Nieuwe Fransche tiranny, bijzonder onder de regering van Napoleon Bonaparte
(1814)–Jan ten Brink– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Eerste zamenspraak.vader. Thans, mijne lieve Zonen! kan ik mijne oogen op u vestigen, zonder die diepe treurigheid te gevoelen, die mij, gedurende drie jaren, bij het beschouwen van uwe aanwassende krachten, bezielde. Toen toch kwam mij onophoudelijk het verontrustend denkbeeld voor den geest, dat uwe jeugd alleen daarom zich meer en meer ontwikkelde, om, na verloop van eenige jaren, ten werktuig te strekken van 't Overheerscher, die, behalve zoo vele andere Volken, ook het Volk van Nederland in zijne harde ketenen bekneld hield, en die dus ook eerlang van uwe armen gebruik zou maken, om zijn troon, door geweld gesticht, te helpen schragen. Thans is dit alles veranderd. Ons Nederland is, door eene zigtbare medewerking der hooge Voorzienigheid, verlost van het smadelijkste en verfoejelijkste juk, 't welk redelijke menschen ooit dragen kunnen, en wij Ouders hebben weder het vooruitzigt, dat onze Zonen niet als slagtoffers der heerschzucht zullen worden weggevoerd, maar dat zij vrij en onbelemmerd hunne bestemming zullen kunnen volgen, en, | |
[pagina 2]
| |
alleen dan, wanneer ons, nu weder verlost, Vaderland door vreemd geweld mogt worden aangerand, den algemeenen pligt van burgers eenes onafhankelijken Staats zullen hebben te vervullen, van namelijk, wanneer de onafhankelijkheid van den Staat bedreigd wordt, te wapen te vliegen, en den Overweldiger van den Vaderlandschen grond te verjagen. jakob. Vader! ik heb sedert eenigen tijd eene groote verandering aan u bespeurd. In plaats, dat gij ons, gelijk te voren, met droevige oogen aanzaagt en telkens zuchten loosdet, hebt gij nu in deze laatste weken ons altijd met vrolijke blikken aangezien, en gij zijt, over het geheel, weder veel vrolijker geworden, dan voorheen. Hebt gij dit ook niet bespeurd, karel? karel. O ja! en ik begreep te voren wel meer of min de oorzaak van vaders droefheid, gelijk ik nu ook wel de oorzaak zijner blijdschap eenigzins kan nagaan: doch ik verlang echter zeer, dat vader ons omtrent het een en ander eenige nadere opheldering geve. Wilt gij dit doen, lieve vader? vader. Zeer gaarne, mijne lieve kinderen! zoo wel uit gevoel van pligt, als uit eigen aandrift. Pligt, heilige pligt is het voor mij, u omtrent den ellendigen toestand, in welken dit ons Vaderland verzonken is geweest, en omtrent onze wonderdadige verlossing uit die ellende nader te onderrigten, en u alzoo tot erkentenis van Gods wijze wegen en weldadige beschikking op te leiden, en tot dankbaarheid voor zijne onbegrensde goedheid en liefde te onswaarts aan te vuren. | |
[pagina 3]
| |
Ook drijft mij de zucht voor de onafhankelijkheid van ons dierbaar Vaderland ten sterkste aan, om eene schets te geven van die snoode overheersching, waar onder wij gezucht hebben, en daar door in uwe jonge zielen tegen de Franschen, die onze dwingelanden waren, dien regtmatigen afkeer te verwekken, welke alle de Nederlanders van nu voortaan onveranderlijk bezielen moet; te meer, daar zij niet alleen, gedurende hunne gewelddadige overheersching, ons op de vernederendste wijze behandeld, maar ook, bij hun vertrek, zich zoo eerloos, snood en wreed gedragen hebben, dat de naam van Franschman voor het vervolg in het oor van iederen Nederlander met dien van Barbaar gelijkluidend moet klinken. karel. Ik meende, vader! dat de Franschen zoo beleefd en menschlievend waren. vader. Beleefd zijn zij, mijn zoon! dat is te zeggen: wanneer men hun niet tegenspreekt, of eigenlijk niets van belang met hen te maken heeft; dan zijn zij aardig in hunne manieren en weten met bevalligheid te praten. Doch zoodra men iets met hen te doen heeft, en hen niet hunnen zin laat volgen, dan zijn zij heerschzuchtig, opvliegend, en, ver van beleefd, integendeel zeer lomp en onbescheiden. En wat hunne menschlievendheid betreft: ik ontken niet, dat sommigen hunner uitstekende bewijzen van die beminnelijke deugd gegeven hebben; en waar is het volk, hoe ruw en onbeschaafd het anders ook zijn moge, onder 't welk dergelijke trekken geheel vreemd zijn? doch de Fransche menschlie- | |
[pagina 4]
| |
vendheid zal u uit den loop van ons gesprek nader kennelijk worden. jakob Gij meent zeker, lieve Vader! hunne wreedheid, bijzonder in de ongelukkige Stad Woerden gepleegd. vader. Juist, jakob! − Doch ik zal, om u de zaken in eene duidelijke orde voor te stellen, eerst met u kortelijk spreken over den persoon en de daden van den Franschen Keizer, napoleon, en over zijne handelwijze omtrent ons Vaderland tot het tijdstip, waarop hij, door de onregtvaardigste willekeurigheid en het snoodst geweld, dit Land met Frankrijk vereenigde; daarna zal ik u, zoo veel mij mogelijk en voor uwe jaren en verstandelijke vermogens begrijpelijk is, dat alles schetsen, wat wij, in die vereeniging met het Fransche Rijk, geleden hebben; eindelijk zal ik handelen over de schandelijke vlugt onzer overheerschers, den aftogt der Fransche krijgslieden en hunne rooverijen en wreedheden daarbij gepleegd. karel. Wij verlangen zeer dit alles te hooren, lieve Vader! Gij zult ons echter wel vergunnen, wanneer wij het een of ander niet aanstonds begrijpen, u nadere opheldering te vragen? vader. Doet dit vrijelijk − De tegenwoordige Fransche Keizer is eigenlijk geen geboren Franschman, maar een Corsikaan. In Frankrijk opgevoed zijnde, heeft hij, gedurende de ijsselijke tooneelen der omwenteling in dat Land, (van welke gij reeds veel gehoord en gelezen hebt,) zich als Krijgsman tot den rang van Opperbevelhebber over het | |
[pagina 5]
| |
leger in Italie weten te verheffen. Toen speelde hij de rol van 't ijverig Voorstander der Republikeinsche Vrijheid. Vele overwinningen behaalde hij, deels door zijne uitstekende bekwaamheden als Veldheer, deels door het krijgsgeluk, dat hem altijd bijbleef. Er zijn er, die hem voor geen groot Generaal willen erkennen, en alle zijne overwinningen aan zijn geluk en aan zijne overmagt toeschrijven. Doch de afkeer, dien napoleon ons natuurlijk inboezemt, moet ons niet tot eene partijdige beoordeeling van gebeurtenissen verleiden. Julius cesar, die vermaarde Romein, was ook bestendig gelukkig in zijne ondernemingen, en steunde op zijn geluk. Doch wie heeft hem daarom voor 't minder groot Krijgsman verklaard? En het is niet overeenkomstig met de waarheid, dat napoleon, of bonaparte, gelijk hij toen met zijn' familie-naam heette, altijd de overmagt in troepen zou gehad hebben. − Nadat de Vrede tusschen Frankrijk en Oostenrijk, in het jaar 1797, getroffen was, verlangden de Fransche Bestuurders den zegevierenden Veldoverste, wiens eerzucht zij vreesden, zoodra en zoo ver mogelijk te verwijderen: en hij zelf wenschte, even als de zoo even genoemde julius cesar, ‘voor zich een groot gezag, een leger, 't nieuwen oorlog, waar in zijn moed schitteren konde.’ (Dit zijn de woorden, welke sallustius, een Romeinsch schrijver, van julius cesar gebruikt) Om dié redenen dan werd hem opgedragen en door hem aangenomen eene onderneming tegen Egypte. Wijs dat | |
[pagina 6]
| |
Land eens op de kaart aan, jakob! − Goed! − Nu Corsika, waarvan ik zoo even sprak. Ook goed! − Dat Land is, gelijk gij weet, van den Turkschen Keizer afhankelijk; en, schoon Frankrijk met denzelven niet in oorlog was, wilde men het aan zijne heerschappij ontrukken. Aldaar, in het jaar 1798, met een talrijk leger aangekomen zijnde, speelde bonaparte de rol van 't ijverig Mahomedaan of aanhanger van den Turkschen Godsdienst, ten einde de ingezetenen voor zijne oogmerken te winnen. karel. Dit zal toch maar een bloot voorwendsel geweest zijn? vader. Zeker; en daarom zeide ik: hij speelde die rol; gelijk hij ook te voren die van 't ijverig voorstander der Vrijheid slechts gespeeld had. Zoo is zijn geheele leven eene aaneenschakeling van leugen en geweld. jakob. Maar, Vader! slaagde hij in zijne onderneming? vader. In het begin eenigzins; doch later liep dezelve, door den tegenstand der Engelschen en Turken, geheel te niet. Ook vernielden de Engelschen, onder den dapperen Admiraal nelson, de Fransche Vloot; waardoor het leger alle hoop verloor, om weder naar Frankrijk terug te kunnen keeren. karel. Hoe ontkwam bonaparte dan dit gevaar? vader. Bijna door een wonder. Hij liet, in het najaar van 1799, zijn nog over gebleven leger achter, begaf zich met eenige weinigen scheep, en landde, zonder door de Engelsche schepen achter- | |
[pagina 7]
| |
haald te zijn, gelukkig in Frankrijk aan. Wanneer men nu nagaat, dat er in de Middellandsche Zee zeer vele Engelsche schepen waren, dan moet men het bijna als een wonder beschouwen, dat hij het gevaar ontkomen is. Menigmaal heeft men naderhand den wensch geuit, dat hij toen toch in handen der Engelschen mogt gevallen zijn, als wanneer het menschdom, gelijk men denkt, van duizende rampen, die hetzelve naderhand getroffen hebben, bevrijd zoude zijn gebleven. 't Is waar: deze en soortgelijke wenschen zijn ons menschen, bij het beschouwen van onheilen, die ons zelven of anderen bejegenen, zeer natuurlijk; doch wij kortzigtige stervelingen weten niet, of uit het tegendeel van 't geen plaats had, niet nog grootere ellenden ontstaan zouden zijn; dat is, met betrekking op het geval van bonaparte: of, indien hij toen gevangen ware genomen, en de toenmalige regering van Frankrijk in stand gebleven ware, Frankrijk zelf en geheel Europa niet nog veel meer te lijden zouden gehad hebben, dan beiden nu hebben geleden. Wat hier ook van zij; dit is zeker, dat wij in alle zaken, en bijzonder in die, wier uitslag niet van menschelijk belang afhangt, dan, wanneer die uitslag naderhand tegen onze wenschen inloopt, ons diep doordringen moeten van de waarheid dezer uitspraak: Gods gedachten zijn niet onze gedachten, en zijne wegen zijn niet onze wegen. Dan kunnen wij het best in de beschikkingen der Voorzienigheid berusten, 't welk niet alleen ons, als afhankelijke schepselen, voegt, maar ook onzen moed en bedaardheid van | |
[pagina 8]
| |
geest versterkt. − Tevens is het zeker, dat de toenmalige regering van Frankrijk over het geheel uit lieden bestond, die, wel verre van het algemeen belang te behartigen, alleen voor hun eigen voordeel zorgden. Dezen hadden Frankrijk aanvankelijk zeer ongelukkig gemaakt, en zouden waarschijnlijk vroeg of laat deszelfs ondergang voltooid hebben, indien bonaparte niet, kort na zijne aankomst, hen van het gezag beroofd, en zich zelven aan het hoofd der zaken gesteld had. Dit was zeker eene daad van geweld of opstand; doch alle eerlijkdenkende en bezadigde lieden in en buiten Frankrijk juichten het toe, beschouwende dit als 't stap, om aan de inwendige onlusten in Frankrijk, en aan den vernielenden oorlog, die zoo lang bijna geheel Europa gefolterd had, een einde te maken, Want de Vrede, in 1797. gesloten, was reeds in het voorjaar van 1799. weder verbroken, en de oorlog duurde te land tot in het voorjaar van 1801 en ter zee tot in het laatst van datzelfde jaar. Toen werd wel de Vrede getroffen, doch het duurde al weder niet lang, of de oorlog barstte op nieuw uit, en ons Vaderland moest, als bondgenoot van Frankrijk, weder daarin deelen. Nu begon bonaparte, aan het hoofd der Fransche regering geplaast, onder den naam van eersten Consul, van tijd tot tijd meer en meer zijn' heerschzuchtigen aard aan den dag te leggen, zoo dat zelfs die genen, welke hem te voren bewonderd, en den redder en bevrediger van Europa genoemd hadden, nu de oogen openden, en in hem niets anders dan 't verme- | |
[pagina 9]
| |
telen en trotschen dwingeland begonnen te zien, gelijk hij waarlijk was, en zelfs van het eerste oogenblik af aan geweest was, waarop hij als Generaal het Fransche leger had aangevoerd. Vele stalen zou ik u hiervan kunnen opnoemen: doch het zou mij te lang ophouden, en behoort ook minder tot mijn oogmerk, daar ik u voornamelijk de onregtvaardigheden wilde toonen, die ons Land van de Fransche regering sedert 1795, en bijzonder van hem ondervonden heeft. Ik zal dus nog kortelijk zeggen, dat hij, niet te vreden met den titel van eersten Consul, (schoon die hem gezag genoeg gaf, om goed te doen, zoo hij wilde,) door eene aaneenschakeling van snoodheid, leugen, list en geweld, het zoo ver wist te brengen, dat hij eindelijk, in het voorjaar van 1804, tot Keizer gehuldigd wierd. jakob. Droegen de Franschen hem deze waardigheid vrijwillig op? vader. Wat zal ik u van de Franschen zeggen, mijn kind? Deze natie is zoo ligtzinnig, dat is, zoo weinig vast van karakter, dat zij tot alles te brengen is. Heden vervloekt zij alle Koningen, wil de volstrekste gelijkheid onder alle menschen ingevoerd hebben; en morgen knielt zij voor 't troon, en vereert den Alleenheerscher als 't halven God. Zij is eigenlijk voor slavernij geboren, en wist zich dus bijzonder naar deze gebeurtenis te schikken. Nu noemde bonaparte zich, naar de gewoonte der Vorsten, alleen bij zijn' voornaam napoleon, en onder dien naam zal ik verder met u over hem spreken. Ondertusschen wil ik u, door | |
[pagina 10]
| |
een paar voorbeelden, doen zien, hoe de Nederlanders, aan vrijheid gehecht, over dezen uitslag der zaken dachten. Een hunner stelde, op de verheffing van napoleon tot Keizer der Franschen het volgende gedicht op, 't welk toen alleen bij dezen en genen bekend was, dewijl het niet in openbaren druk verschijnen mogt. Het luidt aldus: | |
Aan Bonaparte en de Franschen, toen de eerste erfelijk keizer werd.Helaas! de zon is weêr verduisterd
Der vrijheid, die naauw glansrijk scheen:
De wufte Gal, op nieuw gekluisterd,
Juicht in zijn keetnen, als voorheen.
Dat volk, zoo groot in krijgsgevaren,
Als immer Romes burgren waren,
Is klein bij vrijheids zoet genot;
't Wist zijn tirannen te verjagen,
't Heeft allen aanval afgeslagen,
Doch kiest van zelf weér 't slaven-lot.
| |
[pagina 11]
| |
Zoo springt somtijds, door dwang verbitterd,
Een razende en dolhuize uit:
Wat bliksem, die in 't oog hem schittert!
Wat leeuwen-kracht, door niets gestuit!
Geene ijzren deur, geen dikke muren,
Geen wacht kan zijn geweld verduren;
Zijn felle vuist velt alles neêr:
Maar – na één uur van kracht-verkwisting
Bedaart die ijsselijke gisting,
En als een lam boeit men hem weer.
Was dit dan 't doel van al uw daden,
o Bonaparte, strijdbre held?
Kon ware roem u niet verzaden,
Zoo groots behaald in 't oorlogs-veld?
Geldt zelfs, met een gerust geweten,
De redder van uw land te heeten,
U min, dan valsche glorie-schijn?
Versloegt gij 's vijands legerscharen,
Verdreeft gij Frankrijks moordenaren,
Om op uw beurt tiran te zijn?
Daar staat gij, heerlijk om t' aanschouwen,
Gelijk een God in zonne-gloed;
Het Vaderland, door u behouên,
Ligt dankbaar neêr aan uwen voet;
Het halve menschdom, opgetogen
Van eerbied, ziet met starende oogen
U als een hooger wezen aan:
't Is thans uw tijd, uw werk te kronen,
Uw grootheid ook als mensch te toonen,
En dan blijft g'eeuwig glansrijk staan, –
| |
[pagina 12]
| |
Gij valt, bedwelmd door al den luister; –
Geen ware grootheid spoorde u aan;
Slechts eerzucht trek u uit het duister,
Slechts eerzucht wrocht uw heldendaân.
Gelijke zucht dreef Alexander
Van 't eene werelddeel naar 't ander.
En dwaasheid noemt alleen hem groot:
Gelijke zucht deed Cesar strijden;
Hij kon, als gij, zijn volk bevrijden,
Daar hij 't, als gij, in keetnen sloot.
O had op die veroveraren
Uw ziel van jongs af niet gestaard!
Geen helden zijn 't, – geweldenaren,
De vloek van 't menschdom en van d'aard.
Hoe? onverschillig 't dierbaar leven
Van duizende ter prooi te geven,
Tot aanwas slechts van eigen magt;
Is dit het voorbeeld, waard te kiezen?
Dan zou de Deugd haar' prijs verliezen,
Hij groot zijn, die haar wet verkracht!
Of strekt, gelijk bij 't hollend draven
Voor 't ros de toom een weldaad is,
Zoo ook uwe eerzucht voor die slaven
Ten middel van behoudenis?
Ja, wufte Franschen! vrij gebleven,
Zoudt gij als offer-dieren sneven,
Door wonden van uwe eigen hand:
Dit voelt ge, en gaat gewillig knielen –
Een dwingland voegt bij slaafsche zielen –
Vaart wel dan met uw' dwingeland.
Mei 1804 | |
[pagina 13]
| |
En een ander maakte er een vierregelig Latijnsch versje op, waarvan de zin hierop nederkomt: Hoe veel verschilt uw lot van 't geen het was voorhenen,
O Corsika! van niets komt gij tot magt en eer!
Het vrije Rome wou van u g't slaaf ontleenen:
En 't slaafsche Frankrijk kiest uit u zijn' opperheer.
