| |
| |
| |
Herdenking van de storm, die op de 17de mei 1865 in de Tafelbaai woedde.
Een ander moog' de moed, of ook de heldendaden
Hier door de mens verricht, bewond'rend gadeslaan,
Maar ik wil zingen hier van Hem, die ons langs paden
Zo donker soms en droef, door 't leven hier doet gaan.
Van Hem, die 't al regeert, en 't al ook heeft geschapen,
Maar 't al ook onderhoudt, wat immer heeft bestaan;
Wiens Alziend oog steeds waakt, geen sluim'ren kent noch slapen
En ons in raads'len hult, die niemand kan verstaan.
Ik zal, - zo goed ik kan, - vergetelheid ontscheuren,
Hoe flauw mijn harptoon klinkt, of zwak mijn zang mag zijn,
Wat ik hier heb beleefd en eenmaal zag gebeuren,
Maar dat ik nog herdenk met steeds vernieuwde pijn.
Wie beeft en siddert niet, o onbegrijplik Wezen?
Wanneer Gij dond'rend spreekt, en van des Hemels boog
Uw bliksempijlen schiet, die mens en dier doen vrezen,
En 't harte angstig heft om hulpe van omhoog.
Ontzetting greep mij aan toen 'k zo Uw Macht aanschouwde
In 't woeden van de storm, nu juist een jaar geleên.
Toen, ach! zo menigeen, die stout de zee bebouwde,
Zijn graf daar vinden moest, trots smeken en gebeên.
Neen! 'k ben haast niet in staat dat groots toneel te malen,
Dat schouwspel van Uw Macht, zo vreselik, o Heer!
Mijn pen vermag het niet, om alles te verhalen,
Ofschoon 't nog voor mijn geest verrijst zo keer op keer.
| |
| |
Hoe dik was toen de lucht bedekt met zwarte wolken,
Hoe loeide toen de storm op land en Oceaan,
En gaapte 't zoute nat uit donk're afgronds-kolken
De bange schepeling met open kaken aan.
Hoe zweepte 't ruwe Noord de golven op als bergen
En dreef ze schuimend voort o'er rotsen oeverkant,
Die, onverwrikbaar vast, hun woede scheen te tergen,
Zich stortte, en macht'loos weer terugdreef van het strand.
Onz' Tafelbaai, zo schoon bij helder zomerweder,
Geleek een kokend pot, met vlokkig schuim o'erdekt.
Nu 't wilde stormgeloei de eik zowel als ceder,
Die aan zijn oevers groeit, ter aarde had gestrekt.
Langs Robben Eiland's kust zag men de wilde golven,
Tot bergen opgestuwd, van uit het maatloos ruim
Onz' kusten naderen, waar alles werd bedolven
En mede werd gevoerd, bedekt door 't spattend schuim.
Het sterke havenhoofd, gebouwd tot weerstand bieden
Aan golfslag en getij, moest spoedig voor de kracht
Van storm en woeste zee, gelijk een strohalm vlieden,
En liet de haven bloot aan d' wilde baren jacht.
Al spoedig werd bemerkt, dat van de meeste schepen,
Geankerd in de Baai, het droeve noodsein woei,
En dat de schepeling door angst werd aangegrepen
Bij 't donderend geraas van zee en stormgeloei.
Wel werd met moed gewerkt om hulpe aan te brengen
Waar men de noodvlag hees, maar ieder zag al ras,
Dat mannenmoed en -kracht, om zich in 't spel te mengen,
Bij zulk een woedend' zee, een ijd'le poging was.
Geen boot of schuit, die zich te water kon begeven
Om aan de noodkreet, die daar droevig klonk in 't rond,
Te gaan voldoen, had enig kans, dat voor hun moedig streven
De allerminste hoop van slagen hier bestond.
| |
| |
Reeds was een prachtig schip van 't anker afgeslagen,
En wild, door golf op golf geheven naar omhoog,
Dan plots'ling neergedrukt, dan op hun kruin gedragen
En op het rotsig strand verbrijzeld voor elks oog.
