en Gijs, deur die schrik in die knijp,
Die onder ou leo aan die stert het gegrijp,
Wat hul eerst, toen hij brul, het bespeur.
Maar die diere ook zelfs, het zo vinnig geschrik,
Dat hul brullende vlug daar van daan,
Zo dat jij net bossies en struike hoor kraak,
Toen hul vluch, en die vlees, wat zo lekker hul smaak,
Van ou donkie, voor goed daar laat staan.
Maar toen nou ons vier stuks bekom van hul schrik,
En gaat denk, als die leo's nou draai,
Om weer naar die vlees van ou donkie te kom,
Want dikwels keer zul naar hul prooi moes weer om.
Dan is ons hier net naar ons maai!
Zul storm nou almaal gelijk naar die boom,
Die alleen hul kon red uit gevaar.
Zo grijp zul die stam nou en klauw daar aan vas,
Maar d' een trek die ander weer af bij zijn jas,
Wijl hul soebat en vloek deur makaar.
| |
[pagina 138]
| |
Van die schrik het hul zelfs die gewere vergeet,
Op die grond daar nog almaal gelaai.
Neef Jurie die vloek, en neef Okkert die kerm,
Wijl Gijs weer die Heer smeek Hem toch te ontferm,
En die angst Jan zijn oge verdraai.
Maar eind'lik was almaal dan toch in die boom,
Waar zul tot dit dag werd moes wach,
Doch daarbij gezweer het, wat ook al gebeur,
Al werd al hul donkies deur d' leo's verscheur,
Zul nooit weer op katels gaan jach.
|
|