Om dit wel te verstaan, kinderen! moet gij weten, dat de Romeinen door een zeer algemeen spreekwoord hunne verachting der slaven, die uit Sardinie aangevoerd waren, te kennen gaven, gelijk gij lezen kunt bij stuart in zijne Romeinsche Geschiedenissen. Deel X. bladz. 27. De Dichter van het bovenstaande versje verwisselt Sardinie met het daarbij gelegene Corsika, welke vrijheid hem niet kan betwist worden. – Na herhaalde oorlogen met Oostenrijk, Pruissen en Rusland, in de jaren 1805, 1806 en 1809, gevoerd te hebben, bedacht napoleon, ten einde zich | |
[pagina 14]
| |
op zijnen troon te bevestigen, het onbeschaamde plan, om zijne Gemalin, bij welke hij geene kinderen had, en niet scheen te zullen bekomen, te verstooten, en eene dochter van den Keizer van Oostenrijk te trouwen. karel. Gelukte hem ook dit? vader. O ja! hij wist niet alleen zijne Gemalin, aan welke hij eigenlijk zijn eerste fortuin te danken had, er toe te brengen, om openlijk hare toestemming tot deze echtscheiding te geven, maar hij had, door zijne herhaalde overwinningen, ook zoo veel overwigt op den Keizer van Oostenrijk verworven, dat deze het niet wagen durfde, hem zijne dochter te weigeren. En zoo werd dan, voor het oog van geheel Europa, in het begin van 't jaar 1810, eene daad volbragt, die ieder eerlijk mensch met afgrijzen vervulde. Reeds op zich zelve is de schending van het huwelijk een bedrijf, dat de orde der maatschappij stoort; en, wanneer men de voorschriften van den Christelijken Godsdienst, welke napoleon voorgeeft te eerbiedigen, in aanmerking neemt, dan is zulk een bedrijf die misdaad, welke met den naam van overspel bestempeld wordt. Immers de Goddelijke Heiland der menschen zegt, (luc. 16-18.): ieder, die zijne vrouw verlaat, en eene andere trout, die doet overspel. Wanneer een bijzonder persoon een voorbeeld van zedeloosheid geeft, is hetzelve reeds zeer schadelijk; want het spreekwoord zegt niet te onregt: voorbeelden trekken; en kwade voorbeelden doen doorgaans meer kwaad, dan goede voorbeelden goed doen, om dat de menschen over het geheel ligt te verleiden zijn. Doch hoe oneindig nadeeliger is het kwaade voorbeeld van 't Vorst, naar wiens zeden en gedrag de | |
[pagina 15]
| |
geheele Natie zich gewoonlijk rigt! Zeker was, sints eeuwen, de zedeloosheid in Frankrijk, door het schandelijke voorbeeld der Vorsten, vooral van Lodewijk XIV., van den Hertog van Orleans, die na denzelven als Regent heerschte, en van Lodewijk XV. tot eene hoogte geklommen, van welke wij gelukkig in Nederland ons naauwelijks een denkbeeld kunnen vormen; en dus kon napoleon, door zijn verfoeijelijk voorbeeld van verbreking der huwelijks-trouw, in Frankrijk niet zoo veel nieuw kwaad meer doen, als zulk een voorbeeld elders, en vooral bij ons, zou gedaan hebben. Echter bleef zijn gedrag daarom even laakwaardig. dewijl hij, als Vorst van eene tot zedeloosheid genegene Natie, aan dezelve een voorbeeld van gestrenge deugd verschuldigd was, om, ware het mogelijk, zijne onderdanen tot eenige zedelijkheid terug te brengen. Ook had hij zelf in een plegtig staatsstuk van den 31 Maart 1806, de echtscheiding aan al de Prinsen van zijn huis verboden. Ik kan u, mijne kinderen! uit hoofde uwer jongheid, nog niet alles zeggen en begrijpelijk maken, wat op dit stuk te zeggen valt: zoo veel begrijpt gij, dat een man, die zich door eene slechte daad als 't zedeloos mensch, als 't deugniet, voor wien waarheid en leugen, deugd en ondeugd, eer en schande, hetzelfde is, kenmerkt, onmogelijk een goed Vorst zijn kan. En als zulk 't zedeloos mensch, als zulk 't deugniet, kenmerkte napoleon zich nu. jakob. En hoe maakte hij het met Duitschland en met ons? vader. Dit zal ik u in een volgend gesprek mededeelen. | |
[pagina 16]
| |
Tweede zamenspraak.vader. Gij hebt daar zoo even de kaart van Duitschland nagezien, mijne kinderen! Dit is een groot Land, niet waar? karel. Ja, vader! vader. En een schoon Land tevens, kinderen! Toen ons Vaderland, bij den Westfaalschen Vrede in 1648, zijne onafhankelijkheid erkend zag, werden de onderscheiden Staten van Duitschland, voor zoo ver de algemeene verdediging tegen vreemde aanvallen betrof, tot een ligchaam vereenigd, van 't welk de Keizer van Oostenrijk het hoofd zijn zou, gelijk hij reeds te voren, doch onder andere bepalingen, geweest was. Sedert dien tijd waren de bepalingen van den Westfaalschen Vrede de grondwet voor Duitschland geweest. Doch ook deze werd door napoleon vernietigd. Hij bedacht, in het jaar 1806, eene nieuwe vereeniging der Duitsche Staten, onder den naam van het Rijnverbond, van 't welk hij de zoogenaamde beschermer was. Hier door werd hij meester van al de magt der Duitsche Staten, wier Vorsten zijne afhangelingen werden, zoodat hij, in het jaar 1810, Rusland aanvallende, niet alleen de troepen van Beijeren, Saxen, Wurtenberg, Baden, en van de kleinere Vorstendommen van Duitschland, maar ook die van Oostenrijk en Pruissen onder zijne banieren geschaard zag. jakob. Dit zal toch zeker niet vrijwillig door die Vorsten zijn toegestemd? | |
[pagina 17]
| |
vader. Vrijwillig niet, gelijk van achteren gebleken is, en ook toen door ieder verstandigen duidelijk uit alles op te maken was, ofschoon de nieuwspapieren, bijzonder de Fransche, luid verkondigden, dat alles vol geestdrift was, om het stelsel van het vaste land te verdedigen. karel. Wat beteekenen die woorden: stelsel van het vaste land? vader. Napoleon had, van het eerste oogenblik zijner regering, alle zijne krachten ingespannen, om Engeland te vernederen, doch daarin niet kunnen slagen, dewijl hij geene zeemagt bijeen kon brengen, eenigzins geëvenredigd aan die der Engelschen. Dezen hadden zich intusschen van bijna alle de Oost- en Westindische bezittingen der Europische Volkeren, met Frankrijk verbonden, meester gemaakt. Alle toevoer dus van de voortbrengselen der genoemde landen, als thee, koffij, suiker, enz, welke Europa door lange gewoonte niet meer ontberen kan, en wier vertier eene der voornaamste bronnen van onze welvaart en die van vele andere Volken uitmaakt, hing van Engeland af. Dit was voor de trotscheid en heerschzucht van napoleon onverdragelijk; waarom hij, geen ander middel ziende, om Engeland te dwingen, in zijne magtelooze woede besloot, dat alle de Volken van het vaste land van Europa van den toevoer dier goederen zouden verstoken zijn. Hij dacht: zoo kan Engeland die waren niet verkoopen, en zal dan eindelijk ook naar mijne pijpen moeten dansen, wanneer het geen geld meer van het vaste | |
[pagina 18]
| |
land trekt. Dit plan nu, om Engeland, als 't ware, van het overige gedeelte van Europa af te snijden, en alleen koophandel, (die anders in oorlogstijden nog al geduld wordt, omdat de Mogendheden er wederzijds belang bij hebben,) te doen stilstaan, noemde hij het stelsel van het vaste land; een stelsel, van 't welk, in zeker openbaar stuk, met volle regt gezegd is: dat het ons in den nagt der barbaarsche eeuwen moest te rug brengen; dat het een stelsel is, waarvoor de vrije wil der menschen, de zuivere begeerte naar matige winst, de invloeiselen van den Godsdienst, die alle volkeren zamen verbindt, de Geographische ligging der Europische Staten en derzelver hedendaagsche nooddruften geheel en al onvatbaar schenen. karel. Dit plan moest dan wel bijzonder drukkend zijn voor ons Land, vader! daar hetzelve vooral van den koophandel bestaan moet? vader. Juist, mijn kind! en het geen wij daardoor geleden hebben, ben ik niet in staat, u naar behoren te beschrijven. Het was ook de oorzaak of althans het voorwendsel, waarom napoleon, in het jaar 1810, aan alle de onregtvaardigheden, die wij, zoo van het vroeger Fransch Bestuur, sedert 1795, als van hem ondervonden hadden, als 't ware de kroon opzette, door ons Land met Frankrijk ter vereenigen. jakob. Vader! verhaal ons het een en ander van de handelwijze, die Frankrijk met ons Land gehouden heeft. vader. Zeer gaarne. In het jaar 1795 | |
[pagina 19]
| |
vermeesterde het Fransche leger, begunstigd door den harden winter, die alle rivieren gangbaar gemaakt had, dit Land, 't welk ten gevolge had, dat de Staats en Stadhouderlijke regeringsvorm, die tot dien tijd toe bestaan had, veranderd en eene volks-regering ingevoerd werd. Niettegenstaande nu de Hoofden der Fransche regering, bij herhaling, in proclamatiën verklaard hadden, dat zij ons Land niet veroveren wilden, maar er de vrijheid kwamen brengen; moest het toenmalig Bestuur dezer landen onze onafhankelijkheid voor honderd millioenen van hen koopen. jakob. Honderd millioenen guldens? Welk eene verbazende som! en deze lieden zeiden, dat zij als vrienden kwamen? vader. Ja, en wel, om ons vrij en onafhankelijk te maken. Zoo toch luidden alle de proclamatien en aanspraken, door de Fransche Opperhoofden, van het oogenblik hunner komst in dit land, gedaan. De eerste dier proclamatien, in Januarij van het jaar 1795 te Amsterdam afgekondigd, en door vijf volksvertegenwoordigers, (zoo noemde men toen de leden der hooge regering,) onderteekend, bevat onder anderen deze woorden: ‘midden onder de ijsselijkheden van den oorlog hielden wij niet op, u als onze vrienden en bondgenooten te beschouwen. Op dien voet zijn wij thans in het midden van u. – Wij geven u de vrijheid weder. Wij komen niet bij u, om u te onderdrukken: het Fransche Volk zal uwe onafhankelijkheid eerbiedigen. – De Bataafsche natie, gebruik makende van hare opper- | |
[pagina 20]
| |
magt, zal alleen den vorm zijner regering kunnen veranderen of verbeteren’. – Deze schoone beloften werden telkens herhaald, en men had dus reden om te verwachten, dat de erkenning van onzen staat als onafhankelijk geene zwarigheden zou ontmoeten, Doch wel ras bleek het tegendeel. Slechts weinige dagen na hunne aankomst, vorderden dezelfde Fransche Opperhoofden 't verbazenden voorraad van allerlei noodwendigheden, zoo tot kleeding als tot voedsel voor de bijna naakte en uitgehongerde Fransche Soldaten. Deze vorderingen werden zoo menigvuldig en zoo drukkend, dat de toenmalige regering van dit Land het in de maand April daaraan volgende noodig oordeelde, er te Parijs klagten over in te doen brengen; welke echter vruchteloos waren. Tevens plunderden de Franschen onze tuighuizen, gelijk uit de klagten blijkt, te gelijker tijd bij de Fransche regering ingebragt, doch met even weinig gevolg. Ondertusschen waren er onderhandelingen over een Verbond van Vriendschap tusschen de beide Staten begonnen, en de Fransche regering was onbeschaamd, trouweloos en eerloos genoeg, om, behalve de genoemde geldsom, nog den afstand van een aanzienlijk gedeelte van ons grondgebied te vorderen. karel. Werd dit toegestaan, Vader? vader. Gij kunt begrijpen, dat men niet gemakkelijk hiertoe overging. Doch daar de Franschen dreigden, in geval van weigering, ons Land als overwonnen te zullen beschouwen en behandelen, was men wel genoodzaakt, tot behoud van het geheel, een gedeelte te laten | |
[pagina 21]
| |
varen. Het zou te omslagtig zijn, u alles te vertellen, wat bij deze onderhandelingen heeft plaats gehad, en hoe ondeugend, hoe trotsch en te gelijk laag de toenmalige Fransche Opperhoofden zich daarbij gedragen hebben. Eindelijk werd, op de helft der maand Mei van 1795, eene overeenkomst getroffen, onder den naam van verbond van vrede en vriendschap tusschen de Fransche en Bataafsche Gemeenebesten. karel. Een verbond van vrede? Was de oorlog dan niet geëindigd met de komst der Franschen in dit Land? vader. Uwe aanmerking is zeer juist, mijn kind! Volgens de verklaring der Franschen zelve, zoo dikwijls herhaald, bestond er geen oorlog meer tusschen de beide Landen. Doch deze trek leert al weder, wat men van de Fransche trouw, of liever trouweloosheid, te wachten heeft. karel. En hoedanig was dit verbond? vader. Hetzelve bestond uit 24 Artikelen, bij welker eerste deze Landen door Frankrijk als een Vrije en Onafhankelijke staat werden erkend, en bij die Vrijheid en Onafhankelijkheid werden verzekerd. Het eerste, gelijk gij uit het vorige ziet, was niet meer noodig geweest, indien alle de gedane verklaringen meer dan bloote woorden behelsden: het tweede is nooit bewaarheid geworden, gelijk gij uit het vervolg zien zult. karel. Werd er ook een gedeelte van het Land afgestaan? vader. Ja, doch niet alles, wat in het eerst gevorderd was. Echter was het afgestane gedeelte nog zeer aanmerkelijk, gelijk gij | |
[pagina 22]
| |
zien kunt uit deze oude kaart der Vereenigde Nederlanden. Houdt het oog op dezelve, terwijl ik u het dertiende Artikel van dat zonderling verbond voorlees. Het luidt aldus: ‘De Fransche Republiek behoudt; 1. Hollandsch Vlaanderen, daaronder begrepen al het grondgebied, gelegen aan den linker oever van den Hond of Wester-schelde; 2. Maastricht, Venlo met derzelver onderhoorigheden, alsmede de overige Landen en Bezittingen der Vereenigde Nederlanden, gelegen ten zuiden van Venlo, op beide de oevers van de Maas’. Voorts waren de drie volgende Artikelen van dezen inhoud: ‘Er zal, bij uitsluiting [namelijk van alle Hollandsche troepen], een Fransch Garnizoen in de Stad en haven van Vlissingen zijn, zoo wel in den tijd van vrede als van oorlog, tot dat daaromtrent tusschen de beide Volken eene andere bepaling zal zijn gemaakt.’ karel. Dus was daarin door den tijd nog verandering te hopen? vader. Zoo schijnt het: doch hierin kent men juist de Fransche trouweloosheid en list. Door zulke schijnbare toegevendheden of beloften, altijd in onbepaalde en dubbelzinnige bewoordingen vervat, leiden zij de genen, die met hen te doen hebben, en eerlijk op hunne woorden vertrouwen, om den tuin. Het was inderdaad hun voornemen niet, om ooit weder het bezit der haven van Vlissingen af te staan, gelijk toen reeds voor ieder tamelijk duidelijk was uit alles, wat omtrent het bezit van Zeeland, zoo in de geheime onderhandelingen, als openlijk in de hoogste | |
[pagina 23]
| |
Fransche Vergadering van dien tijd, de Nationale Conventie genoemd, een weinig vroeger was voorgevallen. Ook heeft de uitkomst dit bevestigd. Doch hoort verder: ‘De haven van Vlissingen zal gemeen zijn aan de beide Natien enz.’ En eindelijk: ‘In geval van vijandelijkheden van eenige Mogendheid, die of de Republiek der Vereenigde Nederlanden, of de Fransche Republiek mogt aanvallen van den kant van den Rijn of van Zeeland, zal de Fransche Regering Fransch Garnizoen kunnen leggen in de sterkten van 's Hertogenbosch, Grave en Bergen op Zoom.’ Het zou kunnen schijnen, (en zoo wilden de Franschen het ook doen voorkomen,) als of deze bepalingen tot ons best gemaakt waren, om ons te beschermen; doch de uitkomst heeft het tegendeel geleerd. De beloften van volkomene Vrijheid en Onafhankelijkheid werden ook nu weder, bij elke gelegenheid, herhaald, vooral op den 22 Junij, toen de afgezanten van dezen Staat plegtig in de Fransche Nationale Conventie werden binnen geleid. ‘Wij beloven U,’ zeide de Voorzitter, onder meer andere vleijende woorden en fraaije verzekeringen; ‘wij beloven u volle Vrijheid en de volle Onafhankelijkheid’ – Op den 27 Julij daaraan volgende werd er, tusschen de Regeringen der beide Landen, eene nieuwe Overeenkomst getroffen, volgens welke Holland 25.000 man Fransche troepen in dienst zou nemen. Deze troepen kostten niet alleen meer geld, (al hadden wij slechts het bepaalde getal te kleeden en te voeden gehad,) dan onze eigene soldaten; maar deze overeenkomst was | |
[pagina 24]
| |
ook in de handen der Fransche bewindslieden het beste middel, om ons uit te zuigen en te overheerschen. In plaats toch van het bepaalde getal soldaten, waren er doorgaans veel meer, dan dat; terwijl zij, die hier nieuw gekleed waren, vertrokken, en telkens door andere, die bijna naakt aankwamen, werden vervangen, welke laatste dan weder moesten gekleed worden. Op deze wijze heeft ons Land een onnoemelijk aantal Fransche Soldaten, jaren lang, gekleed en gevoed. Ook eischten derzelver Bevelhebbers, onder allerhande onbeschaamde voorwendsels, verbazende sommen voor zich zelven: en daar deze Bevelhebbers mede telkens afwisselden, was er geen eind aan het geven. Zij speelden daarbij den meester in ons land, even als ware het een veroverd wingewest van Frankrijk, zonder eigene regering. En, wanneer de een of ander onzer Bestuurders eerlijk en moedig genoeg was, om zich tegen deze beroovingen en gewelddadigheden te verzetten, werd zijne afzetting en verwijdering van alle bewind van zaken, onder sterke bedreigingen, geeischt. Niemand echter onder de menigvuldige Fransche Generaals, die sedert 1795. hier te Lande het bevel gevoerd hebben, heeft het erger gemaakt, dan de Generaal Marmont, thans Maarschalk van Frankrijk en Hertog van Ragusa. Deze, in het jaar 1804 en 1805. het opperbevel over de Fransche en Hollandsche troepen voerende, was met dezelve op de heide bij het Dorp Zeist gelegerd. Daar deed hij een gedenkteeken oprigten ter eere van den nieuwen Franschen Keizer, en spotte dus openlijk met onze onafhankelijkheid. | |
[pagina 25]
| |
karel. Hoe zoo, Vader! Was dit dan geene eer voor ons Land? vader. Is het eer voor mij, mijn kind! wanneer mijn buurman, om dat hij sterker is, dan ik, mij dwingt, zijne beeldtenis in mijn huis op te hangen, vooral wanneer het ophangen van die beeldtenis aanduidt, dat hij de baas in mijn huis is? En dit was hier het geval. Zulk een gedenkteeken moest te kennen geven, dat de Fransche Keizer hier even zeer meester was, als in Frankrijk zelf. En, wat het hart van elken vrijen Nederlander het meest met verontwaardiging moest vervullen, was, dat zelfs de Hollandsche Soldaten aan dit gedenkteeken, 't welk voor ons geheele Land een schandteeken was, moesten arbeiden. Doch dit alles, (bijzonder, dewijl het zoogenoemde gedenkteeken toch reeds van zelf vervallen is,) komt nog niet in aanmerking bij de gewelddadige handelwijze, die deze trotsche krijgsman gehouden heeft omtrent het Dorp Voorthuizen, op de Veluwe gelegen. Een ingezeten van dat dorp was met 't Fransch Soldaat in verschil geraakt, had denzelven gewond of gedood, (ik weet mij dit niet naauwkeurig te herinneren,) en was daarop gevlugt, uit vrees van in handen der justitie te vallen, en gestraft te zullen worden; 't geen hij zeker wel verdiend had. Zij, die er in die streek toe gesteld waren, om de misdadigers op te zoeken en te vatten, deden hun uiterste best, om den schuldigen te vinden. Doch toen alle hunne pogingen vergeefsch waren, zond de Generaal marmont, onder voorwendsel, dat men niet | |
[pagina 26]
| |