Dan volgde sein op sein reeds weer van d' and're schepen:
‘Kom ons te hulpe! ach, het anker houdt niet meer!
De onstuim'ge baren gaan ons strandwaarts mede slepen,
Reeds kraakt ons arme schip. Help Gij ons toch, o Heer!’
Ja, droevig was 't gezicht, toen zo de storm bleef jagen,
En stadig schip na schip zo hulp'loos strandwaarts dreef,
Wijl ruim een zestiental reeds op de rotsen lagen,
Als wrakken door elkaar, waar niets geheel aan bleef.
Ik zwijg nog van 't getal van schuiten en van boten,
Waarvan men schier geen een meer op de rede zag,
En die, gezonken of op d' rotsen stuk gestoten,
Verbrijzeld, uit elkaar, verstrooid op 't zeestrand lag.
En dan die mannen daarop, gisteren nog vol leven,
Vol krachten en vol moed bij al hun levenstrijd,
Wier lijken door elkaar tans op de golven dreven,
Verdronken in de storm, gestorven vóór hun tijd.
Meer ak'lig werd 't gezicht, toen van de Wester-kimmen
De winterzon een straal door 't wolkgevaarte schoot,
En 't droevige toneel in 't avondrood deed glimmen,
Wijl menig nog op zee bedreigd werd met de dood.
Doch toen de nacht nu zwart en ijs'lik nederdaalde,
Sloeg weer een kostbaar schip van 't laatste anker af,
Dreef snel ook strandwaarts heen, waar alle redding faalde
En iedereen aan boord verzwolgen werd in 't graf.
Ja, droevig klonk 't geschrei door golfgedruis en winden,
Toen d' arme schepeling de dood voor zich zag staan,
En smekend riep om hulp, waar duizenden van vrinden
Hun reddeloos, voor zich, aldus moest' zien vergaan.
| |
| |
Nog was 't toneel niet vol van al die akligheden,
Nog woedend joeg d' orkaan de wilde golven voort,
Nog werd op menig schip om hulp vergeefs gebeden,
Toen in de donk're nacht een noodschot werd gehoord.
De wilde storm koos nog, voor dat hij zou bedaren,
Een kostbaar stoomschip als een laatste offer uit,
Die de ‘Athens’ was genoemd, en sedert een'ge jaren
Als maalboot hier gebruikt, werd ook de zee ten buit.
Van 't anker los gerukt, zag men haar zeewaarts stomen,
Hard worstlend tegen golf en wind en tegentij,
Tot bij de Mouille Punt, doch mocht niet verder komen,
Daar dekte een golf haar toe,...... en alles was voorbij.
Men hoorde wel op land de akelige kreten,
Doch pikzwart was de nacht, slechts 't schelle bliksemlicht
Schoot door, als hadde 't lucht en wolk vaneen gereten,
En 't kostbaar stoomschip toonde een droevig vergezicht.
Zo nabij aan het land, waar 't hart van zoveel vrinden
Vol medelijden sloeg, en toch onmachtig scheen
Om een van allen, die de zee daar ging verslinden,
Te redden, vóór het schip met iedereen verdween.
Neen, niemand daar aan boord, geen enkel levend wezen
Van heel het dertigtal van zielen, kwam er af,
Die d' oorzaak van de ramp, die menigeen na dezen
Nog lang herdenken zal, in 't ware daglicht gaf.
Waarschijnlik door de storm op d' rotsen daar gedreven,
Werd ras haar vuur, - gewis door 't water, - uitgedoofd,
Zodat zij zich ten prooi der golven o'er moest geven,
Toen zij van d' enigst' hulp, haar stoomkracht, was beroofd.
Doch, hoe het ook mag zijn, 't geheim blijft daar begraven,
Waar haar machinerie gezonken, tans nog praalt,
En zeker jaren lang nog d' waarheid trouw zal staven
Van 't geen 'k in kreupeldicht aan U hier heb verhaald.
|
|