Nationale en Afrikaanse gedigte in Kaaps-Hollands. Bundel A
(1916)–Melt Brink– Auteursrecht onbekend
[pagina 82]
| |
Met kuiltjies in haar wang en kin,
Die schuilplek van die God der min,
Al weet zij ook om zoet te lach,
Al is zij nog zo lief en zach,
Al is zij opgeruimd en blij,
In voor zowel als tegentij;
Maar is daarbij gans zonder lus,
En steeds weerbarstig voor een kus,
Dan zit de min bij al haar schoon
Nooit in haar harte op de troon;
Maar blijft, - dit's zeker en gewis,
Wat ons zal noem, - half vlees, half vis.
Want die wil minnen zonder kus,
Die rooft de min haar levenslus,
Want al, van Vader Adams tijd
Werd door de kus de min gewijd,
Werd zaligheid alom verspreid,
En kreeg de trouw haar heiligheid.
Wie dus wil minnen zonder kus,
Die rooft de min haar zoetste lus.
En die het doen wil zonder zoen,
Tracht iets onmogeliks te doen.
Zo'n meissie blijf dus, trots haar schoon,
Een koninginne zonder kroon;
Natuur heeft haar gewis gefop,
En schiep in haar een houten pop,
Die, schoon van buiten mooi vernis,
Van binnen enkel hout maar is.
Welk jongeling, die zulk een maagd
Om wederliefde heeft gevraagd,
En smachtend naar de kus der min,
Slechts weerstand vindt en tegenzin,
Zal haar, hoe zeer vol liefdevuur,
Ooit kan beminnen op den duur,
Als zij, wen hij haar kussen wil,
Haar koppie omdraait als een spil,
Zo dat hij, als de hanen doen,
Haar slechts op 't achterhoofd moet zoen.
En mocht hij daarmee zijn tevree,
Om haar aldus een zoen te gee,
| |
[pagina 83]
| |
En dan nog voortgaan om te vrij,
Die is gewis, geloof dit mij,
Een grote zot! nee meer, helaas!
Een ezel, een stokdroge Klaas,
Die, als hij trouwt, steeds als een blok
Zal hangen aan haar onder-rok.
Dus Meissies hoor, en volg mijn raad,
Kus vrij, maar houd daarbij de maat,
Slechts als gij dat te buiten gaat,
En elk een zoent langs weg of straat,
Wat wis nie mooi, maar lelik staat,
Dan doet de kus gewoonlik kwaad.
|
|