ijverig genoeg gezocht had, en zelfs den moordenaar begunstigde, eene talrijke bende krijgsvolk naar het dorp, om daar, ten kosten der arme ingezetenen, rijkelijk gevoed en verzorgd te worden, tot dat de schuldige zou gevonden zijn. Deze krijgslieden, wetende, dat zij gezonden werden, om de ingezetenen te plagen, voldeden ook ten volle aan hunne bestemming, eischten alles, wat hun in het hoofd kwam, met trotsch geweld, mishandelden de ongelukkige ingezetenen bij de minste weigering of vertraging, en bragten deze arme landlieden tot de diepste ellende. Geene voorstellingen van de aanzienlijkste personen mogten baten. Ik weet dit zeker, kinderen! doch kan u de namen niet noemen; dit behoeft ook niet, dewijl gij toch die mannen niet kent. Verregaande was deze boosheid. In een Land, 't welk men zeide als zijn eigen te beschouwen, aan 't welk men zoo dikwijls volkomene Vrijheid en Onafhankelijkheid beloofd had, 't welk zijne onafhankelijkheid zoo duur had gekocht; in zulk een Land even zoo te werk te gaan, als of men 't, met geweld van wapenen te onder gebragt, vijand voor had; die dit doen kon, was zeker geen eerlijk, woordhoudend man, noch behoorde tot een eerlijk woordhoudend Volk, of hij had, op de minste klagt, de straf zijner wreede mishandeling moeten ondervinden. Dit gebeurde echter niet: integendeel werd hij door de Fransche regering, aan wier hoofd toen reeds napoleon als Keizer was, in zijn kwaad gesterkt, zoo zelfs, dat eenige Leden der toenmalige | |
[pagina 27]
| |
hoogste regering van ons Land, die zich tegen zijne willekeurige handelwijze durfden verzetten, genoodzaakt werden, hunne posten neder te leggen. karel. Had onze regering of hadden de ingezetenen dan aan Keizer napoleon of aan dezen marmont eenige reden van misnoegen gegeven? vader. Rederlijkerwijze kan men er geene opnoemen, doch men vermoedt niet zonder grond, dat het volgende beide deze heerschzuchtige mannen zeer verbitterd heeft. Kort nadat bonaparte aan het hoofd der Fransche regering, onder den naam van eersten Consul, was gekomen, zond hij marmont, die zijn vertrouweling was, naar dit Land, om eene zeer aanzienlijke som gelds te leenen, op zekere voorwaarden, die hij als zeer aannemelijk deed voorkomen, doch die door onze rijke landgenooten niet als zoodanig werden beschouwd. Dit oogmerk mislukte dan ook geheel, en marmont moest zonder 't duit opgedaan te hebben, weder naar Frankrijk terug keeren. Ik durf niet bepalen, of onze rijke lieden misschien niet beter zouden gedaan hebben, hierin maar toe te geven, daar er toch zoo veel reeds verloren was gegaan. Dit is dikwijls door dezen en genen aangemerkt. Doch het is aan den anderen kant ook waar, dat alle toegevendheid van onze zijde toch niets baten kon; en misschien kan men niet zonder grond beweren, dat te veel toegevendheid omtrent de buitensporige eischen der Fransche regering veel tot ons ongeluk heeft medegewerkt. Indien men van den beginne af aan zich standvastiger gedra- | |
[pagina 28]
| |
gen had, zouden mogelijk vele zaken niet gebeurd zijn; althans men zou zichzelven het verwijt niet behoeven te doen, dat men zich de wet heeft laten stellen, zonder het uiterste middel van tegenstand te beproeven, 't welk in dit geval eene hardnekkige weigering was: want met geweld kon tegen de Fransche overmagt niets begonnen worden. Nu integendeel, was elke verandering in den vorm der Fransche regering de voorbode van eene gelijke verandering bij ons. Het was dus geen wonder, dat, kort na de kroning van napoleon tot Keizer der Franschen in 1804, ook hier te Lande, in het voorjaar van 1805, een regeringsvorm werd ingevoerd, die, schoon onder 't anderen naam, listig uitgedacht, om de natie te bedriegen, inderdaad eenhoofdig was. jakob. Zeg ons dit eens met andere woorden, Vader! vader. Wij kregen 't Koning, die nogtans die naam niet droeg, maar dien van Raadpensionaris. Vele doorzigtige lieden waren toen reeds van oordeel, dat dit alleen eene proef was, om te zien, hoe de Natie zulk een eenhoofdig bestuur zou aannemen, en dus eene voorbereiding tot verdere plannen. En inderdaad de uitkomst heeft bewezen, dat deze mening maar al te gegrond was. karel. Kregen wij niet kort daarna dien Koning, van welken ik mij nog herinner te hebben hooren spreken? vader. Ja! Naauwelijks hadden wij een jaar lang dien regeringsvorm gehad, van welken ik zoo even sprak, en die ons door den Fran- | |
[pagina 29]
| |
schen Keizer zelven was opgedrongen, gelijk uit de staats-stukken van dien tijd duidelijk blijkt; of napoleon noodzaakte onze regering, omtrent het midden van 1806., zijnen broeder lodewijk, door hem tot den rang van Prins verheven, tot Koning over dit Land te verzoeken. karel. Werd aan dezen eisch van den Franschen Keizer voldaan? Kon men dien dan niet weigeren? vader. Het is tot nog toe een geheim, wat hierbij is voorgevallen. Dit komt mij echter zeker voor, dat, indien de Hoofden der regering meer moed hadden getoond, zij de schande zouden ontweken hebben, van eenen vreemden Vorst te verzoeken, als of zij zulks vrijwillig deden. Een eerlijk man, kinderen! kan niet gedwongen worden tot iets, wat hij voor strijdig acht met zijn' pligt. Het hoogste geweld, dat een dwingeland hem kan aandoen, is, hem het leven te benemen: en een eerlijk man, die de inspraak van zijn geweten volgt, vreest den dood minder, dan de ondeugd en de welverdiende schande. Dit moet vooral het heerschende denkbeeld zijn bij hen, die in moeijelijke tijden het bestuur van zaken in handen nemen. Onthoudt dit vooral, mijne lieven! in welke betrekking de Voorzienigheid u moge plaatsen, laat u nooit door vrees of wat het zij afbrengen van dat gene, wat uw geweten u zegt dat uw pligt is. Of nu de bedoelde mannen in 1806. de inspraak van hun geweten gevolgd hebben of niet, laat ik aan de beslissing van den alwetenden God over, die harten en nieren beproeft; genoeg, zij stemden er in, | |
[pagina 30]
| |
dat eenige personen zich naar Parijs begaven, en aldaar op den 5 Junij uit hunnen naam den Keizer napoleon verzochten, te willen toestaan, dat zijn broeder, Prins lodewijk, tot Koning van Holland werd uitgeroepen, op grond van een zoo genaamd tractaat, den 24. der vorige maand gesloten. Wat wij, naar de meening van napoleon, van dezen Koning te wachten hadden, bleek duidelijk uit deze woorden van zijne openbare aanspraak aan hem. ‘Houd nooit op Franschman te zijn.’ Wij zouden dus eenen Koning hebben, die de belangen van Frankrijk in de eerste plaats behartigde, die eigenlijk onderdaan van den Franschen Keizer en aan hem verantwoordelijk bleef. Dat dit de bedoeling was, heeft de aard der zaak, het gevolg en de eigene uitdrukking van napoleon, vier jaren later tegen het zoontje van Koning lodewijk gedaan, volkomen bewezen. jakob. Hoedanig was die uitdrukking? vader. Toen Koning lodewijk, gelijk ik u straks nader verhalen zal, zijne kroon nederleide, werd zijn zoontje naar Parijs gehaald, om daar onder de kinderen van 's Keizers familie, naar de vroegere gewoonte de kinderen van Frankrijk genoemd, opgevoed te worden. Toen de Keizer hem voor de eerste maaal zag, zeide hij onder anderen tot hem: ‘Bedenk, dat, wanneer ik u in het vervolg Volken te regeren mogt geven, altijd uwe eerste pligten die zijn, welke gij jegens mij te betrachten hebt; uwe tweede, jegens Frankrijk; die jegens uwe onderdanen komen slechts daarna in aanmerking.’ Trotschheid, heerschzucht en | |
[pagina 31]
| |
onbeschaamdheid zijn bezwaarlijk duidelijker aan den dag te leggen. De laatste straalde ook allezins door in het eerste Artikel van dat zoogenoemde tractaat, den 24 Mei 1806. te Parijs gesloten. Daarin toch waarborgt Keizer napoleon zoo voor zich, als voor zijne erfgenamen en opvolgers, voor altijd aan het Volk van Holland de handhaving van deszelfs constitutioneele regten, onafhankelijkheid, bezittingen in de beide wereld–deelen, staatkundige, burgerlijke en godsdienstige Vrijheid, zoo als die bij de toen bestaande wetten was vastgesteld. Kan men de onbeschaamdheid verder drijven, dan hier geschiedt? Men spreekt van onafhankelijkheid, terwijl zelfs de uiterlijke schijn wordt weggenomen, die daarvan sedert 1795. nog bestaan had! Aldus waren wij dan nu, in den eigenlijken zin, verraden en verkocht: zonder dat de Natie in de gelegenheid was gesteld, om haar gevoelen over zulk eene gewigtige zaak te uiten, werd uit haren naam een vreemdeling, die onze belangen niet kende, die de afhangeling van 't vreemden geweldenaar was, en van wien men dus niets goeds verwachten durfde, als onze Koning gehuldigd. Ik kan u niet beschrijven, mijne kinderen! welke aandoeningen van spijt en smart mijn hart, en zeker dat van alle weldenkende Nederlanders, bij deze gebeurtenis verscheurden. Doch wij moesten zwijgen. De Koning kwam, en verklaarde in zijne eerste plegtige aanspraak, dat hij den troon beklom, in de overtuiging, dat de wensch der geheele Natie, het vertrouwen en de behoefte van allen hem daartoe genoodigd hadden. Ook zeide hij, dat van dien dag | |
[pagina 32]
| |
af de wezenlijke onafhankelijkheid der Vereenigde Nederlanden eerst begon; en meer dingen van dien aard, die allen het echt Nederlandsch hart moesten doen bloeden. Wie toch, die uit de geschiedenis van ons Vaderland wist, of zich nog uit zijne jongere jaren herinnerde, wat dit Land voorheen geweest was, en die nu zag, tot welk eene laagte van vernedering wij waren gezonken, dat wij het ons moesten laten welgevallen, 't Corsikaan over ons te zien heerschen, door den snoodsten Overweldiger ons opgedrongen; wie, zeg ik, die dit alles wist, zich herinnerde en zag, voelde niet zijn hart van weedom verscheuren? karel. En hoe maakte het deze vreemde Koning? vader. Om billijk te zijn, moet men bekennen, dat hij veel beter was, dan men zich had voorgesteld. Van het oogenblik zijner komst in het Land, deed hij veel, om de genegenheid der ingezetenen te winnen; hij was zeer vriendelijk jegens elk, die hem naderde, zocht, zoo veel mogelijk, de overblijfselen der vorige verdeeldheid weg te nemen, deed zelfs, voor zoo veel een Franschman hier toe in staat is, pogingen om onze taal te leeren, bevorderde de kunsten en wetenschappen, en trachte ook den koophandel, die de voorname bron van onze welvaart is, te begunstigen. Dan tegen over deze goede hoedanigheden en bedrijven stond over eene groote wispelturigheid en veranderlijkheid van besluit, welke voornamelijk daarin bleek, dat hij telkens nieuwe Ministers, Staats-raden, Land-drosten, en hoe die hooge Ambtenaren ook heeten mogten, | |
[pagina 33]
| |
verkoos; dat hij tweemalen van residentie veranderde, nemende daartoe, in plaats van den Haag, eerst Utrecht en naderhand Amsterdam, schoon hij in zijne eerste aanspraak verklaard had, dat de Haag altijd de residentie van den Souverein zou blijven; dat hij eindelijk ontelbare plannen voor nieuwe inrigtingen deed ontwerpen, en die grootendeels geheel niet, deels slechts half ten uitvoer bragt. Verder bezat hij eene onbegrijpelijke zucht tot geldverkwisten, zoodat hij verbazende sommen verslond, en oneindig meer, dan hem bij de wet was toegestaan. Terwijl de ingezetenen, voor het grootste gedeelte van hun vorig bestaan verstoken, gebukt gingen onder den last van 't geen zij aan het Land moesten opbrengen, deed de Koning aan zijne Paleizen bouwen, afbreken, en wederopbouwen, kocht alles, waar zijn oog op viel, even als een bedorven kind, dat alles hebben wil, wat het ziet, of waarvan het slechts droomt, en leefde zoo, als 's Lands geldmiddelen naauwelijks in den bloeijendsten tijd zouden hebben kunnen lijden. Onder de dwaasheden, die hij door zijne grillige veranderlijkheid en buitensporige spilzucht beging, was eene zeer voorname, dat hij, Amsterdam tot zijne residentie of gewone verblijfplaats kiezende, het Stadhuis dier Stad tot zijn Paleis begeerde. Dit heerlijk gebouw, met regt het achtste wonder der wereld genoemd, is een uitstekend gedenkteeken van de vlijt en spaarzaamheid onzer voorvaderen, die hetzelve met verbazende kosten hebben doen stichten, om ter vergaderplaats te strekken voor de achtbare regering dezer aanzienlijke stad; en | |
[pagina 34]
| |
nu moest hetzelve voor het paleis van 't vreemden, opgedrongen' Koning dienen. Om het daartoe interigten werd het uit- en inwendig, met groote kosten, versierd, zoo het heette, doch eigenlijk van zijn waar sieraad, zijne oude eenvoudige deftigheid, voor een groot gedeelte beroofd, en in vele opzigten bedorven. Ook moest de Waag, het gedenkteeken van den weleer bloeijenden Koophandel, afgebroken worden, opdat het uitzigt over den Dam ruimer zijn zou. Wat hadden wij ook met eene Waag van doen, daar de handel weg was! Om kort te gaan, Koning lodewijk was een mengsel van goed en kwaad: doch, daar men alleen het laatste verwacht had, kon het niet missen, of zijne regering moest in de omstandigheden, waarin wij ons bevonden, nog voor eene soort van zegen gehouden worden; gelijk dan ook zijn vertrek het begin is geweest van onze grootste ellende en onderdrukking. karel. Wat gaf aanleiding tot zijn vertrek? stond het hem hier niet meer aan? vader. Zeker, stond het hem hier zeer wel aan: en geen wonder. Een man, die niet eens van eene zeer aanzienlijke afkomst was, en zoo, tegen alle mogelijke verwachting aan, Koning werd, moest natuurlijk daarmede zeer in zijn' schik zijn: want rijkdom, aanzien en magt zijn voor de menschen doorgaans de begeerlijkste dingen, zoo lang rede en godsdienst hen niet overtuigd hebben, dat er veel wenschelijker goederen zijn, namelijk vrede met ons zelve en met God, en de ootmoedige en geloovige verwachting van een beter leven. Daarenboven was aan lodewijk te beurt gevallen, over een goed Volk te regeren, dat | |
[pagina 35]
| |
zich al ligt door zachtheid leiden laat, en 't welk hem met toegenegenheid behandelde. Dit moest hem, daar hij inderdaad goedhartig was, streelen, en hem zijn verblijf onder ons aangenaam maken, schoon hij anders ook vele redenen van verdriet had. Eene dier redenen, die in een misverstand tusschen hem en zijne Gemalin, de dochter der nu verstootene Keizerin, gelegen was, kan ik u niet nader ontwikkelen, deels omdat daarvan niet veel openlijk bekend is, deels omdat zulks voor uwe jaren niet voegt. Eene andere reden ontsproot uit zijne ligchamelijke ongesteldheid, de gevolgen van een vroeger ongeregeld leven. Zeker heeft deze veel medegewerkt, om hem zoo grillig en wispelturig te maken, als hij bleek te zijn. De derde en voornaamste reden was zijne afhankelijkheid van zijnen heerschzuchtigen broeder, den Franschen Keizer, die hem alleenlijk herwaarts gezonden had, om een werktuig zijner oogmerken te zijn, en die hem, bij elke daad, die geschikt was, om ons geluk te bevorderen, als een heer zijnen ongehoorzamen knecht, om zoo te spreken, beknorde. Twee malen moest hij, gedurende de vier jaren zijner regering, naar Parijs, om zich te verantwoorden. De eerste reis wist hij den Keizer nog te vreden te stellen, mogelijk alleen, omdat het voor deszelfs verdere plannen de regte tijd nog niet was. Doch ten tweede male, namelijk op het einde van 1809., aldaar wedergekomen zijnde, werd hij met minachting behandeld, en niet eens tot zijnen vergramden broeder toegelaten, die hem door dienaars zijnen wil deed verstaan. Het groote voorwendsel van dit ongenoegen was, | |
[pagina 36]
| |
dat lodewijk, tegen de oogmerken van napoleon, dat is, tegen het doordrijven van dat stelsel van het vaste Land, van 't welk ik reeds gesproken heb, den koophandel zijner onderdanen met Engeland toeliet. Het Fransche nieuwspapier, de Moniteur genoemd, 't welk op last der regering geschreven wordt, verklaarde openlijk, in het begin van 1810., terwijl de Koning zich te Parijs bevond, dat Holland de gemeene zaak verraden had. Door deze gemeene zaak werd dat gemelde stelsel bedoeld. Dit nu was eene zeer valsche beschuldiging, gelijk het Hollandsche nieuwsblad, de Koninklijke Courant genoemd, mede op last der regering geschreven, op den 8. Januarij daaraan volgende, ten volle aantoonde. Ik kan u de bijzonderheden daarvan niet mede deelen, dewijl gij mij denkelijk niet, of bezwaarlijk, zoudt kunnen verstaan. Genoeg, de bijna volslagene stilstand van allen handel en de zigtbare verarming der ingezetenen bewezen ook volkomen het tegendeel. Die Amsterdam te voren gekend had, en zich nog herinnerde, hoe vol weleer het IJ met schepen van alle Natien lag, hoe de grachten en straten wemelden van de koopgoederen, die op allerlei wijzen vervoerd werden, van de menschen, die vol ijver liepen, ter verrigting hunner handelsbezigheden; hoe de Dam voor het grootste gedeelte bezet was met koopgoederen, en de Waag niet toereikend was, om alles te wegen: die alle deze bewijzen van vorigen bloei zich nog herinneren kon, en er nu bijna geene sporen meer van over zag, hoe moest deze te moede zijn, wanneer hij dergelijke beschuldigingen las? Doch het | |
[pagina 37]
| |
was uit dit alles op te maken, dat napoleön besloten had, ons Land geheel aan zijne magt te onderwerpen. Althans dezelfde Dichter, wiens vers op napoleon's kroning ik u te voren heb medegedeeld, vervaardigde op den eersten dag van het jaar 1810. een ander gedicht van dezen inhoud: | |
Aan Napoleon, Keizer der Franschen.Waarheen, napoleön! waarheen?
Is nog uw Rijk, uw magt te kleen,
Om uwe heerschzucht te vernoegen?
Wilt gij, der goede trouw ten hoon,
Bij Frankrijks en Itaalje's kroon
Nu ook de kroon van Holland voegen?
Is 't weinig, dat uw euvelmoed
In Duitschland schendig heeft gewoed,
En Spanje's grond van bloed doet rooken;
Dat, waar uw naam ook wordt gehoord,
Zoo dwang de zucht van 't hart niet smoort,
Die met een vloek wordt uitsproken?
| |
[pagina 38]
| |
Is 't weinig, dat uw snoode hand
Een' troon stichtte in dit Vrije Land,
Ons heeft 't Koning opgedrongen;
Dat wij, versmorend spijt en klagt,
En zwichtend voor uwe overmagt,
Dien Vorst als heerscher hier ontvongen?
En nu die Vorst, zoo zacht en goed,
Zich door ons hart beminnen doet,
Ons waar belang niet wil verzaken;
Nu hij, door wijzen raad geleid,
Besluit, voor eigen waardigheid
En 't regt van zijn gebied te waken:
Nu wilt ge, O schandlijke overmoed!
Denzelfden Vorst, uw eigen bloed,
Eerst door u zelf ten troon verheven,
Verkorten in zijn regt en eer:
Was hij dan slechts onze Opperheer,
Om als een slaaf voor u te beven?
Ontving, vermeetle Dwingeland?
Dit Volk dien Vorst van uwe hand,
Als werktuig uwer dolle woede?
Moest hij, slechts Opperheer in schijn,
In uwen dienst ten beul ons zijn,
Moest hij ons geeslen tot den bloede?
Heeft niet, voor uw belang alleen,
Ons heer op Duitschlands grond gestreên?
En Straalsond van zijn daân doen spreken?
Stort niet, met echt Bataafschen moed,
Ons dapper oorlogs-volk zijn bloed,
Voor uw belang, in Spanje's streken?
| |
[pagina 39]
| |
Kwijnt niet om U de Koopvaardij?
