| |
O! Die muskieten en vlooien.
Ik haat alle vlooien, maar meer nog muskieten!
't Zijn moord'naars! bloeddorstig, gelijk aan Jezuïeten!
Zij leven maar enkel om bloed te vergieten
Door 't mensdom te plagen, om er van te genieten;
De rust te ontroven, ons deur gonzen te plagen,
En de slaap, zo gezocht, van onz' sponde te jagen.
Afgrijs'lik gebroed! met uw spichtige poten,
Geteeld in moerassen en stilstaande sloten,
Gij duivelse monsters! die 'n snuit heeft tot wapen,
Met een zaag en 'n boor, zeg! wie heeft u geschapen?
Gij vrees'like vijand van het menselike vel,
Gij hoort niet op deez' aard, ga terug naar de hel!
Naar ou Satan daaronder, en drukt hem je snuit
Zo diep als maar kan in zijn duivelse huid!
| |
| |
O! mocht toch de hemel mijn' wensen verhoren,
Dan gonst geen muskiet meer om menselike oren,
Of slaat meer zijn angel in menselike lijven,
Zodat men moet krabben en schuren en wrijven
Tot bommels en puisten als heuvels verrijzen,
En men zich beziet, vol met walg en afgrijzen,
Zo dat, als jij jou in een glas gaat bekijken,
Je een vurige Etna op je snavel ziet prijken,
Of met ogen half toe, en zo dik opgezwollen
Dat je 't aan meent te zien voor twee rapen of knollen.
Met lippen, zo dik, net kompleet als een poffer,
Wijl je moustash daarop prijkt, als 't haar op 'n stoffer,
En je oorlel zo dik, als een vroege pompoentje,
Met knobbels daarbij, net als een citroentje.
Om nie van je wangen en handen te spreken,
Met die vel zo gespannen, alsof dit wil breken.
O! mocht toch de hemel mijn wensen verhoren,
Dan gonst geen muskiet meer om menselike oren.
Dan zouden ook puisten en bommels voorzeker
Onbekend zijn aan dokter zowel als apotheker.
En na die muskieten dan heb je de vlooien,
Die 't meeste ons tergen des nachts in de kooien,
Waar zij zich verschuilen in vouwen en plooien,
Hoe vol men het bed ook met poeder mag strooien
Om hen te verjagen of flauw slechts te maken,
Zodat men een weinig aan slaap toch kan raken.
Maar in plaats van die duivels het bed uit te drijven,
Schijnt de poeder hen nog in hun kwaad te doen stijven,
Want dan eerst gaan zij je nog erger ontrusten.
O! kon men ze vangen! ze zouden het lusten,
Hoe zou men zijn wraaklust met blijdschap dan koelen!
Maar zo in het donker! Kan men ze slechts voelen,
Wanneer zij je bijten aan armen of benen,
En voor je ze pakt, zijn ze weg en verdwenen.
En wie kan een vlooi in het donker toch zien?
Een mens zeker niet, een kat wel misschien.
Je krapt dus en krapt, maar wat kan het baten?
Je krapt je net rauw, tot j' het eind'lik moet laten,
En geen kans je meer blijft dan de kaars aan te steken
| |
| |
En de jacht voort te zet onder lakens en deken.
En vind je ze daar niet, dan in zomen en plooien
Van nachthemd en rok, meest de schuilplek der vlooien.
Maar 't oog zit vol vaak, en de kaars brandt ook duister
En d' vlooi heeft wellicht ook de jager beluister,
Zodat men vergeefs nou kan kijken en zoeken,
Terwijl hij al dieper nog kruipt in de hoeken,
Zodat men op 't laatst onder schelden en vloeken,
De kaars maar weer uitblaast en rust moet gaan zoeken.
Ik begrijp wel, waarom hier zo leeuwen als apen
En ander gespuis op d' aard werd geschapen,
Maar waarom de Schepper die duivelse vlooien
Met muskieten daarbij, o'er die wereld moest strooien,
Dit gaat boven mijn jakhals, ik kan dit nie vatten,
Als h'l groter nog was, zeg, als muizen of ratten,
Dan kan je hul, zelfs in die donker, nog grijpen,
En hul morsdood gaan druk, of die gorgel toe knijpen,
Of ook met 'n stok uit je bed gaan verjagen,
Zodat zul te bang word jou weer te kom plagen,
Maar nou, dat jij hul zo min voel, als kan ruiken,
Of, om hul te zien, eerst een bril moet gebruiken,
Wijl die ergste nog is dat die drommelse dingen
Zo gauw als de blits aan je hand gaan ontspringen.
En zo als met vlooien, gaat 't ook met muskieten,
Hoe meer je ze uitscheld, hoe meer zij genieten,
Als ze gulzig nog waren naar zuipen en vreten,
Dan kon je hul lokken met lekk're beten,
En dan, tot hul straf, daar vergif onder mengen,
Om hul op die wijz' omhals te kan brengen.
Maar dit lust zul ook nie, want Satans gebroed
Is enkel verzot maar op menselik bloed.
Wat voor nut dus, dat zij hier op aarde bedrijven?
Zal zeker geen schrijver een boek van gaan schrijven.
Ik ben zeker, als zij hier van de aarde verdwijnen,
Dat niemand er in 't minst bedroefd o'er zal schijnen.
Maar dat van d' olifant af tot de mier,
Die heel' boel zal dansen met grote pleizier,
En vooral moes de vrouwtjes van 't menselik geslacht
Zal die Hemel gaan danken, vooral in die nacht.
|
|