Aan miss I.K......
Bij het toezenden van een mandje met aardbezien.
Mijn waarde Miss K......, ik moet u bedanken
Voor het lekk're presentje, ons overgemaakt,
Geplukt door uw handen, - zoals ik kan gissen, -
Heeft 't mij en mijn vrouw overheerlik gesmaakt.
Zij waren zo fris als de knoppen van rozen,
Voor d' ochtendzon, brandend, de dauwdrup verjaagt,
En smaakten zo heerlik, - vergeef mij de uitroep, -
Als een kusje, geroofd van de mond ener maagd.
| |
Het lot dat hier neemt, maar ook veel ons kan geven,
Bracht mij, - voor het eerst, - tans het grote geluk,
Om de vruchten te eten, door de hand ener schone,
Een dochter mijns volks uit haar gaarde gepluk.
Vanwaar van der Stel eens de groenende dalen
Met wingerd en eiken, zo schoon, heeft beplant,
Zondt gij ze de zanger, als loon voor zijn versen,
Die liefde hem ingaf voor zijn volk en zijn land.
Doch wat nog het meeste mijn harte ook streelde,
Vergeef mij, dat ik hier uw woorden verhaal,
Is, dat gij mijn versjes zo lief hadt gevonden
Om de liefde die 'k voelde voor volk en voor taal.
Maar meer heeft uw moed nog mijn harte betoverd,
Want moed blinkt het schoonst als het woont bij een vrouw,
Is dat gij niet weifelt het stoutweg te zeggen,
Mijn Land en mijn Volk en mijn taal blijf ik trouw.
Dat woord deed mijn harte van vreugde hier kloppen,
Weer een, die de knie voor de Baäl niet boog,
Haar taal niet verachtte, haar Volk niet verwondde,
En wat nog het schoonst was, zichzelf niet bedroog.
Hoe velen toch zijn er, die zonder te dralen,
Hun Volk, Land en Taal zo lichtzinnig verraan.
Die, spreekt men hen toe, in de taal hunner vad'ren,
Zich houden, alsof zij die taal niet verstaan.
Neen, meer nog, er zelfs om gaan spotten en lachen,
Als ouder of vriend, aan die erfenis getrouw,
Hun hartsgevoel uiten, - en d' taal van een ander,
Die vreemd hun moest zijn, - als de hunne beschouw.
Verachting zij immer het loon van dezulken,
't Zijn bastaards, wier naam men met wrevel slechts noemt.
Verraders als Judas, wier daden en hand'ling
Door 't nageslacht wordt tot vergeten gedoemd.
| |
Vergeef mij, dat 'k aldus mijn wrevel laat spreken,
Maar 't hart doet mij zeer, als 'k denk aan het kwaad,
Dat ons Volk al reeds heeft door dezulken geleden,
Die hun Natie dus moorden door 't vuigste verraad.
Het strekt mij dus altijd tot innige vreugde,
Wanneer ik bevind dat het jonge geslacht
Gewoonten en zeden der ouderen nog eren
En hun Land, Volk en Taal niet bespot of veracht.
Dies voel ik mijn hart tot u henen getrokken,
Want 'k weet, zijn er velen zo moedig als gij,
Dan hoeft niet ons Volk voor zijn toekomst te vrezen,
En telt men ons eens in der Volkeren rij.
|
|