Is 't niet om U, dat Maas en IJ
Bijna g't wimpel aan kan wijzen?
Is 't niet om U, door U alleen,
Zoo ras, op 't puin van Hollands steên,
Antwerpen's glorie zal verrijzen?
En is dit alles niet genoeg?
Geen offer, dat uw heerschzucht vroeg,
Is door 't Bataafsche Volk geweigerd?
Neen – Vruchtloos is ons regt verkort,
Ons goud verspild, ons bloed gestort,
Daar uw geweld steeds hooger steigert.
Vaar voort; ontzie noch eed, noch pligt;
Wil hier den troon, door U gesticht,
Met eigen hand om verre rukken;
Doe ons, vernederd aan uw' voet,
Beroofd van vrijheid, goed en bloed,
Voor uwen ijzren schepter bukken.
Wat zou, bij zoo veel gruweldaân,
Door U van dag tot dag begaan,
Ons Vaderland van U niet wachten,
Niet wachten van 't dwingeland,
Die zelfs d' onschendbren huwlijks-band,
Voor 't oog der wereld, durft verkrachten?
Die dus met regt en eeden spot,
Gelooft gewis niet aan 't God,
Die 't kwaad wil straffen, 't goed beloonen:
Dat vry uw mond hem huichlend dien';
't Zijn daden, geen gebogen kniên,
Die 't echt geloof aan God betoonen.
| |
[pagina 40]
| |
Maar beef! ligt, dat uw val genaakt;
Ligt, dat de menschheid ras ontwaakt,
Om U de kroon van 't hoofd te rukken:
Dan valt met een het trotsch gesticht,
Dat uw geweld heeft opgerigt,
Tot heil der aarde in duizend stukken.
Dan juicht het menschdom op uw graf,
En Volk bij Volk, uw' ijzren staf,
Ontworsteld, neemt zijn regten weder;
Zelfs Frankrijk, dat U thans vergoodt,
Gevoelt zich vrij bij uwen dood,
En werpt uw glorie-zuilen neder.
1 Jan. 1810
karel. Voerde napoleön zijn voornemen toen reeds uit. vader. Neen! hij schijnt geoordeeld te hebben, dat het de regte tijd nog niet was. Intusschen moesten wij, behalve de bovengenoemde beschuldiging van verraad der gemeene zaak, nog vele andere hoonende uitdrukkingen verkroppen. Zoo schreef de Hertog van Cadore, Minister der Buitenlandsche Zaken van Frankrijk, aan den Heer roëll, Minister der Buitenlandsche Zaken van Holland, die zich destijds met Koning lodewijk te Parijs bevond, op den 24 Januarij van dat jaar, onder anderen: ‘de Hollandsche Natie, ver van de Vaderlandsliefde der Amerikanen na te volgen, heeft, in alle deze omstandigheden, geschenen, door niets anders geleid te worden, dan door ellendige koopmans-belangen’; en verder: ‘de Hollanders zijn eene verzameling van kooplie- | |
[pagina 41]
| |
den, bezield met het belang van hunnen handel; zij maken eene rijke, nuttige en aanzienlijke maatschappij uit, maar geenszins ene Natie.’ Wanneer men de magt in handen heeft, kan men ongestraft alles zeggen: en van deze vrijheid maakte de Fransche Keizer dan ook gebruik; wij, van onze zijde, als de zwakkere partij, durfden ons naauwelijks verdedigen, schoon wij ons behalve het aangevoerde in de Koninklijke Courant van den 8. Februarij, nog, ten aanzien van vroegere verongelijkingen, niet alleen ons maar ook andere Volken aangedaan, op het getuigenis der Franschen zelve zouden hebben kunnen beroepen. Een hunner had reeds in het jaar 1800., Ga naar voetnoot* kort nadat napoleon zich, onder der naam van eersten Consul, aan het hoofd der regeering geplaatst had, de onregtvaardigheden, welke wij en andere Volken van de Franschen, sedert 1795. ondervonden hebben, en bijzonder hunne roofzucht omtrent onzen koophandel, met sterke kleuren geschilderd. Hij zegt onder anderen: ‘Men sla de oogen op de Bataafsche, Helvetische en Cisalpijnsche Republieken! Wat zal men daar door de Franschen bewerkstelligd vinden, dan verwarring, roof en verwoesting? Zeker hebben onze krijgslieden aan deze Volken de Vrijheid aangebragt; onze krijgslieden hebben, door hun bloed en door talrijke overwinningen, derzelver onafhankelijkheid gevestigd. Doch hoe vele knevelarijen hebben de Bestuurders en derzelver afgevaardig- | |
[pagina 42]
| |
den niet gepleegd? Hoe veel goud en schatten hebben zij niet gevorderd, om het verlies onzer soldaten te vergoeden? Men heeft hen de weldaad doen betalen; en van dat oogenblik af is het geene weldaad meer.’ Na vervolgens de eerlooze handelwijze der Fransche regering omtrent Amerika en Denemarken, beiden onzijdige Mogendheden, aangeroerd te hebben, vaart deze schrijver aldus voort: ‘Men vergenoegde zich niet, op deze wijze onzijdige Mogendheden te behandelen; men ging met nog veel meer roofzucht te werk tegen de Bataafsche Republiek, onze Bondgenoote, onze Vriendin. Het was weinig, dat dezelve ons de verovering van haar grondgebied gemakkelijk had gemaakt; het was weinig, dat zij 't vorm van regering had aangenomen, zoo als wij dien aan haar hadden voorgeschreven; het was weinig, dat zij ons onmetelijke sommen gegeven had, ter vergoeding voor de moeite, die wij hadden genomen om haar te veroveren; het was weinig, dat zij ons een gedeelte van haar grondgebied had afgestaan, en dat zij zich verbonden had, om een verbazend aantal onzer troepen te voeden en te kleeden; het was eindelijk weinig, dat zij, om ons, met Engeland in oorlog was geraakt, en dat deze oorlog de oorzaak der vernietiging van haren handel was geworden, zonder welks levendigheid en bloei Holland niet bestaan kan; het was weinig dat de ongelukkige inwoners, om aan alle de verbindtenissen, met ons aangegaan, te voldoen, verpligt zijn geweest, sedert twee jaren, de helft van hunne inkomsten en het tiende gedeelte van hunne bezittingen aan het Land te geven: de Fransche Kaperschepen | |
[pagina 43]
| |
ontnamen hun nog, zelfs in hunne eigene wateren, zelfs onder het kanon hunner forten, de weinige kleine schepen, die zij durfden uitzenden. Zonden zij toevoer van koorn naar hunne Volkplantingen, om voor te komen, dat dezelve zich, uit gebrek aan levensmiddelen, aan Engeland overgaven; dan onderschepten Fransche gewapende Vaartuigen deze bezendingen, en deden dezelve voor goeden prijs verklaren, onder begunstiging der knevelachtige Wetten, die hieromtrent bestonden, en waarvan de toepasing in sommige Regtbanken der Departementen dikwijls gemaakt werd door Regters, die deel hadden in de kaperijen’. karel. Ik versta niet alles, wat gij zegt, Vader! vader. Dat wil ik wel gelooven, mijn Zoon! Het is echter niet moeijelijk, u het noodige hieromtrent te zeggen. Wanneer twee Mogendheden, wier Land aan de zee grenst, en wier onderdanen koophandel drijven, in oorlog zijn, wordt aan de genen, die het begeeren, vrijheid verleend, om kaper-schepen uit te zenden; dat is, men rust gewapende schepen uit, die het regt hebben, om schepen der Vijandelijke Natie aan te vallen, dezelve, zoo men kan, te vermeesteren, in eene Vaderlandsche haven op te brengen, en alles, wat in dezelve gevonden wordt, zich toe te eigenen. Deze handelwijze, hoe barbaarsch ook op zich zelve, is echter door den tijd tusschen oorlog-voerende Mogendheden gewettigd. Doch nu moesten wij dezelve van onze zoogenaamde bondgenooten verdragen. karel. Indien ik het wel verstaan heb, | |
[pagina 44]
| |
had evenwel napoleön daaraan geene schuld, dewijl dit voor zijne regering voorgevallen is. vader. Gij hebt hierin gelijk, karel! Het boek, waaruit ik u deze merkwaardige plaats heb voorgelezen, is ook juist geschreven, om te bewijzen, dat de toenmalige Fransche regering, die op het einde van 1799. door napoleön vernietigd is, dit lot wel verdiend had, en dat de gewelddadige stap, dien men tot derzelver vernietiging had gedaan, door de omstandigheden gewettigd wierd. Ieder een zou dan ook hierin hebben kunnen berusten, en vooral wij, Hollanders, zouden deze verandering van zaken hebben gezegend, indien napoleön wezenlijk de onregtvaardigheden zijner voorgangers weder goed gemaakt, en onze onafhankelijkheid met de daad erkend en gehandhaafd had. Doch, gelijk hij de verwachting dier weinige Franschen bedroog, die verstand en eerlijkheid genoeg hadden, om, na zoo vele rampen, eindelijk het bestendig genot van ware inwendige Vrijheid en duurzamen uitwendigen vrede te verwachten, zoo bedroog hij ook ons en alle andere Volken van Europa, die, door den loop der gebeurtenissen, in naauwere betrekking met Frankrijk gekomen waren. Wat ons betreft; niet alleen bleven die zelfde bezwaren aanhouden, die de aangehaalde Fransche schrijver opgeeft, maar derzelver getal werd dagelijks meerder; en alles eindigde in den geheelen ondergang onzes Koophandels en van ons staatkundig aanwezen jakob. Wil dit niet zeggen, van ons bestaan als een afzonderlijk Volk, dat zijne eigene regering heeft? | |
[pagina 45]
| |
vader. Juist: doch, gelijk ik zoo even zeide, napoleön schijnt geoordeeld te hebben, dat het nog de regte tijd niet was, om tot het uiterste te komen, schoon hij reeds verscheidene grenssteden van ons Land, als Bergen op Zoom en Breda, en zelfs Dordrecht, door zijne troepen had doen bezetten. Op den 16. Maart werd te Parijs weder een zoogenoemd tractaat tusschen den Franschen Keizer en den Koning van Holland gesloten, bij welk zesde Artikel aan den Franschen Keizer werd afgestaan Hollandsch Braband, geheel Zeeland, het eiland Schouwen daaronder begrepen, en dat gedeelte van Gelderland, 't welk op den linker oever van de Waal gelegen is; met insluiting van Nijmegen, den Bommelerwaard en het Land van Altena; terwijl meest alle de schulden voor rekening van Holland bleven, volgens Artikel 7. Voorts werd bij Artikel 2. bepaald, dat er Fransche troepen en tolbedienden aan alle de monden der rivieren zouden geplaatst worden, om allen handel met Engeland te beletten; en bij Artikel 3., dat deze troepen door de Hollandsche regering onderhouden, gevoed en gekleed zouden worden. Er waren nog andere Artikelen, ten nadeele van ons Land en ter vernietiging van allen handel ter zee. Deze werden naauwkeurig uitgevoerd, terwijl het eenigste, dat ons voordeelig was, onuitgevoerd bleef, zijnde het 14de, waarbij de Fransche Keizer beloofde, de grenzen van zijn Rijk, welke hij voor de koopwaren, uit Holland komende, gesloten had, weder te zullen openen. Eindelijk waarborgde de Keizer al weder de onschendbaarheid der Hollandsche bezittingen, | |
[pagina 46]
| |
die hij ons nog liet; doch voegde er listig bij, dat hij zulks deed, in het vertrouwen, dat wij de gemaakte bepalingen en aangenomene verpligtingen zouden vervullen. Zoo immers kon hij naderhand altijd zeggen, dat wij ons woord niet gehouden hadden, en hij dus ook van het zijne ontslagen was. Na het sluiten van dit verbond of liever van deze onderwerping aan 's Keizers wil en bedoelingen, meende men ten minste het bestaan van Holland verzekerd te hebben, gelijk koning lodewijk, die nu in het begin van April van Parijs terug kwam, verklaarde. Doch hoe zeer hij en de geheele Hollandsche Natie zich bedroog, zal ik u nader verhalen. | |
Derde zamenspraak.karel. Duurde deze staat van Zaken dan niet lang? vader. Neen; niet langer dan tot in de daarop volgende maand Julij. Op den eersten dier maand nam Koning lodewijk, bij eene plegtige Afkondiging, afscheid van de Natie, verklarende in gemoede overtuigd te zijn, dat door hem niets meer voor onze belangen of voor onze welvaart gedaan kon worden, maar dat hij zich zelven als 't hinderpaal beschouwen moest, om de goede gezindheid van den Keizer, ten opzigte van dit Land, te kunnen doen herleven: waarom hij van zijnen rang en van zijne Koninklijke waardigheid afstand deed | |
[pagina 47]
| |
ten behoeve van zijnen oudsten Zoon, en van deszelfs broeder, terwijl de Koningin, overeenkomstig met de Staatsregeling, gedurende de minderjarigheid van den Kroonprins, de regering zou in handen hebben, onder den naam van Regentesse. Voorts toonde hij zeer vele liefde en achting voor deze Natie, en vermaande haar eindelijk, om de Fransche Krijgslieden en Ambtenaren, die reeds in aantogt naar Amsterdam waren, wel te ontvangen, als zijnde zulks het beste middel, om aan den Keizer, van wien ons lot, dat van onze kinderen, en van ons Land geheel afhing, te behagen. Deze handelwijze van Koning lodewijk is verschillend beoordeeld. Sommigen meenden, dat hij in verstandhouding met den Keizer stond, en alleen maar zulk eene rol speelde, om ons Land des te zekerder aan napoleön in handen te leveren. Doch behalve, dat de handelwijze van den Franschen Keizer bij dezen loop van zaken nog schandelijker werd, dewijl hij zijnen eigen' broeder, dien hij zelf tot Koning gemaakt had, aldus mishandelde, zoodat het niet waarschijnlijk is, dat deze loop van zaken vooraf besproken was; behalve dit, zeg ik, heeft ook het volgend gedrag van lodewijk getoond, dat hij ter goeder trouw had gehandeld. Want hij heeft sedert dien tijd standvastig geweigerd, te Parijs te komen, alwaar hij, als eerste Ambtenaar van het Rijk, Vorstelijk had kunnen leven, terwijl hij integendeel, als een bijzonder persoon, verwijderd van alle praal leeft. Ik houde dus de meening van die genen voor gegronder, die oordeelen, dat dit gedrag van lodewijk, gelijk het eene eeuwige schandvlek voor napoleön | |
[pagina 48]
| |
is, hem zelven daarentegen zeer veel eer aandoet. jakob. Kwamen de Fransche troepen nu spoedig opdagen? vader. Ja! reeds den 4 dezer maand trok een groot aantal binnen Amsterdam, terwijl er nog meerdere van alle kanten aansnelden, zoodat spoedig het geheele Land er, als 't ware, door overstroomd was. Men heeft verhaald, dat de Fransche Soldaten, die het eerst te Amsterdam zijn binnen getrokken, hunne spijt zouden hebben te kennen gegeven, dat zij geenen tegenstand vonden, en daardoor belet werden, die Stad, het sieraad van ons Vaderland, te plunderen; 't welk hun beloofd was, indien er tegenstand geboden werd. Want wanneer een leger eene stad met geweld inneemt, wordt dikwijls aan de soldaten de vrijheid toegestaan, om gedurende eenige tijd te plunderen en te rooven. Dit is zeker wreed en onmenschelijk, mijne kinderen! doch de oorlog zelf is niets anders dan wreedheid en onmenschelijkheid, behalve wanneer dezelve ter verdediging van het Vaderland gevoerd wordt, Doch wat het genoemd verhaal aangaande de Fransche soldaten, die het eerst in Amsterdam zijn binnen getrokken, betreft; ik voor mij moet U, uit liefde voor waarheid en billijkheid, verklaren, dat ik, na daaromtrent onderzoek gedaan te hebben, g't grond ter wereld heb kunnen vinden, om er eenig geloof aan te hechten. Ik onderstel dus, dat sommigen, door hunnen haat tegen de Franschen vervoerd, dit hebben verzonnen. karel. Gij zeidet, Vader! dat Koning lodewijk, bij zijn vertrek, aan zijne Gemalin | |
[pagina 49]
| |
de regering had overgelaten: heeft Keizer napoleon daarin dan aanstonds verandering gemaakt? vader. Dit zal ik u nu nader vertellen. Op den 9. derzelfde maand nam napoleon, op het voorstel van zijnen Minister tot de Buitenlandsche zaken, reeds het besluit, dat Holland met Frankrijk vereenigd was. De redenen, die hiervoor bijgebragt werden, zijn zoo snood en onbeschaamd, dat het alle begrip te boven gaat. Holland, zeide die Minister, had zijne onafhankelijkheid reeds verloren, sedert dat Braband (Belgie) met Frankrijk vereenigd was. Deze vereeniging nu was voorgevallen in 1795., en dus op dat tijdstip, waarop de Franschen ons onze onafhankelijkheid voor honderd millioenen hadden verkocht. Doch deze eerlooze staatsman gaat nog veel verder; hij zegt vervolgens: ‘Holland is, als 't ware, een uitvloeisel van het grondgebied van Frankrijk, het is het aanvullend deel van het Rijk.’ De Heer scheltema, die groote kenner onzer Vaderlandsche Geschiedenis, heeft onlangs, kort na onze gelukkige verlossing, eene vergelijking uitgegeven van de afschudding van het spaansche juk in het jaar 1572. met die van het Fransche in 1813. Deze Vaderlandlievende man, met verontwaardiging over deze gruweldaad des Franschen Keizers vervuld, drukt zich hieromtrent aldus uit: ‘Holland was slechts het uitvloeisel der Fransche rivieren, een stuk afgespoelde Fransche modder, waarover men zich uit genade nog wilde ontfermen.’ Want gij moet weten, mijne kinderen! dat de vereeniging | |
[pagina 50]
| |
van ons Land met Frankrijk werd voorgesteld als zeer nuttig voor onze belangen en bijzonder voor onzen koophandel. Doch ik zal u misschien hierover vervolgens nog meer zeggen. Nu wil ik voortvaren met u de woorden van den Heer scheltema, over de vereeniging van dit Land met het Fransche Rijk, verder voor te lezen: ‘zal ooit een tijdgenoot of nakomeling eenigen schijn of schaduw van regt voor deze voorbeeldelooze handelwijze kunnen vinden? − Neen! het ontbreekt der menschentaal aan kracht, om dezelve naar behooren te beschrijven. Gewapend geweld, met trouweloosheid tot eigenhaat werkzaam. − Neen! dit is nog te zacht; het waren de verrigtingen van den vrijbuiter, van den roover, die met eene vriendelijke vlag nadert.’ karel. Wat is een Vrijbuiter? vader. Eigenlijk noemt men aldus 't Scheepsbevelhebber, die, gelijk in vroegere tijden wel plaats had, op alle schepen aanviel, die hij in zee ontmoette, en dacht over te kunnen, zonder door zijne regering daartoe gemagtigd te zijn, en om 't even, of de Natie, tot welke hij behoorde, in oorlog of vrede was met die, tot welke de schepelingen behoorden, die hij aanviel. Zelden echter hoort men thans meer van zoodanige roovers onder de beschaafde Volken van Europa. Doch sedert langen tijd is het daarentegen de gewoonte geworden, dat de regeringen der Landen, die met elkanderen in oorlog zijn, aan hare ingezetenen het regt geven, om kapers uit te rusten, en daarmede de schepen der vijandelijke Natie, zoo | |
[pagina 51]
| |
zij kunnen, te vermeesteren, en met alles, wat er in is, zich toe te eigenen, gelijk ik u in het vorige gesprek gezegd heb. Deze kapers nu, door den Heer scheltema vrijbuiters en roovers genoemd, gebruiken dikwijls de kunstgreep, om dezelfde vlag te laten waaijen, als de schepen, die zij zien naderen en willen aanvallen, ten einde de schepelingen te doen gelooven, dat zij vrienden van hen zijn. Door zulk eene bedriegelijke handelwijze wordt het bedrijf der kaapvaart, dat reeds op zich zelf tegen alle regtvaardigheid strijdt, nog veel verfoeijelijker. En hiermede vergelijkt de geachte Schrijver, met volle regt, het gedrag, door de trouwelooze Franschen, en bijzonder door derzelver ondeugenden Keizer, jegens ons gehouden. karel. Hoe ging het met deze vereeniging van ons Land met het Fransche Rijk? vader. Er begaf zich een aantal aanzienlijke personen, op bevel van napoleon, naar Parijs, om, zoo heette het, de zaken te regelen naar onze belangen: want napoleon wilde, bij alle zijne geweldenarijen, altijd nog den schijn hebben, als of hij het beste der genen behartigde, die hij onderdrukte. Deze personen werden, op den 15. Augustus van het meergenoemd jaar 1810., aan den Keizer voorgesteld, bij welke gelegenheid door 't hunner eene aanspraak werd gedaan, die ik wenschte, dat voor altijd uit de Geschiedenis kon gewischt worden; zoo laag en verachtelijk is de taal, waarmede de spreker den dwingeland vleide, terwijl hij tevens nog gewag durfde maken | |
[pagina 52]
| |
van den moed en de deugden onzer Voorvaderen. Gij zijt gelukkig, kinderen! dat gij toen nog te jong waart, om eenig begrip of gevoel te hebben van den ellendigen toestand, waarin wij geraakt waren, en van de smarten, die de ziel van ieder eerlijk Hollander verscheurden. Napoleon zeide in zijn antwoord op de genoemde aanspraak, onder anderen, ronduit, dat ons gemeenebest, sedert de verovering in 1795., wel door eene bijzondere regering bestuurd was, maar echter een deel van het Rijk had uitgemaakt. Dit is hetzelfde, wat zijn Minister reeds vroeger gezegd had, gelijk ik u verhaald heb, en waarover de Heer scheltema zich met zoo veel kracht en klem uitlaat. Verder ontviel aan den Keizer, bij dit zelfde antwoord, eene uitdrukking, die zijn heerschzuchtig, opvliegend en verfoeijelijk karakter kenmerkt. Hij zeide, dat hij ten onzen aanzien, in den laatsten tijd, meer langmoedigheid gebruikt had, dan met zijn karakter overeen kwam Hij erkende dus zelf, dat langmoedigheid niet tot zijn karakter behoorde, en dat hij dus eene dier deugden of liever goede hoedanigheden miste, die 't Vorst behooren eigen te zijn. Hij sprak verder van zijne regten, die gij nu reeds als nietig kent, en beloofde vele voordeelen voor onzen koophandel, die nooit ondervonden zijn. Dus gingen geweld en leugen hier gepaard. karel. Wat beloofde hij dan? vader. Hij zeide: ‘ik stel het geheele vaste Land voor uwe nijverheid open’. Deze winderige uitdrukking beteekende, wanneer men dezelve in gewone menschelijke taal overbragt: | |
[pagina 53]
| |
‘gij zult door het geheele Fransche Rijk uwe koopwaren kunnen verzenden’. Reeds op den 12. der vorige maand Julij was, in zijn' naam, het zelfde hier afgekondigd met deze bewoordingen, ‘dat er een ruim veld van Amsterdam tot Rome voor der ingezetenen nijverheid geopend werd’. Er was echter eene voorwaarde bij, die eerst vervuld moest worden, voor dat wij deze voordeelen konden verkrijgen: namelijk het Keizerlijk Besluit van den 9. Julij, waarbij de vereeniging van dit Land met Frankrijk vastgesteld was, bepaalde in Artikel X., dat van alle de Coloniale goederen, [koffij, thee, zuiker, enz.] die in Holland waren, 50 percent, dat is de helft der waarde zou worden betaald, en dat dezelve dan door het geheele Rijk zouden kunnen vervoerd worden. Bij Artikel IX. werd gezegd, dat de tolbedienden, die langs de Fransche grenzen stonden, en de gemeenschap met Holland stremden, met den 1. Januarij 1811 zouden vertrekken, en de gemeenschap tusschen Holland en het Rijk vrij gesteld zou worden. Niettegenstaande nu onze kooplieden aan den onregtvaardigen eisch van Artikel X. voldeden, bleef de belofte, in dat zelfde Artikel en het vorige gedaan, niet alleen onvervuld, maar zelfs werd het vervoeren van goederen binnen Holland van het eene Departement naar het andere belet, of ten minste zeer bezwaarlijk gemaakt: en dus werden de ingezetenen al weder van die voordeelen verstoken, die zij zoo duur gekocht hadden. Echter had de Keizer op den 12. Julij hier, in zijn' naam, doen afkondigen, ‘dat de inwoners van Holland de voorwerpen zijner zorg zouden zijn, en dat | |
[pagina 54]
| |
hij zich in hunne welvaart even als in die der eigenlijke Franschen zou verblijden’. Hij had op den 15. Augustus daaraan volgende, in de meergemelde aanspraak aan de Hollandsche Commissie, met zoo vele woorden verklaard: ‘Mijne Heeren! Zegt aan mijne Hollandsche onderdanen, dat zij in alle omstandigheden op mijne bijzondere bescherming staat kunnen maken’. Waar was nu die beloofde zorg? Waar die bijzondere bescherming? Geweld en leugen, mijne kinderen! ik herhaal het, gingen hier gepaard. Gij zult dit uit zeer vele andere voorbeelden zien. – In Artikel VII. van het zelfde Keizerlijk Besluit werd gezegd, dat met den 1. Janarij 1811. de Fransche belastingen in Holland zouden worden ingevoerd. Ondertusschen werden, bij een nader Besluit van den 18. October daaraan volgende, Artikel 136 en volgende, nog bijna dezelfde belastingen voor 1811. vastgesteld, ‘dewijl,’ zoo heette het in de inleiding van dat Besluit, ‘de geldmiddelen van het Rijk een aanmerkelijk verlies zouden lijden, indien het Fransche stelsel van belastingen in Holland reeds met 1811. werd ingevoerd’. Aldus werd het heilig gegeven woord, ook in dit opzigt, uit belang geschonden. Om hier aan 't schijn van billijkheid te geven, voegde de Keizer er, in de gemelde inleiding, bij, dat hij dit uitstel ook daarom verkoos, dewijl de Hollandsche Ambtenaren de Fransche inrigtingen nog niet genoeg kenden, en dus hunne posten zouden moeten verliezen, indien hier dadelijk alles op den Franschen voet gebragt werd; iets, 't welk hij wilde schijnen niet van zich te kunnen verkrijgen, dewijl zij | |
[pagina 55]
| |
hunne posten noodig hadden, om hunne huisgezinnen te doen bestaan, en dewijl hem een goed getuigenis gegeven was wegens hunnen ijver en braafheid. Dat dit niets anders dan een leugenachtig voorwendsel was, is van achteren gebleken. Want toen eindelijk met het begin van 1812. het Fransche stelsel van belastingen hier geheel werd ingevoerd, zijn zeer vele, zoo niet de meeste, Hollandsche Ambtenaren, wier ijver en braafheid de Keizer zelf zoo openlijk geprezen had, van hunne posten en dus van hun bestaan beroofd, sommige om dat zij niet vlug genoeg met de Fransche taal konden te regt komen, andere om andere voorwendsels, vele ook zonder eenigen schijn van reden. karel. Was het nadeelig, dat de Hollandsche belastingen in 1811. betaald moesten worden? vader. Ja! Deze waren zeer aanmerkelijk en hooger, dan de Fransche. Gij weet, mijn kinderen! dat ons Land voor een zeer groot gedeelte door dijken tegen het water moet beschut worden. Dit alleen, (om nu van andere zaken, die gij misschien zoo ligt niet begrijpen zoudt, te zwijgen,) dit alleen maakt jaarlijks vele onkosten noodzakelijk, willen wij geen gevaar loopen, van door de golven verzwolgen te worden. In tijden van vrede, wanneer de Koophandel en Zeevaart vrij zijn, en er veel gewonnen wordt, kunnen de ingezetenen ook veel betalen: doch daar nu reeds, sedert zoo vele jaren, bijna alle Koophandel en Zeevaart hadden stil gestaan, en een groot gedeelte der ingezetenen geheel verarmd was, drukten de Hollandsche belastingen geweldig; en het ee- | |
[pagina 56]
| |
nigst voordeel, dat wij, in de toenmalige omstandigheden, van de vereeniging van ons Land met het Fransche Rijk te wachten hadden, bestond in eene vermindering der lasten. Deze vermindering werd ons, in 1811., nog maar voor eene geringe mate ten deel, en wij hadden dus al het nadeel van met Frankrijk vereenigd te zijn, zonder het voordeel, dat daaraan verbonden had kunnen wezen, te genieten; wij verloren ons Vaderland, onzen naam als Volk; wij werden gedwongen, Franschen te heeten, en de geheele zwaarte der slavernij van napoleon te dragen, zonder met zijne overige slaven in de geringe gunsten te deelen, die hij in staat was te schenken. karel. Welke nadeelen ondervonden wij dan verder van de vereeniging van ons Land met Frankrijk? vader. Zoo goed ik kan, zal ik u die opnoemen. De kwijning van allen handel, waardoor de inkomende en uitgaande regten bijna niets opbragten; de buitengewone onkosten voor de Fransche troepen, die in onzen dienst waren, en voor de verdere toerusting, zoo te Land, als ter Zee; de groote sommen, door de Fransche Generaals ontvangen; de verkwistingen van Koning lodewijk, en vele andere oorzaken, die ik nu niet opnoemen kan, hadden dit Land geheel uitgeput, en veroorzaakt, dat zij, die geld van het Land te vorderen hadden, sedert eenigen tijd, niet, of zeer gebrekkig, betaald waren. Onder deze schuldeischers van den staat behoorden voornamelijk de Renteniers, die zelve, of wier Voorouders hun geld aan het Land hadden gegeven, op | |
[pagina 57]
| |
voorwaarde, dat zij daarvoor jaarlijks eene zekere som als rente zouden ontvangen. Het getal dezer lieden is onder ons zeer groot: doch zij hadden in de laatste jaren, om de gemelde redenen, niet alles ontvangen, wat zij te vorderen hadden, gelijk ik gezegd heb. De Keizer nu, Holland met zijn Rijk vereenigende, was ook naar regt verpligt, de schulden van het Land te betalen. Doch in plaats van zulks te doen, bepaalde hij, bij Artikel VIII. van zijn besluit van den 9. Julij 1810., dat niet alleen de renten van dat jaar, maar ook het achterstallige der twee vorige jaren, slechts voor een derde gedeelte zouden worden betaald. Deze hardheid en onregtvaardigheid, waardoor zoo vele huisgezinnen in nood werden gebragt, waren voor napoleon nog niet genoeg. Eerst in 1811. werden de genoemde renten in papier betaald, dat de helft van den prijs niet waardig was, voor welken het ontvangen moest worden. Dus verloren de Renteniers niet twee derde, maar ruim vijf zesde gedeelten van 't geen hun wettig toekwam. Die b.v. Æ’ 300.: te vorderen had, ontving een papier, dat hem voor Æ’ 100.: werd aangerekend, doch dat nog geenÆ’ 50.: waardig was. Ook andere schuldeischers, die reeds sedert 1808. en 1809. naar hun geld gewacht hadden, werden eerst in Junij 1811. in papier betaald, waarop zij meer dan de helft moesten verliezen. – Deze vermindering der renten tot een derde gedeelte was niet voor eens, maar werd bij Keizerlijk Besluit van den 18 October 1810. Artikel 115. ook voor het vervolg vastgesteld, zoodat vele familien twee derde gedeelten van hun bestaan ver- | |
[pagina 58]
| |
loren, en niet alleen voor zich zelve alles moesten bezuinigen en zich van vele genoegens, aan welke zij lang gewend waren, berooven, maar ook gedwongen werden, hunne milddadigheid aan de armen zeer te verminderen. Dit, gevoegd bij den geheelen stilstand van den koophandel, gaf eene algemeene kwijning. Want, daar de lieden, die te voren rijkelijk konden bestaan, en den Ambachtsman, b.v. Timmerman, Metselaar en meer dergelijke, veel lieten verdienen, en ook veel gaven tot onderhoud der armen, (gij weet toch, kinderen! dat onze Natie met regt den naam heeft van zeer milddadig jegens de armen te zijn;) daar deze lieden nu zeer spaarzaam moesten leven, om te kunnen blijven bestaan; zoo dunkt mij, dat gij, hoe jong ook, toch reeds doorzigt genoeg hebt, om te begrijpen, dat er bijna geen klasse of stand van menschen was, die niet achteruit ging en bezwaarlijk het noodige kon winnen. jakob. Het heugt mij nog, Vader! dat gij verleden jaar ons gaarne een nieuw pak kleederen zoudt hebben laten maken, toen Grootvader zijne gouden bruiloft gaf, doch dat gij het om de groote onkosten niet kondt doen. Wij moesten ons dus met onze halfsletene pakjes behelpen. Hierdoor verdienden de Lakenkooper en Kleêrenmaker niets, daar zij anders van onze nieuwe pakken hunne winst zouden gehad hebben. Dus lijdt de een schade door den ander. Dit was immers uwe meening, Vader? vader. Ja, jakob! gij hebt het wel begrepen. Doch eer ik van dit onderwerp afstap, wil ik u nog een bewijs der trouweloosheid van napoleon in deze zelfde zaak opnoe- | |
[pagina 59]
| |
men. Bij Artikel 121. van het laatst genoemde Besluit was bepaald, dat eene som van vijf en twintig millioenen, uit hetgeen de Hollandsche belastingen zouden opbrengen, zou worden afgezonderd, om daaruit de renten van 's Lands schulden te betalen. Ondertusschen is die betaling in 1811. nog in papier geschied, waarop al weder veel verloren werd. karel. Gij vertelt ons niets dan trouweloosheden, Vader! Heeft napoleon dan nooit zijn woord gehouden? vader. Ten aanzien van ons Land bijna nooit, wanneer zijn gegeven woord en gedane beloften tot ons voordeel waren, of liever, wanneer wij, door de nakoming van zijn woord en beloften, zouden verkregen hebben, wat ons toekwam. Ik zal u daarvan een ander staaltje verhalen. Bij Artikel 50. van hetzelfde Besluit van den 18. October 1810. zeide napoleon: ‘alle de instellingen van openbaar onderwijs worden in stand gehouden; derzelver uitgaven worden betaald, als te voren.’ Dit ziet eigenlijk alleen op het jaar 1811. gelijk uit de inleiding van dat Besluit blijkt: ofschoon er in vele Artikelen zoodanige bepalingen voorkomen, die niet alleen voor 1811. kunnen gemaakt zijn. Doch ik wil nu eens aannemen, dat het gemelde 50ste Artikel alleen voor 1811. van kracht moest zijn; dan volgde immers daaruit, dat alle de Onderwijzers, van welken rang ook, van den Professor op eene Hooge school af tot den geringsten Dorps-Schoolmeester toe, zoo ver zij hunne bezoldiging of betaling uit 's Lands kas ontvingen, hun volle tractement voor het jaar 1811. konden verwachten. En wat is er ge- | |
[pagina 60]
| |
beurd? Al de Onderwijzers, van den hoogsten tot den laagsten rang, ontvingen, gedurende de eerste negen maanden van het jaar 1811., niet alleen g't duit, maar bleven zelfs in het onzekere, of zij ooit iets te wachten hadden. Eindelijk kwam, in October van dat jaar, Keizer napoleon in persoon in dit Land, en nam te Amsterdam een Besluit, dat de Onderwijzers zouden betaald worden. Bij alle zijne snoodheid, eerloosheid, trouweloosheid, en hoe men verder zijne ondeugden, als dwingeland en verwoester van alle menschelijk geluk ook zou kunnen noemen, is napoleon toch altijd er op gesteld geweest, om, waar hij kon, den naam en schijn van regtvaardig, en zelfs van goed, te bewaren. Hij wist, dat de menschen thans niet dwaas genoeg zijn, om te gelooven, dat zij geboren zijn, om de Vorsten; maar dat zij genoeg overtuigd zijn, dat de Vorsten alleen hunne heerschappij voeren, om de menschen gelukkig te maken. Hierom zocht hij, in die weinige dagen, gedurende welke hij onder ons vertoefde, veel te doen, wat schijnen kon, alleen om onzen wille bedacht en besloten te zijn. Hieraan was, zonder twijfel, ook zijn Besluit te danken, van 't welk ik zoo even sprak, en 't welk aan alle de onderwijzers de betaling hunner bezoldigingen van het jaar 1811. beloofde. karel. Is die dan ook niet geheel voldaan? vader. Neen, gelijk ik u verhalen zal. Om alle de Onderwijzers te betalen, bepaalde napoleon eene som van vier maal honderd duizend franken. Weet gij, wat eene frank is? | |
[pagina 61]
| |
jakob. Omtrent 't halven gulden Hollandsch geld. vader. Juist. Dus bedroeg de som, die napoleon ter betaling der Onderwijzers bestemd had, omtrent ....? jakob. Twee maal honderd duizend gulden Hollandsch. vader. Goed. Nu waren die Onderwijzers zeer verblijd, daar ieder in het bijzonder niet kon nagaan, hoe veel er voor allen te zamen te betalen was. Zij meenden dus, dat zij nu welhaast het hunne zouden ontvangen: doch het jaar 1811. liep geheel ten einde, en er kwam nog niets. Toen eindelijk, omtrent de helft van 1812., de betaling geschiedde, ontvingen de Onderwijzers naauwelijks twee derde van 't geen zij te vorderen hadden. Alleen die genen, welke in het Departement van den Boven Yssel, te voren Gelderland genoemd, woonden, ontvingen ruim vijf zesde gedeelten. Dit hadden zij aan een bijzondere schikking van den Prefect van dat Departement, 't eerlijk, welwillend Hollander, te danken. Doch ook hun verlies was nog zeer aanmerkelijk en gevoelig, daar zij zoo lang, namelijk omtrent anderhalf jaar, naar hun wettig verdiend loon hadden moeten wachten; 't geen ongetwijfeld sommigen hunner in zeer grooten nood gebragt heeft. Welk eene ellende is het toch niet voor 't huisvader, wanneer hij buiten staat is, zijne vrouw en kinderen van het noodige te voorzien! Bedenkt maar eens, mijne lieve kinderen! hoe gij klagen zoudt, wanneer ik geen hout, turf of kolen had om de kamer in de koude te verwarmen; wanneer ik u geen brood, groen- | |
[pagina 62]
| |
te en vleesch om te eten bezorgen kon; of wanneer gij geene warme kleederen hadt, om u tegen de gure lucht te dekken. En zeker heeft dit schandelijk uitstel van betaling vele Onderwijzers der jeugd in de noodzakelijkheid gebragt, om hume kinderen koude en honger te laten lijden. karel. Ik meende, dat napoleon de wetenschappen en de opvoeding begunstigde. Zoo heb ik wel eens in Fransche Boeken, die Vader maandelijks ontving, gelezen. Doch indien het zoo was, moest hij, dunkt mij, de Onderwijzers niet naar hun geld laten wachten. vader. Omtrent deze zoogenoemde begunstiging der wetenschappen en der opvoeding zal ik u kortelijk zeggen, dat dezelve even zeer bloote schijn en vertooning is, als alle de overige goede hoedanigheden, die hij voorwendt te bezitten. 't Is waar, in zijne hoofdstad Parijs heeft hij bijeen gezameld, al wat hij uit de veroverde landen heeft kunnen vervoeren, en 't geen tot kunsten en wetenschappen betrekking heeft. Ook doet hij nog al eenige onkosten, om met deze geroofde goederen te kunnen pronken: doch voor de ware beschaving der menschen en voor eene regt goede opvoeding der kinderen doet hij bijna niets. Dit zou ook zijn groote oogmerk niet bevorderen, 't welk is heerschen. Onkundige menschen laten zich gemakkelijk beheerschen, beschaafde daarentegen willen geregeerd zijn. Het eerste vordert redelooze onderwerping aan den wil des gebieders; het tweede onderstelt redelijke overtuiging van deszelfs wijsheid en welwillendheid. Zulke onkundige menschen nu, die als de | |
[pagina 63]
| |
beesten met den stok of de zweep voortgedreven moeten worden, heeft napoleon noodig en verder niets. Zij moeten toch maar soldaten worden: en daartoe is, over het geheel, niets meer noodig, dan dat zij gezonde ledematen hebben. Dat dit zijne bedoeling is, blijkt uit de wijze, waarop hij juist dat gedeelte van het onderwijs behandelt, 't welk het meest van invloed is op de algemeene verlichting en beschaving, namelijk het zoogenoemde middelbare onderwijs, 't welk de ingezetenen, zonder dezelve juist tot geleerden te maken, toch boven den gewonen trap van kundigheden verheft. karel. Welke soort van scholen in ons Land behooren hier bepaaldelijk toe? vader. Gij doet wel, dat gij dit vraagt. Zoo toch kan ik u de zaak duidelijk maken, daar gij anders de Fransche benamingen dezer scholen, die bij ons onbekend zijn, niet zoudt verstaan. Het zijn de Latijnsche en Fransche scholen. karel. Worden die door napoleon niet wel behandeld? vader. Gij zult het hooren. Het hooger onderwijs, dat de geleerden vormt, wordt schijnbaar zeer door hem begunstigd, doch zoo, dat het in vele opzigten aan zijne oogmerken dienstbaar moet zijn. Hoe dit doel door hem bereikt wordt, kunt gij niet begrijpen: doch ik verzeker u, dat het zoo is. Nu zoude men verwachten, dat hij de zulken, die in dit hooger onderwijs werkzaam zijn, mildelijk zou beloonen, niet waar? Dit doet hij echter, over het geheel, niet; en wat hij er nog aan besteedt, moet door die genen betaald worden, | |
[pagina 64]
| |
die het middelbaar onderwijs genieten. Deze gruwelijke instelling, die alleen voldoende is, om napoleon als 't verfoeijelijken dwingeland te brandmerken, en vereeniging van ons Land met het Fransche Rijk als het grootste onheil te doen beschouwen, dat ons ooit overkomen kon, was hier ook reeds ingevoerd. Daar deze invoering, gelukkig, aan 't regtschapen' Nederlander was toevertrouwd, 't man, die sedert jaren veel ter verbetering van het onderwijs had gewerkt, werd alles, zoo veel mogelijk, verzacht: dan dit belette niet, dat ieder vader voor eenen zoon, die op eene Latijnsche of Fransche school ging, boven en behalve het geld voor het onderwijs, nog eene vrij aanmerkelijke som moest betalen, die wij Akademien noemen. Ik heb dus voor u beiden, in het verloopen jaar, omtrent f 40.: moeten betalen. Dit is mij zeer hard gevallen, en ik twijfel niet, of vele Vaders zijn hierdoor genoodzaakt geweest, hunne zonen van de school te nemen, dewijl zij die belasting niet betalen konden: Daar dit hier het geval was, alwaar die belasting eerst werd ingevoerd, (en nog met zoo vele verzachting, als maar immer mogelijk was,) hoe moet het er in Frankrijk zelf uitzien, alwaar deze inrigtingen reeds vroeger tot stand gebragt zijn? Dit heeft napoleon ook vooruit zeer wel berekend: in de eerste plaats moest het middelbaar onderwijs daardoor vervallen, en, dit vervallende, moesten ook de inkomsten voor het hooger onderwijs veel geringer en zoo weinig worden, dat | |
[pagina 65]
| |
het niet meer bestaan kon. Dan had napoleon volmaakt zijn' zin, daar hij alleen over domme en onkundige menschen wil heerschen. Gij ziet hieruit, met hoe weinig regt hij den naam draagt van begunstiger en bevorderaar der wetenschappen en der beschaving: hij is er inderdaad de onderdrukker en vernietiger van, gelijk ook alle zijne inrigtingen alleen op domheid uitloopen. jakob. Wordt er dan in de scholen in Frankrijk niets geleerd? vader. Ik kan u alles, wat hiervan te zeggen valt, niet duidelijk genoeg maken, mijne kinderen! doch gelooft, dat ik de waarheid zeg, wanneer ik u verzeker, dat al het onderwijs in Frankrijk zoo oppervlakkig en los is, dat er niet de helft, ja geen vierde gedeelte dier kundigheden gevonden wordt, die men onder ons bij de meeste wel opgevoede menschen aantreft, en dat zelfs de zoogenoemde geleerden zeer groote brekebeenen zijn, wanneer zij zich met de onzen willlen vergelijken. Snappen kunnen zij veel beter, dan wij, en vertooning maken, om onkundigen te misleiden; maar, wanneer men de zaak op de keper beschouwt, (zoo als men zegt,) dan blijkt hunne ellendige naaktheid en onkunde. En dit volk kwam ons hier vertelllen, dat wij van geene verlichting of beschaving wisten! Deze oppervlakkige weetnieten wilden ons Nederlanders leeren; ons, die sedert meer dan twee eeuwen in geleerdheid, kunsten en beschaafdheid boven de meeste Volken van Europa hadden uitgemunt; ons, die op het kleine plekje gronds, 't welk ons Land beslaat, meer geleerden, kunstenaars van | |
[pagina 66]
| |
allerhande soort, en beschaafde lieden in alle rangen en standen der maatschappij konden aanwijzen, dan het uitgebreide Frankrijk! karel. Waardoor toch zijn de Franschen zoo onkundig? vader. Vooreerst laat hunne te groote levendigheid hen niet toe, lang over de zaken na te denken; ten tweede zijn zij juist door die levendigheid en vlugheid van geest in staat, over vele zaken te spreken, als of zij er begrip van hadden, terwijl zij er doorgaans weinig of niets van verstaan; eindelijk (om geene andere redenen meer op te noemen) zij stellen bijna in niets belang, dan 't geen tot het voeren van oorlog betrekking heeft. Gij begrijpt, dat er wel eenige uitzonderingen zijn, vooral in de Hoofdstad: doch deze uitzonderingen zijn, naar mate van het getal der inwoneren, zeer gering, en bepalen zich meestal tot zulke dingen, die de zinnen streelen, als tooneelvertooningen, muzijk enz. Wanneer men de Fransche zoogenoemde geleerde Journalen of Maandwerken leest, zou men zeggen, dat dit Volk, vooral de inwoners van Parijs, aan niets anders denken, dan aan dergelijke vermaken. Zij gelooven ook, het daarin tot die hoogte gebragt te hebben, dat zij zelfs hunne eigene Landgenooten, b.v. de inwoneren van Lyon en andere voorname steden in Frankrijk, bespotten, wanneer die met hen meê willen doen. Met een woord, en dan stap ik hier van af, de Fransche Natie is, ten aanzien van 't geen wij nu bepraten, een oppervlakkig, ijdel, beuzelachtig, niets beteekenend volk, dat, wel verre van ons te kunnen leeren, bij ons ter schole moest gaan, | |
[pagina 67]
| |
om wezenlijke kundigheden op te doen. − Hoe zouden zij ook anders kunnen zijn, daar zij, reeds onder hunne vorige Koningen, geene vrijheid hadden, om te schrijven, wat zij wilden, maar, voor dat zij hunne werken konden uitgeven, de goedkeuring der regering moesten vragen? Deze dwang is onder de overheersching van den dwingeland napoleon niet verminderd, gelijk gij denken kunt. En ook wij waren er aan onderworpen. De boeken moesten, voordat zij uitgegeven konden worden, naar Parijs worden gezonden. Daar werden zij nagezien, en, zoo men oordeelde, dat er iets in was, 't welk tegen de oogmerken van den Keizer streed, werd zulks uitgeschrapt: of ook werd een Werk wel eens geheel verboden. Deze dwang viel ons Hollanders zeer drukkend, daar wij altijd vrij onze gedachten door middel der Drukpers hadden mogen te kennen geven; welke vrijheid ons nu, onder de vaderlijke regering van onzen Vorst, weder is gegeven. jakob. Mag ieder dan maar laten drukken, wat hij wil? vader. Ja! doch, wanneer iemand deze vrijheid misbruikt, dan wordt hij daarvoor gestraft, gelijk voor iedere andere misdaad: en dat met regt. Die een boek schrijft, neemt 't zeer gewigtigen pligt op zich, dien namelijk van waarheid en deugd te bevorderen. Een Onderwijzer doet zulks mondeling en voor 't kleinen kring; een Schrijver, met de pen en voor allen, die zijn boek willen lezen. Is nu de post van Onderwijzer reeds zeer gewigtig, om de groote gevolgen, die zijn onderwijs hebben | |
[pagina 68]
| |
kan; hoe veel gewigtiger is dan niet de post van openbaar Schrijver, daar hij van nog veel meer invloed zijn kan! Zou dan de gene, die, in plaats van waarheid en deugd voor te staan, in zijn boek dwaling en ondeugd zoekt te bevorderen, geene straf verdienen? Dit strijdt niet tegen de vrijheid der drukpers. 't Is waar; in sommige gevallen is het moeijelijk te bepalen, of een Schrijver waarheid en deugd, dan dwaling en ondeugd bevordert: en hierom moet de vrijheid der drukpers zeer ver gaan, wil men niet, gelijk de Fransche regering, willekeurig veroordeelen. Deze toch schrapte voetstoots alles uit, wat haar niet aanstond. Een onzer grootste Dichters, de Heer j.f. helmers, die het Vaderland zeer beminde, doch deszelfs verlossing niet heeft mogen beleven, had, voor de vereeniging van ons Land met Frankrijk, een uitgebreid Dichtstuk vervaardigd, tot lof onzer Natie; doch hetzelve was nog niet uitgegeven, toen de Fransche geweldenarij hier werd ingevoerd. Dewijl de lof der Nederlandsche Natie den Franschen een doorn in het vleesch was, (gelijk men zegt,) mogt dit Dichtstuk in het eerst geheel niet uitgegeven worden. Naderhand werd de uitgave veroorloofd, mits er het een en ander, dat voor het Fransche Bestuur onverdragelijk was, uitgenomen wierd. Dit geschiedde: doch ook nu, zoo verminkt als het was, kon de Fransche regering het niet dulden, maar verbood het andermaal, en zou waarschijnlijk den Dichter vele onaangenaamheden hebben aangedaan, indien deze niet kort te voren overleden was. Thans is het gansche Gedicht herdrukt, zoo als het door den maker | |
[pagina 69]
| |
vervaardigd was, en ik ben voornemens, hetzelve binnen kort met u te lezen. Dan zult gij zien, hoe groot en roemwaardig onze Natie geweest is; en ik vertrouw, dat uwe jonge zielen krachtig zullen worden aangespoord, om zoodanige mannen te worden, die den eernaam van Nederlanders waardig zijn. Verlangt gij niet naar dat Boek? beiden. Ja, Vader! vader. Ik heb u door dit voorbeeld willen doen zien, wat wij in dit opzigt onder de Fransche Overheersching hebben te lijden gehad. Ik zou u nog vele andere voorbeelden van dezen dwang kunnen opnoemen, die deels gruwelijk, deels ook belagchelijk zijn: doch ik zal u slechts een staaltje van beide de soorten vertellen. Klagen over den ellendigen staat van het Land mogten de Schrijvers niet, dewijl dergelijke klagten als verwijten op de onregtvaardigheid en onderdrukking der Franschen werden aangemerkt: wij moesten integendeel betuigen, dat wij ons zeer gelukkig gevoelden! Hierom werd alles, wat naar klagt geleek, uit de boeken, die uitgegeven stonden te worden, uitgeschrapt. Zoo moesten in zekeren bundel predikatien, onder anderen, uitgelaten worden de volgende woorden: wij beleven thans ongetwijfeld tijden van grooten rampspoed en dringende gevaren. Zelfs uitdrukkingen, uit den Bijbel ontleend, werden niet verschoond. Tot de tweede soort behoort het uitschrappen, in dezelfde Predikatien, van twee Coupletten uit een Gezang, dat in een bekend Gezangboek te vinden is, waaruit, sedert vele jaren, bij eene Christelijke gezindte onder den openbaren Gods- | |
[pagina 70]
| |
dienst gezongen wordt. Deze Coupletten luiden aldus: Wat zijn schatten? Wat is eer?
Slechts een hand vol stof, niets meer;
Stof slechts, waar de wind meê speelt,
Is al wat deez' wereld teelt.
All' het ijdle schijnvermogen,
Hoe verleidend voor onze oogen,
All' de luister dezer aarde,
Is slechts ingebeelde waarde.
Dwingelanden! uwe kroon,
Uwe schepter, uwe troon,
Die g' in bloed en tranen vondt,
En op puinen hebt gegrond,
Zullen, schoon op 't hoogst verheven,
Eenmaal schudden, eenmaal beven,
Hoe zij schittren, hoe zij blinken,
Eens in 't ijdel niet verzinken.
Dit mogt niet worden gedrukt, even als of het op napoleon gemaakt was! Hij zelf was, 't is waar, van deze dingen onkundig: doch de wetten, die hij gemaakt had, gaven er aanleiding toe, en de uitvoering dier wetten was aan zulke lieden, zoo te Parijs, als hier, toevertrouwd, dat het oogmerk van den dwingeland, over het geheel, volmaakt bereikt wierd. Voltaire zegt, in den tweeden zang zijner Henriade, naar waarheid, volgens de uitmuntende vertaling van onzen Vaderlandschen Dichter sybrand feitama: Een Koning wordt te wel gediend in euveldaden. Deze treurige waarheid zult gij ook in een volgend gesprek bevestigd zien. | |
[pagina 71]
| |
Vierde zamenspraak.karel. Lieve Vader! hebt gij ons nog al meer van de Fransche tirannij te verhalen? vader. O ja! en wel in de eerste plaats van de zoogenoemde Policie. De inrigting, die dezen naam draagt, kan van een uitstekend nut voor den Burgerstaat zijn, wanneer zij met wijze gematigdheid wordt uitgeoefend. Dan toch bevordert zij de goede zeden, voorkomt dikwijls misdaden, weet de schuldigen te ontdekken, en bevordert de rust en veiligheid der goede menschen. Meer kan ik u thans hiervan niet zeggen. Doch de Fransche Policie, zoo als die hier was ingevoerd, had voornamelijk ten oogmerk, om de menschen, zoo veel mogelijk, te bespieden. Men wist wel, dat de Hollanders zeer ontevreden waren over de handelwijze, die de Fransche regering met ons hield, en men spande dus alle krachten in, om ieder ontvallen woord van ongenoegen op te sporen, en den genen, die zich hetzelve had laten ontvallen, in handen te krijgen. Overal waren wij omringd van bespieders, en dikwijls gebeurde het, dat de een of ander werd gevat en ter verantwoording geroepen, die zich niet meer herinneren kon, wat hij hier of daar gezegd had. Al wierd zulk een dan al weder ontslagen, kon hij echter voor zijn tijdverzuim en verdere hem aangedane onaangenaamheden geene andere vergoeding krijgen, dan de verklaring, dat de hooge Policie die handelwijze, hem aangedaan, | |
[pagina 72]
| |
gevorderd had. Dit woord van hooge Policie was dus, om zoo te spreken, een toover-formulier, 't welk, gelijk in de fabelachtige verhalen van den ouden tijd gevonden wordt, de menschen verstomde, en hen noodzaakte, alles te dulden, wat de bezweerder verkoos te doen. Ik wil u alle de gruwelen dezer Fransche inrigting niet opnoemen, maar u liever nog de kleine onaangenaamheden voordragen, die ieder reiziger daarvan ondervond. Wanneer iemand, namelijk, zijne woonplaats verliet, moest hij, al wilde hij maar eenige uren ver-reizen, zich van een papier voorzien, dat men pas of paspoort noemt. Hierop was hij naauwkeurig uitgeduid, ten einde geen ander zich van hetzelfde papier zou kunnen bedienen. Wanneer nu hieraan maar iets scheen te ontbreken, of wanneer iemand verzuimd had dit papier mede te nemen, ('t geen bij eene schielijk opkomende reis gemakkelijk gebeuren kon,) werd hij aangehouden, als een verdacht persoon, en had dikwijls vele moeite, om weêr ontslagen te worden. Deze onaangenaamheid hebben velen onzer Landgenooten, zelfs niet verre van hunne woonplaats, ondervonden. Dezelve was ons Hollanders des te drukkender, daar wij nooit te voren van iets dergelijks geweten hadden. Men maakt deze schikking en gebruikt deze voorzorg wel in zulke streken, waar zich een vijandelijk leger bevindt, opdat geene verraderlijke verspieders vrijen toegang zouden hebben: doch midden in het Land, waar geene vijanden zijn, is zoo iets bij ons ongehoord; gelijk het dan ook dadelijk, na de gelukkige verandering van zaken, door onzen wijzen en goeden Vorst is | |
[pagina 73]
| |
afgeschaft, zoodat weêr ieder een zijne vrienden bezoeken of voor zijne belangen reizen kan, zonder als een verdacht persoon aangehouden te worden, behalve in de nabijheid dier plaatsen, waar zich nog vijanden bevinden. karel. Is dit in geheel Frankrijk zoo met die paspoorten, of werden de Hollanders strenger, dan de Franschen, behandeld, omdat de regering wist, dat men hier over hare handelwijze ontevreden was? vader. Zeker was dit laatste wel het geval, gelijk alle Fransche inrigtingen van dezen aard ten onzen aanzien veel harder, dan in Frankrijk zelf, werden uitgevoerd: doch in het algemeen zijn de Fransche wetten, gelijk dikwijls is aangemerkt, zoodanig, dat de menschen daarbij ondersteld worden, ondeugend te zijn. Wij integendeel houden de menschen voor goed, tot dat het gebleken is, dat zij boos zijn. Dit onderscheid van de menschen te beschouwen, is een zeer sterk bewijs, dat in ons Vaderland veel meer goede menschen zijn, dan in Frankrijk. Hiervoor moeten wij God danken, mijne kinderen! en ieder Nederlander moest er zich ernstig op toeleggen, dat wij dien roem van meerdere braafheid niet alleen behouden, maar meer en meer verdienen. Hiertoe hoop ik u op te kweeken, en het is ook daarom bijzonder, dat ik deze gesprekken met u houde. Zullen wij ons de gelukkige verlossing, ons door de goede Voorzienigheid zoo onverwacht en bijna wonderbaar geschonken, waardig toonen, en derzelver vruchten op den duur genieten, dan moet ieder in zijn' kring door ijverige pligtsbetrachting, eerlijkheid en alle ande- | |
[pagina 74]
| |
re deugden trachten uittemunten. Wilt gij dit? jakob. Ja, Vader! als gij ons den weg wilt wijzen. vader. Dat wil ik, zoo God mij leven en gezondheid blijft schenken. Doch hoort nu verder. Reeds heb ik u gezegd, dat, bij de vereeniging van ons Land met het Fransche Rijk, eene menigte van tolbedienden uit Frankrijk was komen afzakken. Deze nu vestigden zich in alle oorden, waar eenig vervoer van koopwaren kon plaats hebben, en maakten den binnenlandschen handel zeer moeijelijk. Gij weet, dat de Zuiderzee slechts een binnenlandsch water is: doch de Franschen waren of onkundig of ondeugend genoeg, om dezelve als een buitenlandsche Zee aan te merken, even als of men, b.v. van Amsterdam zoo maar regelregt naar Engeland kon varen. Hierom mogt geen schip van Amsterdam naar eenige stad van Gelderland, Overijssel, Friesland of andere, aan de Zuiderzee gelegene, gewesten van ons Land vertrekken, of van daar derwaarts terug keeren, zonder dat er een aantal voorzorgen genomen waren, die veel geld kostten en vele vertraging te weeg bragten. Dat deze inrigting ons op veel geld te staan kwam, bleek uit het verbazend aantal personen, die daarvan leefden, en, immers voor een groot gedeelte, zeer rijkelijk leefden, schoon zij, bij hunne komst in dit Land, naakt en berooid waren geweest. Ik heb er gekend, die, in 't wat hoogeren rang onder deze lieden geplaatst, in pracht van kleederen, huisraad en paarden boven de rijke lieden uitstaken, terwijl zoo vele verdienstelijke Nederlanders, door de Fransche inrigting van hunne | |
[pagina 75]
| |
posten en bestaan beroofd, met hunne huisgezinnen in kommer waren en bijna gebrek leden. Doch ik zeide ook, dat alle die omslagtige voorzorgen vele vertraging te weeg bragten. Niet alleen volgde zulks uit den aard der inrigting zelven, gelijk over het geheel de Fransche inrigtingen zeer omslagtig zijn, omdat zij, gelijk ik te voren aanmerkte, alle menschen voor ondeugend houden, en dus niets aan het goed vertrouwen overlaten, 't welk bij ons zoo veel geldt; maar ook maakten de Fransche tolbedienden de zaak nog met opzet moeijelijker, ten einde de kooplieden en schippers te noodzaken, hun geld in de hand te stoppen, behalve 't geen voor het Rijk moest betaald worden. Ik beroep mij, ten bewijze, dat ik de waarheid zeg, op de ondervinding van duizenden onzer Landgenooten. karel. Hebben die tolbedienden u ook niet eens gedwongen, Vader! uw koffer open te maken, toen wij op den steiger te Amsterdam waren, om naar Zwol te vertrekken? vader. Ja, dit wilde ik u aanstonds herinneren. Zoo was ieder reiziger, wanneer hem een dezer bloedzuigers, (gelijk ze met regt in een openbaar stuk genoemd worden,) in het oog kreeg, verpligt, zijn goed te laten omhalen en doorsnuffelen. Gij weet, dat ik mij, toen gij er bij waart, daaraan onderwierp, omdat ik den tijd had. Doch het is mij ook wel eens gebeurd, dat ik, meer haast hebbende, en vreezende, dat mijn linnen en ander goed, door uwe zorgvuldige moeder netjes ingepakt, bemorst of gekreukt zouden worden, den kwelgeest met 't of twee zestehalven tevreden stelde, om er | |
[pagina 76]
| |
maar af te zijn. Dit deden ook vele andere menschen. Zoo waren wij, mijne kinderen! aan onderdrukking en knevelarij overgegeven: en nog heb ik u niet alles opgenoemd. karel. Gij denkt zeker aan de Conscriptie, Vader? vader. Wie zou daar niet aan denken, daar u en andere kinderen reeds het woord gemeenzaam en de zaak bekend is? – Eer ik echter daarvan met u spreek, wil ik een paar bijzonderheden kortelijk opnoemen, die de snoode handelwijze der Fransche regering jegens ons Land duidelijk kenmerken. De eerste is, dat zij al het geld, wat zich in de kassen van Steden en Dorpen bevond, en wat strekken moest, om de schulden dier Steden en Dorpen te betalen, zich heeft toegeëigend, zoodat de schuldeischers niets konden bekomen. Dit is een roof, even onregtvaardig, even geweldadig, als wanneer iemand 't ander' op den weg aanvalt, en hem zijne beurs en orloge ontneemt. De tweede bijzonderheid is, dat er vele pogingen in het werk werden gesteld, om geld uit dit Land naar Frankrijk te trekken. Ten dien einde werd alle invoer van hier in Frankrijk verboden, b.v. van alle granen, dewijl daarvoor geld uit Frankrijk naar dit Land zou hebben moeten komen; daarentegen werd de invoer van eenige noodzakelijke dingen, als van houts- of smits-kolen, en naderhand ook van zout, alleen uit Frankrijk naar dit Land toegelaten, dewijl daarvoor veel geld van hier naar Frankrijk moest gezonden worden. Ik zou u hier meer voorbeelden van kunnen opnoemen; doch deze zijn tot mijn oogmerk ge- | |
[pagina 77]
| |
noegzaam. Gij ziet er al weder uit, mijne kinderen! in welke snoode handen wij gevallen waren. jakob. Verhaal ons nu van de Conscriptie, lieve Vader! vader. Nu ik daaraan zal beginnen, mijne kinderen! herinner ik mij op eens alle de zuchten en tranen, die ik gehoord en gezien heb, van zulke ongelukkige Ouders, wier Zonen, op het bevel van den dwingeland, werden weg gevoerd, om in ver afgelegene streken voor zijne heerschzucht te strijden. Ik zal mij echter van de ontroering, die door deze herinnering bij mij ontstaat, trachten te herstellen, om u geregeld voor te houden, wat wij in het bijzonder daarbij geleden hebben. Gij moet toch in het oog houden, dat de zaak zelve, eenmaal in Frankrijk ingevoerd zijnde, hier ook na onze vereeniging met Frankrijk moest ingevoerd worden, en dat wij dus daarover op zich zelf niet bijzonder te klagen hebben: schoon het tevens waar is, dat die inrigting, zoo als zij in Frankrijk wordt uitgeoefend, met regt den naam van eene helsche uitvinding draagt, en dat, al waren wij ten aanzien der conscriptie met het eigenlijke Frankrijk op 't gelijken voet behandeld, de verlossing van zulk een ondragelijk juk eene der grootste weldaden van God zijn zou, voor welke wij niet genoeg dankbaar wezen konden. Doch wij hebben, door de Fransche trouweloosheid en wreedheid, daarbij bijzonder geleden. Bij het meermalen genoemde Besluit van den 18. October 1810. Artikel 194. was bepaald, dat de conscriptie in elk der Departementen van Holland zou worden in- | |
[pagina 78]
| |
gevoerd, overeenkomstig de wetten en reglementen, volgens welke de conscriptie in Frankrijk geregeld werd. Nu dacht natuurlijk elk eerlijk en verstandig Nederlander, dat, wanneer de conscriptie over 1811. zou worden bewerkstelligd, deze Departementen daarin zouden deelen: en dit, hoe hard en ongewoon ook, zouden wij, geduldige Nederlanders, wanneer wij maar niet over onregtvaardige onderdrukking te klagen hebben, ons in de omstandigheden, waarin wij ons toen bevonden, hebben laten welgevallen. Doch, in plaats van de conscriptie van 1811., werd hier het eerst die van 1808 geligt, en al spoedig daarop die van 1809., om ons, zoo doende, dubbeld te pijnigen, tot dat wij met de eigenlijke Franschen hierin gelijk zouden zijn. Dit is eene der Fransche trouweloosheden, die ons bijzonder getroffen heeft. Hoort nu eene tweede. Bij Artikel 195. van het zelfde Besluit was bepaald, dat de eene helft der conscriptie van elk jaar voor den dienst te land, en de andere helft voor den dienst ter zee bestemd zou zijn, en dat de opgeschreven manschap keus zou hebben, om te land of ter zee te dienen. In weêrwil echter van deze Keizerlijke belofte, werd de helft der manschap van de eerste conscriptie, die in dit Land werd bewerkstelligd, eigendunkelijk tot den zeedienst geprest of gedwongen. Hoe het naderhand daar mede geloopen zij, weet ik niet. Ik geloof echter, dat de trouweloosheid niet verminderd is: en dit mag ik gelooven, mijne kinderen! wanneer ik aan datgene denk, wat ik u nu verhalen zal. Bij Artikel 199. van het zelfde Besluit was bepaald, dat het derde deel der zeelieden, begrepen in | |
[pagina 79]
| |
de conscriptie voor den zeedienst (welke van de algemeene conscriptie nog afgezonderd was,) voor 1811. zou worden opgeroepen. Ondertusschen is, in plaats van het derde gedeelte, eerst de helft opgeroepen, naderhand het geheel, en wel zoodanig, dat de eigenaar van eenige schuit, die maar niét eene zekere lengte had, als matroos vertrekken moest, al had de man ook vrouw en kinderen, die in den bittersten nood en het grootste gebrek achterbleven. Ik heb eenigen dezer ongelukkigen zien vertrekken, en herinner mij nog levendig, hoe hunne vrouwen en kinderen, nu van alle bestaan beroofd, in wanhoop geraakten; hoe menig man door zijne vrouw en kinderen aangevat en belet wierd weg te kunnen gaan, voordat de dienaars van den geweldenaar er tusschen beiden kwamen, en hem met geweld uit de armen van vrouw en kroost scheurden. O mijne kinderen! de goede God beware u voor de ellende, van ooit zulke rampzalige tooneelen in ons Vaderland weder te beleven! karel. Dit alles was tegen het gegeven woord, en dus trouweloos. Welke bijzondere wreedheid had bij de conscriptie plaats? vader. napoleon had wel zorg gedragen, om in de twee volkrijkste Departementen van ons Land, namelijk dat van de Zuiderzee en de Monden van de Maas, te zamen uitmakende de voormalige provincie Holland en het landschap Utrecht, Fransche Prefecten aan te stellen: zoo worden de opperbestuurders der Departementen genoemd, die in 's Keizers naam regeren: hij had dit onder anderen gedaan, om de conscriptie met kracht en gestrengheid ten uitvoer te brengen; en hierin heeft hij zijn oogmerk volko- | |
[pagina 80]
| |
men bereikt. Deze beide mannen toch, die voor vroegere diensten reeds met eeretitels en magt door napoleon begiftigd waren, en naar nog hooger streefden, deden hun uiterste best. Ik zal er u eenige trekken van mededeelen. De wet verschoonde de zoodanigen, die eenig ligchaams-gebrek hadden, waardoor zij of in het geheel niet of weinig geschikt voor den krijgsdienst waren. Wanneer dan iemand zich op een of ander gebrek beriep, en hetzelve niet zoo zigtbaar was, dat er geen twijfel over vallen kon; dan werd het bewijs, dat iemand zulk een gebrek had, b.v. dat hij doof, zwak van gezigt of benaauwd van borst was, allermoeijelijkst gemaakt, zoodat bijna niemand vrij kwam, dan die, b.v. kreupel ging, 't hoogen schouder of een ander zigtbaar gebrek van dien aard had. Stelde men daarentegen, gelijk de wet veroorloofde, 't ander in zijne plaats, dan was er geen gebrek zoo nietig te bedenken, of het was genoegzaam om den gestelden plaatsvervanger te doen afkeuren, b.v. een klein kaal plekje op het hoofd of het missen van 't tand, of iets anders dergelijks. Hierdoor moesten zij, die ongelukkig genoeg waren, om in de conscriptie te vallen, maar die nog zoo veel hadden, dat zij 't plaatsvervanger betalen konden, dikwijls tot drie malen toe 't ander voorstellen, zonder in het minst zeker te zijn, dat, al vonden zij 't derden persoon, die niet even zeer, als de twee vorige, willekeurig zou verworpen worden. Bedenkt nu eens, welk 't kommer en doodsangst intusschen de ouders moesten uitstaan. Velen moesten het laatste overschot van | |
[pagina 81]
| |
hun vermogen opofferen, om hun kind te behouden; want het aannemen van 't plaatsvervanger kostte eene groote som, en werd nog van tijd tot tijd hooger in prijs: en zoo lang de plaatsvervanger niet goedgekeurd was, konden zij niet gerust zijn, dat hun zoon niet weggevoerd zou worden. Ik ga de onwelvoegelijkheden en wreedheden voorbij, die dikwijls bij het onderzoek der ligchaams-gebreken plaats hadden, en die zoodanig waren, dat de beide bedoelde Prefecten alle gevoel van zedelijkheid en menschelijkheid schenen uitgeschud te hebben. Het laatste toonden zij ook vooral in het verleden jaar, toen napoleon een groot aantal onzer aanzienlijke jonge lieden opriep, om in persoon de wapenen te dragen, onder den schoonschijnenden raam van 's Keizers eerewacht, 't schandnaam in de oogen van ieder regtgeaard Nederlander. De zoogenoemde Wet, die dezen gruwelijken maatregel voorschreef, gaf aan de Prefecten de magt, om uit zoo vele jongelingen, als in ieder Departement in aanmerking konden komen, het noodige getal te kiezen, doch onder zekere bepalingen. de celles echter en stassaert, (zoo heetten de beide gemelde Prefecten,) stoorden zich aan deze bepalingen niet, maar kozen willekeurig ook de zulken, die zich volgens de wet konden verschoonen: en wanneer dezen zich dan op de wet beriepen, lachten deze ijverige en waardige dienaars van den snooden Dwingeland, en verklaarden, geheimen last te hebben, strijdig met de bekend gemaakte wet. Ik weet niet, mijne kinderen! wat meer verwondering en verontwaardiging moet verwekken, | |
[pagina 82]
| |
of de eerloosheid eener regering, die hare eigene wetten aldus schendt, of de laagheid van zulke slaafsche werktuigen der dwingelandij, die de uitvoering van dergelijke gruwelen op zich nemen. De Prefecten der andere Departementen, geboren Nederlanders zijnde, verzachtten, zoo veel mogelijk, de gestrengheid der wet: doch de beide genoemde monsters waren doof voor de jammerklagten en blind voor de tranen der wanhopige moeders, of liever, zij verheugden er zich in. karel. Hoe kan een mensch zoo ondeugend en wreed zijn? vader. Op uwe jaren, mijn kind! is het natuurlijk, zich over zulk 't hoogen graad van menschelijke verdorvenheid te verwonderen; in verderen leeftijd en bij de beoefening der geschiedenis zal die verwondering aanmerkelijk verminderen. Gij zult toch meer voorbeelden aantreffen van een zoo boosaardig karakter, als ik u in deze gesprekken bij den Franschen Keizer en velen zijner dienaars doe opmerken. Ik twijfel niet, of er zullen menschen gevonden worden, die, door de zuiverste en edelste zucht voor de zedelijke vorming der jeugd bezield, oordeelen, dat men dergelijke gesprekken met kinderen niet houden moet, omdat dezelven daarbij het menschelijk geslacht te zeer van de slechte zijde leeren kennen. Ik heb, eer ik deze gesprekken met u begon, over dit onderwerp rijpelijk nagedacht, en oordeel, dat het voor ouderen en onderwijzers pligt is, aan hunne kinderen en kweekelingen de menschen te vertoonen, zoo als zij zijn, dat is gedeeltelijk goed, gedeeltelijk slecht. Vooreerst toch is dit | |
[pagina 83]
| |
de waarheid; en waarheid moet boven alles gaan. Ten anderen is het ook nuttig, dat zij, die eerlang leden der maatschappij zullen worden, bij tijds weten, dat zij in die betrekking ook met slechte menschen zullen te doen hebben. Want wanneer zij daarop niet verdacht zijn, loopen zij gevaar, bij de onaangename ondervinding er van, hun genoten onderwijs te mistrouwen en alle menschen voor slecht te houden. Doch zijn zij gewaarschuwd, dan kan die ondervinding hen niet bevreemden, maar versterkt integendeel hun vertrouwen op 't geen hun tevens gezegd is, namelijk, dat er ook vele goede menschen zijn, en dat men ieder voor goed moet houden, tot dat hij metter daad getoond heeft, slecht te zijn. Hierom heb ik het dan ook als pligt blijven beschouwen, om u, mijne kinderen! deze reeks van menschelijke boosheden voor oogen te stellen, te meer, daar zulks op dit oogenblik nog die bijzondere nuttigheden hebben kan, die ik u bij den aanvang van ons eerst gesprek opnoemde. – Doch ik keer tot mijn onderwerp terug. Op deze gezegde wijze dan werd een groot aantal jongelingen uit aanzienlijke familien verpligt de wapenen voor den geweldenaar te dragen, en daar onder eenigste zonen van weduwen, en zulke, die reeds, door het stellen van 't man in hunne plaats, aan de conscriptie voldaan hadden. Sommigen bleven volstandig weigeren, zelve te trekken: waarop zij, volgens het bevel der genoemde Prefecten, door gewapend volk uit hunne huizen gehaald, aan de armen hunner schreijende ouders en bloedver- | |
[pagina 84]
| |
wanten ontrukt, en als gevangenen weggevoerd werden. Zie, hoe voor 't wreedst geweld de weèrlooze onschuld bukt.
Rampzalige Ouderen, vergeefsch is al uw klagen!
Uw dierbre Zoon wordt aan uw minnend hart ontrukt,
Om tegen zijnen dank des Dwinglands troon te schragen.
jakob. Heb ik niet gehoord, dat er binnen kort velen terug gekomen zijn? vader. Ja, gelukkig hebben zeer velen, sedert dat de Fransche legers geslagen zijn, gelijk ik u nader verhalen zal, middel weten te vinden, om te ontsnappen en naar hunne familien terug te keeren. Gij kunt u niet voorstel- | |
[pagina 85]
| |
len, hoe groot de vreugde der ouderen nu is, dat zij hunne zonen weder bij zich hebben. Ik heb eenige dezer gelukkig geredden gezien en gesproken, en zij hebben mij eenstemmig verzekerd, dat uit het eigenlijke Frankrijk voor deze zoogenoemde eerewacht vele plaatsvervangers gekomen waren Dit heeft ondertusschen hier, onder het bestuur der beide genoemde Prefecten, zoo veel ik weet, niet mogen gebeuren. Anders toch zouden verscheidene ouderen liever eene groote som gelds gegeven hebben, dan hunne zonen te laten vertrekken, om in den dienst van onzen onderdrukker dood of kreupel geschoten te worden. Er zijn echter ook ouderen, die om het gemis hunner kinderen nog treuren; sommige zelfs, die de hunne nooit weder zullen zien, dewijl zij reeds onder de buitengewone vermoeijenissen en de doorgestane ellende bezweken zijn. Indien napoleon inderdaad aan het bestaan van God gelooft, dan moet hij, zou men zeggen, geen gerust uur hebben, wegens al het onschuldig bloed, dat hij vergoten heeft, en alle de heete tranen, die hij heeft doen storten. Doch hij gelooft er niet of zoo weinig aan, dat het op zijn hart en gedrag g't invloed heeft, niettegenstaande hij er somtijds van spreekt. En over het geheel zijn de Franschen een zedeloos en ongodsdienstig volk: dit kan men, zonder hun te kort te doen, volmondig zeggen, en het zou niet moeijelijk zijn, zulks te bewijzen; doch het is hier de plaats niet. Wat wij zelve, in de drie laatste jaren, gezien en ondervonden hebben, bewijst het reeds overvloedig. Het is zeer naar waarheid, wat wij hieromtrent in dat | |
[pagina 86]
| |
zelfde openbare stuk lezen, uit het welk ik, in ons tweede gesprek [Bl. 10], ten aanzien van het zoogenoemde Stelsel van het vaste Land, eenige woorden heb medegedeeld. Hetzelve zegt over dit onderwerp: ‘Niet te vreden met de mate der vernederingen en der kwellingen van allerlei aard u, [Hollanders!] zoo overvoedig toe te meten, poogden de Fransche Overheden hier te lande uwe zedelijke beginselen aan te randen. De godsdienstige stilte uwer Sabbatdagen was voor hunne ligtzinnigheid of voor de knaging van hun geweten ondragelijk, en al wat van deze heilige inzettingen, door de mannelijke tegenkanting uwer Hollandsche Overheden, niet behouden werd, moest wegzinken voor Fransche dartelheid. Uwe huisselijke zamenkomsten, tot godsdienstige stichting ingerigt, waren voorwerpen hunner spotternij, en vele, doch steeds vruchtelooze pogingen werden door hen te werk gesteld, om u ookdezen troost te ontnemen’. Gij hoort, mijne kinderen! dat deze pogingen voor als nog vruchteloos waren: dit hebben wij, behalve aan de goddelijke voorzorg en aan de godsdienstige gezindheid onzer Natie, ook bijzonder aan den ijver der Leeraren van den Godsdienst te danken. Allen, van welke gezindte ook, verdienen hier lof, doch bij uitstek die der Hervormde gemeente, daar zij, schoon bijna geheel verstoken van hun wettig en zoo gering loon, echter benevens hunne Ambtsbroederen van de andere gezindten, volvaardig voortgingen, om te leeren, te stichten, te vermanen en te vertroosten. De toekomst echter werd hoe langer hoe meer bekommerend, daar het te vreezen was, dat het slechte voor- | |
[pagina 87]
| |
beeld der Franschen, die in groot aantal onder ons leefden, op den duur 't zeer verderfelijken invloed op velen onder ons hebben zou. – Niet minder gevaar was er, (om tot een ander onderwerp over te gaan,) voor onze schoone en dierbare moedertaal te vreezen: en van het behoud der taal hangt voor een Volk zeer veel af; het blijft een volk, zoo lang het zijne taal behoudt. Reeds voor dat Koning lodewijk hier den troon beklom, bevatte het Fransche Nieuwspapier, de MoniteurGa naar voetnoot* genoemd, 't welk op last der regering geschreven wordt, (gelijk ik u in ons tweede gesprek [Bl. 36] gezegd heb,) de volgende uitdrukkingen ten aanzien van het gebruik onzer taal bij onze Natie zelve: ‘De Hollandsche taal raakt zachtjes aan verbannen bij de laagste standen, en misschien zal er binnen vijftig jaren niets meer van over blijven, dan eene soort van gemeene volkstaal, die men, zoo als het behoort, alleen overlaat voor dienstboden, werklieden en matrozen’. Zielgrievend waren deze smaadredenen voor den waren Nederlander, die onze voortreffelijke taal regt kende en waardeerde, en die tevens in deze uitdrukkingen het oogmerk reeds bespeurde, dat de Fransche Keizer had, om langzamerhand alles, wat ons als Volk bijzonder eigen en dierbaar was, (waaronder de taal eene zeer voorname plaats bekleedt,) ons te ontnemen. Ongelukkig maakten velen onder ons hem, naar het scheen, deze poging, die onze taal betrof, maar al te gemakkelijk. Er | |
[pagina 88]
| |
zijn toch vele huisgezinnen, waarin het, sedert vele jaren, de gewoonte is, Fransch te spreken. Voor zoo ver deze inrigting alleen ten doel heeft, om de kinderen in de Fransche taal regt ervaren te maken, heb ik er niets tegen in te brengen; en ik zelf spreek wel eens om die reden Fransch met u. Doch het gebruik dezer vreemde taal ging onder ons zoo ver, dat velen dezelve beter verstonden, dan onze eigene taal, en zich bijna schenen te schamen, Hollanders te zijn. Dit misbruik strekt onze Natie geenszins tot eer, en het is te hopen en te verwachten, dat wij thans van deze dwaasheid geheel zullen genezen zijn. Het beoefenen der Fransche taal zal altijd zeer nuttig en zelfs noodzakelijk blijven: doch wij behooren daarom onze eigene schoone taal niet te verwaarloozen. Indien wij ondertusschen ongelukkig genoeg geweest waren, om onder het Fransche juk te blijven, zou de Hollandsche taal, ondanks de lofwaardige pogingen van vele kundige en achtenswaardige Landgenooten, langzamerhand in onbruik geraakt en zoo verbasterd zijn, dat misschien een volgend geslacht dezelve niet meer zuiver had kunnen spreken of schrijven, en dat dus de bovengenoemde uitdrukkingen van den Moniteur eene ware voorspelling zouden behelsd hebben. – Zietdaar, mijne kinderen! wat wij onder de Fransche overheersching al geleden hebben, of nog verder te vreezen hadden. Ik zal het hierbij laten, schoon ik er nog veel zou kunnen bij doen. | |
[pagina 89]
| |
Vijfde zamenspraak.karel. Ik verlang nu te hooren, Vader! hoe wij van de Fransche overheersching zijn bevrijd geworden. vader. Ik ben gereed, om aan dat verlangen te voldoen, en u daarbij tevens, volgens mijne belofte, eene korte schets te geven van de schandelijke vlugt onzer overheerschers, van den aftogt der Fransche krijgslieden, en van hunne rooverijen en wreedheden, daarbij gepleegd. – In het jaar 1812 ontstond er een nieuwe oorlog tusschen Frankrijk en Rusland, welk laatstgenoemde Rijk zich niet langer door napoleon wilde laten dwingen, om van allen koophandel met Engeland af te zien. De Fransche Keizer, door alle de Duitsche Vorsten, en zelfs door Oostenrijk en Pruissen ondersteund, gelijk ik in het begin van ons tweede gesprek zeide, rukte met een ontzaggelijk leger tegen Rusland aan, meenende, of althans voorwendende, dat hij zich welhaast in de Hoofdstad St. Petersburg bevinden, en aldaar den Keizer der Russen de wet voorschrijven zou, gelijk hij zulks voorheen tweemalen te Weenen aan den Oostenrijkschen Keizer, en eens te Berlijn aan den Koning van Pruissen gedaan had. Hij scheen ook op nieuw zeer veel voorspoed te hebben: althans hij trok tot diep in Rusland; doch te St. Petersburg kwam hij niet, maar te Moscou, de oude Hoofdstad van dat uitgebreide Rijk. Hier kon hij echter niet | |
[pagina 90]
| |
blijven, gelijk hij gehoopt had: want de Russen hadden het ijsselijk doch manmoedig besluit genomen en grootendeels ten uitvoer gebragt, om deze vermaarde en volkrijke Stad in brand te steken, op dat de Franschen er, gedurende den winter, geene schuilplaats zouden vinden. napoleon moest dus weder te rug: en op deze langen togt overviel hem eene vroegtijdige en zeer gestrenge koude, die ver het grootste gedeelte zijner soldaten in de grootste ellende deed omkomen. Het is voor het menschelijk gevoel bijna onuitstaanbaar, de beschrijvingen van dezen merkwaardigen terugtogt te lezen: doch men kan niet nalaten, tevens diep overtuigd te worden, dat het Opperwezen aan den hoogmoed en de heerschzucht van den overweldiger eindelijk zelf, om zoo te spreken, paal en perk heeft willen stellen. karel. Zag napoleon dan nu niet van zijn oogmerk af, om het geheele vaste Land te overheerschen? vader. Neen! noch de vernedering van zijnen trots, noch het verlies van het grootste gedeelte van zijn leger, was in staat, zijne verblinding weg te nemen, maar in het voorjaar van 1813. trok hij al weder met zoo vele troepen, als hij bijeen had kunnen zamelen, te velde. Intusschen had Pruissen zich tegen hem verklaard, en het liet zich aanzien, dat Oostenrijk dit voorbeeld zou volgen, gelijk ook werkelijk gebeurde, ofschoon 's Keizers dochter aan napoleon gehuwd is, gelijk ik gemeld heb Gij kunt hieruit zien, hoe ondragelijk zijn geweld voor andere Volken is, daar zelfs dit huwelijk den Keizer van Oostenrijk niet weder- | |
[pagina 91]
| |
hield, de wapenen tegen hem op te vatten. Nu stond, als door eenen schok, geheel Duitschland tegen zijnen onderdrukker op; de dappere Zweden voegden zich hier bij; en aldus werd hij, die zoo lang de schrik, de verwoesting en de ellende over zoo vele landen gebragt had, na eenige bloedige veldslagen genoodzaakt, met het overschot van zijn leger den Rijn over te trekken en dat Land te verdedigen, 't welk hij het zijne noemt, doch 't welk hij ongelukkig maakt. Deze vereeniging van zoo vele Volken tegen onderdrukking en geweld is een heerlijk en troostrijk bewijs, dat het menschdom thans zich op den duur niet wil laten onderdrukken. jakob. Hoe ging het nu met ons Land? vader. De Fransche Overheden en Ambtenaren, die hier, gedurende drie jaren, in meerdere of mindere mate, den meester gespeeld hadden, werden nu ijlings met schrik bevangen, pakten, zoo veel zij konden, van 't geen zij ons afgeperst en afgekneveld hadden, bij een, en namen met overhaasting de vlugt, als of de vijanden hun reeds op de hielen zaten. Deze vlugt was niet alleen lafhartig, maar ook, ten minste van sommigen der voornaamsten, zeer eerloos. Want, daar zij geene orde op de zaken stelden, moest er noodwendig oproer onder het gemeen ontstaan; gelijk inderdaad te Amsterdam plaats had, alwaar op den 15. en 16. November van het vorige jaar door het graauw, gelijk men de onbeschaafde menigte noemt, eenige ongeregeldheden gepleegd werden. Dit is in alle opzigten te misprijzen, ofschoon men niet ontkennen kan, dat aan den | |
[pagina 92]
| |
eenen kant de lang verdrukte geest, nu eindelijk ontslagen, zeer ligt tot buitensporigheden en wraakoefening kon overslaan, en dat het aan den anderen kant alleen de schuld der Fransche Ambtenaren en Krijgslieden is, die als laffe bloodaards hunne posten verlieten, eer er nog gevaar van aanrukkende vijanden was. Want niet alleen vertrokken, omtrent den genoemden tijd, de hoogere en vele mindere Fransche Ambtenaren, als, uit Amsterdam, de Hertog van Plaisance, Gouverneur Generaal dezer Departementen, een niets beduidend oud man; deveiller duterrage, het hoofd der Fransche Policie, die een uitmuntend Lid van den Inquisitie-raad had kunnen zijn; de celles, Prefect van het Departement der Zuiderzee, een wreede dronkaard, van wiens gedrag omtrent de conscriptie ik u te voren verhaald heb, en vele anderen; en uit 's Gravenhage stassaert, Prefect van het Departement der Monden van de Maas, met zijne handlangers; maar ook verliet de Fransche Generaal molitor, die het bevel over de Fransche troepen te Amsterdam voerde, met zijne onderhebbende manschap die Stad, en begaf zich naar Utrecht. Was het dan wel te verwonderen, dat het gemeen op de been geraakte? Het werd echter vrij spoedig gestuit, en de rust en orde hersteld. karel. Waren wij dan toen van het Fransche juk geheel ontslagen? vader. Om dit te bewerkstelligen, vereenigden zich eenige weinige edele en vaderlandlievende mannen in 's Gravenhage, en verklaarden openlijk, dat Nederland het Fransche juk afwierp. Wat was hierbij natuurlijker, dan | |
[pagina 93]
| |
dat zij spraken in naam van den Prins van Oranje-Nassau, wettigen afstammeling van dat Doorluchtig Huis, aan 't welk, (gelijk gij uit de geschiedenis weet,) ons Vaderland, naast God, zijne vroegere verlossing van het Spaansche juk te danken heeft gehad? Deze Prins, ten gevolge der omwenteling van 1795., uit het Vaderland geweken, bevond zich thans in Engeland, terwijl zijne beide zonen den overweldiger napoleon roemrijk hielpen bestrijden. De wijze en moedige mannen, die zich in deze beslissende oogenblikken de zaak des Vaderlands aantrokken, begrepen te regt, dat wij een Hoofd noodig hadden; zij wisten, dat een zeer groot gedeelte der Natie onveranderlijk aan het Huis van Oranje verkleefd was; zij zagen, dat die verkleefdheid zich thans duidelijk vertoonde, daar men algemeen de oranje kleur droeg; zij waren overtuigd, dat ook diegenen onzer landgenooten, die voorheen van andere gevoelens geweest waren, thans door eene onvergetelijke ondervinding geleerd hadden, dat het heil des Vaderlands en dat van het Huis van Oranje onafscheidbaar van elkanderen waren, en dat dus alle Nederlanders, met vergeting van het verledene, zeer gemakkelijk te vereenigen zouden zijn: uit aanmerking van dit alles namen zij het lofwaardig besluit, om den Prins van Oranje, uit naam der geheele Natie, uittenoodigen, om herwaarts over te komen, en de aangevangene verlossing verder te helpen voltooijen. Intusschen, (want ik kan u alle bijzonderheden niet verhalen, die gij naderhand in de geschiedenis lezen kunt,) werd te Amsterdam, op den 24. November, ten teeken van onze bevrijding van | |
[pagina 94]
| |
het Fransche juk, de oude Hollandsche vlag van den toren van het oude Stadhuis, (gij weet, wat ik u hieromtrent in ons tweede gesprek [Bladz. 33.] gezegd heb,) uitgestoken. Waai, Hollands dierbre vlag, helaas, te lang versmeten!
Waai van den hoogen trans van Amstels praalgesticht!
Zoo wijkt de nacht des dwangs voor 't heerlijk vrijheidslicht,
Geen Nederlander zal dit heilrijk uur vergeten.
Dit veroorzaakte eene algemeene geestdrift, en elk was gezind, om de herkregene vrijheid met goed en bloed te verdedigen. Vaderland en Oranje, was de algemeene leus, gelijk voor twee eeuwen bij onze groote Voorvaderen. Alle vorige partijschap was vergeten, en niemand had 't anderen vijand, dan de Franschen, | |
[pagina 95]
| |
onze onderdrukkers. God geve, mijne kinderen! dat de gezindheid dier eerste dagen onzer redding nimmer van ons wijke! – Onder de ijverigste Voorstanders onzer goede zaak bevonden zich de Haagsche burgers, die, ter verdrijving van den vijand, in grooten getale uittrokken, en den 23. November Woerden in bezit namen. jakob. Bij dezen naam herinner ik mij, lieve Vader! de wreedheden, door de Franschen aldaar gepleegd. vader. Deze wreedheden gebeurden den 24. en twee volgende dagen. De ingezetenen van Woerden hadden niets gedaan, waardoor zij de gramschap der Franschen konden opwekken. Dat zij, kennis hebbende van 't geen in andere Hollandsche steden plaats had, ook getoond hadden, voor het Vaderland en voor Oranje gezind te zijn, kon hun door g't billijk Franschman, die wist, hoe onregtvaardig wij behandeld waren, ten kwade geduid worden. Doch de Franschen zijn niet billijk, maar gelijken allen naar hunnen Keizer. De verschooning, die men voor deze wreedheden zou kunnen inbrengen, en ook ingebragt heeft, dat namelijk de woede der soldaten, eenmaal losgelaten, niet te beteugelen is, en dat men het dus aan de Opperhoofden niet wijten kan, indien het gemeen zich te buiten gaat; deze verschooning geldt niet. Wanneer de Opperhoofden van Krijgsbenden het wel meenen, dan kunnen zij altijd, zoo zij willen, hunne onderhoorigen, bedwingen. Dit is eene geschiedkundige waarheid, die zelfs door de Franschen, bij meer dan eene gelegenheid, bewezen is. – Doch ik keer tot Woerden terug. De Generaal molitor zond, nadat, gelijk ik | |
[pagina 96]
| |
u gezegd heb, de stad Woerden op den 23. November door de Haagsche Burgers bezet was, uit Utrecht eene talrijke bende, die zich op den 24., des morgens vroeg, van de Stad meester maakten, en aldaar zoo vele wreedheden begingen, dat iedere beschrijving van dezelve nog beneden de wezenlijkheid van het gebeurde blijft. Wat etsnaald, pen of tong maalt al de onmenschlijkheên,
Die Woerdens stille Vest van 't Fransche rot moest dulden?
't Is 't waardig kroost van hen, die ruim eene eeuw geleên,
Die eigen oorden ook met moord en brand vervulden.
| |
[pagina 97]
| |
Ik wil uwe jeugdige verbeeldingskracht, mijne lieve kinderen! niet besmetten door de uitvoerige voorstelling van alle deze ijsselijkheden: gij kunt dezelve naderhand in vele verhalen overvloedig vinden: dit eene moet ik u doen opmerken, (en ik wensch, dat niet alleen gij, maar alle Nederlandsche kinderen het diep in hunne harten zullen prenten,) dat de Franschen een wreed en onmenschlijk volk zijn, vooral wanneer het hun tegen loopt. Deze wreedheid en onmenschelijkheid hebben zij op denzelfden tijd ook elders getoond, en toonen die nog dagelijks, waar zij meesters zijn. De openbare nieuwspapieren behelzen vele voorbeelden van dezelve en ik zou geen eind vinden aan mijn verhaal, indien ik u die allen wilde mededeelen. karel. Wij hebben 't afkeer, Vader! van deze ijsselijkheden, en hebben genoeg gehoord, om de Franschen, en hunnen verfoeijelijken Keizer, gedurende ons leven, zoo te haten, dat wij met geen van beiden ooit weder te doen willen hebben. Niet waar, jakob? jakob. Ja, karel. vader. Ik zal u dus kortelijk nog het een en ander verhalen, wat tot de geschiedenis van onze verlossing behoort, en u tot die gevoelens opwekken, die ik wensch dat u altijd bezielen zullen. – Ik heb u gezegd, dat die edeldenkende mannen, welke zich de zaak des Vaderlands thans, boven allen, aantrokken, den Prins van Oranje-Nassau, die zich in Engeland bevond, inriepen, om de aangevangene verlossing te voltooijen. Deze edeldenkende Vorst gaf op den 22. November een zeer troostrijk antwoord op de hem gedane uitnoodiging, en | |
[pagina 98]
| |
meldde, dat Hij zelf ten spoedigste stond over te komen; gelijk Hij dan ook reeds den 30. daar aan volgende te Scheveningen aan wal stapte, om den zoo lang door Hem ontbeerden vaderlandschen grond verder te redden. Twee dagen daarna kwam zijne Hoogheid te Amsterdam, en werd aldaar met een gevoel van vreugde ontvangen, waarvoor de taal geene woorden heeft. Hier werd zijne Hoogheid tevens, onder den naam van willem den eersten, 't heil voorspellenden naam voor Nederland, uitgeroepen tot Souverein Vorst; welk bedrijf in de omstandigheden, waarin zich ons Vaderland, zoo naar binnen als naar buiten, bevond, volstrekt noodzakelijk was, en de kroon, om zoo te spreken, opzette aan alle de belangelooze en moedige pogingen, die ter onzer redding en behouding in deze dagen geschied waren. Gij zult dit nog niet volkomen begrijpen, mijne kinderen! doch naderhand, als gij tot meerdere rijpheid van oordeel zult gekomen zijn, zal eene gezette beoefening der Vaderlandsche geschiedenis en der geschiedenis van deze laatste jaren u overtuigen, dat deze stap alleen in staat was, ons volkomen te redden; 't geen wij nu, onder inwachting van den goddelijken zegen, hopen mogen. En dien zegen kunnen wij verwachten, daar de hand der Voorzienigheid zoo zigtbaar ook ter onzer verlossing is werkzaam geweest. Doch wij moeten ons denzelven waardig trachten te maken door de beoefening van alle die deugden, die de rede en de godsdienst ons voorschrijven. Wij moeten het Vaderland en den Vorst, die hetzelve regeert, onveranderlijk beminnen, en des noods alles er voor over hebben. Ja, mijne kinderen! ik | |
[pagina 99]
| |
zag u, gelijk ik in het eerste gesprek zeide, met smart opgroeijen, om dat ik voor het tijdstip sidderde, waarop gij voor den dwingeland de wapenen zoudt moeten voeren: thans wenschte ik, dat gij grooter en sterker waart, om, onder de vanen van onzen geliefden Vorst, mede te kunnen werken ter geheele verdrijving van de Fransche krijgsbenden, die nog onderscheidene steden van ons Vaderland in hunne magt hebben. Gij zijt echter nog te jong: maar, wanneer in het vervolg onze onafhankelijkheid ooit weder door vreemd geweld wordt aangevallen, zult gij, hoop ik, toonen, den eernaam van vrije Nederlanders waardig te zijn. Belooft gij mij dit? beiden. Ja. Vader! vader. Belooft gij mij ook, deze onze gesprekken steeds indachtig te zullen zijn, en u nimmer, hoe de omstandigheden ook mogen loopen, door de Fransche vleitaal te zullen laten verleiden, om gunstiger over hen te denken, dan gij nu bij het hooren van alle hunne snoodheden doet, maar altijd dien afkeer van hen te zullen voeden, dien zij verdienen? beiden. Ja Vader. vader. Gij weet uit de geschiedenis, (ik heb het zelf u eens verhaald,) dat hannibal, de Carthager, nog zeer jong zijnde, zijnen vader hamilcar plegtig beloofde, nooit vrede met de Romeinen te zullen maken. Deze belofte vorder ik van u ten aanzien der Franschen niet. Dit zou strijden met de belangen van ons Vaderland en met de voorschriften van onzen Godsdienst. Het is toch ons belang, dat wij rondom vrede hebben, en dus ook met de Franschen, en onze Godsdienst leert ons, met alle menschen vrede te hebben, | |
[pagina 100]
| |
zoo veel wij kunnen. Ik heb u derhalve, door de voorgaande belofte, alleen dit willen doen beloven: dat gij, als Nederlanders, steeds in het oog zult houden, dat de Franschen een volk zijn, met 't welk wij ons zoo weinig mogelijk moeten inlaten, en tegen 't welk wij altijd op onze hoede moeten zijn. |