Het vuur, dat niet wordt uitgebluscht
(1868)–Jan ten Brink– Auteursrechtvrij
[pagina 296]
| |
Twee vrienden doen elkander vertrouwelijke mededeelingen. De Stadsteekenmeester Pluysaart legt de laatste hand aan eene kapitale schilderij.Tot de meest gewone uitspanningen, waarmeê de bewoners van Drakenheem zich bij goed weder plegen te vermeyen, behoort ook eene wandeling langs de stadswallen, beginnende bij de weerwijksche poort tot aan de noorder barrière. De meeste ingezetenen, vooral de oudgasten van de plaats, waren gewoon ten drie uren het middagmaal te gebruiken, zoodat men dikwijls groepen wandelaars op de stadswallen zou ontmoet hebben, als men daartoe het gewichtige tijdstip koos, 't welk voor de Drakenheemers tusschen het diner en de thee verliep. Des namiddags nu van den dag, waarop de beroemde schilder Herman Staak in Drakenheem was aangekomen, wandelden twee dames onder de linden en iepen, welke eene schoone laan vormden op het plateau van den stadswal bij de Westerpoort. De oudste van beide is gemakkelijk te herkennen, al heeft een groote sluyer voor een deel het rossig hair bedekt, al heeft de tijd haar gelaat vermagerd en hare trekken een scherper maar tevens edeler uitdrukking geschonken. 't Is Bella, de geduldige, edele Bella, die thands vol vriendelijke zachtmoedigheid een jong meisjen van zeventien of achttien jaren in de uitingen van hare uitgelaten vroolijk- | |
[pagina 297]
| |
heid poogt te temperen. Deze laatste streeft fier en levenslustig vooruit, zoodat Bella haren tred versnellen moet, om haar te volgen. Er is niet veel gave van opmerking voor noodig, om te bespeuren, dat de jongste de teugels van 't bewind in handen heeft, dat Bella volgt en gehoorzaamt, waar hare vriendin een wensch vormt of eene begeerte te kennen geeft. Maar voortdurend blijkt het tevens, dat de jongste van het tweetal met den kinderlijksten eerbied en het onbeperktst vertrouwen naar de andere opziet, dat tusschen haar beide een edele wedijver heerscht, om malkaar zooveel mogelijk te verplichten en te dienen. - ‘Vader zal nu wel rustig slapen!’ - sprak de jongere met eene aangename, vroolijke stem, die in iedere van hare toonverheffingen lieflijk ruischte als eene zoete melodie. - ‘Hij heeft het noodig!’ - andwoordde Bella. - ‘Ik vind, dat hij in de laatste maanden zeer achteruitgaat!’ - ‘Arme vader!’ - ‘Ik heb hem nu tien jaren gekend, Marianne! maar nooit zag ik zonderlinger uitdrukking op zijn gelaat dan in deze laatste dagen. Als hij wat beter was en de hoest hem rust schonk, zat hij ineengedoken en dacht hij niet om schilderen, maar nu is hij altijd ijverig in de weêr, want zijn stuk moet af....’ - ‘Voor dat Herman terugkomt!’ - ‘En dat doet hem kwaad, veel kwaad, beste meid! Dokter Miller zegt telkens, dat hij zich niet mag inspannen en elke keer vind ik hem voor den ezel, terwijl hij met de hoogste inspanning aan 't werk is. Je moest hem nog eens zacht en vriendelijk vragen, of hij het penceel niet wil laten rusten, want hij verkort er zijn leven meê.... Je hebt zooveel invloed op hem, Marianne!’ - ‘Ja, maar in dit opzicht wil hij niet naar mij hooren, Bella! Ik ken hem, zijn gantsche leven lang heeft hij met de uiterste moeite en inspanning geschilderd - en je weet | |
[pagina 298]
| |
wat het hem geholpen heeft. Een paar keeren heeft hij een stuk aan meneer Van Riet geleverd - en ook eens een aan Herman, die 't voor hem verkocht...... maar je begrijpt....’ Marianne zweeg. Een vluchtig rood vertoonde zich op hare wang, zij sloeg de oogen neer. De dochter van den schilder maakte zich geene overdreven voorstellingen van het talent haars vaders. Zij beklaagde den armen kunstenaar, dien een gantsch leven vol teleurstellingen nog niet had kunnen genezen van den waan, dat hij geroepen was om een groot schilder te worden, en in stilte kromp haar fijn gevoelend hart van weedom ineen, als zij bedacht, dat die kunstenaar haar brave, edelmoedige vader was. Daarna zag ze Bella, die met een zucht gezwegen had, vol vreeze aan en sprak ze: - ‘Ik gevoel mij telkens zoo angstig, als ik denk, dat we hem misschien spoedig missen moeten. Ik heb hem noodig, om voor hem te zorgen en hem lief te hebben - waarvoor zou ik anders leven? En dan - we spreken soms uren lang over Herman, daar heb ik ook behoefte aan....’ - ‘Stil, kind! Je mag je zelve niet zoo treurig maken Je bent er nog veel te jong voor! Laat dat aan anderen over, die meer en zwaarder verdriet ondervonden hebben! Neem een voorbeeld aan je vader - die is altijd opgeruimd, die maakt ijverig plannen voor de toekomst. Wil hij niet, als zijn werk voltooid is, met ons op reis naar een warmer klimaat om geheel te herstellen van zijne borstkwaal.... arme man!’ - ‘Zou dit helpen, Bella!’ - ‘Nu niet meer! Ik vraag het dokter Miller dikwijls maar hij schudt het hoofd en zegt, dat de arme lijder nog eenigen tijd te leven heeft, als hij zich voor alle overspanning in acht neemt! Maar daar is met de beste zorg niets aan te doen, want hij wordt aanstonds boos, als ik er van spreek. Hij wil niet gelooven, dat hij zoo ernetig ziek is....’ | |
[pagina 299]
| |
Bellaas stem haperde en haastig wischte zij de tranen weg, die tegen wil en dank over hare wang vloeiden. Eene korte pooze liepen beide vriendinnen zwijgend verder. Marianne zag ernstig peinzend in 't rond en scheen zeer bekommerd, zoodat Bella haar van tijd tot tijd met belangstelling van ter zijde gadesloeg, alsof zij zulk eene stemming slechts zelden bij hare vriendin had waargenomen. Zij waren juist bij eene eenvoudige houten bank aangekomen, die onder eene hooge eerwaardige linde stond. 't Scheen dat deze bank eene gewone en geliefde zitplaats der beide vriendinnen was, want zwijgende namen beiden daar plaats, zonder er elkaar toe uit te noodigen, terwijl ze mijmerend naar den groenen horizon staarden, die ver over de breede gracht der vesting zich langs weilanden, bosschen en dorpen uitstrekte. 't Was stil in 't ronde. De namiddagzon vloeide met tintelend gulden licht over het landschap, 't welk de beide wandelaarsters in stilte gadesloegen. De wind suisde zachtkens door de hooge toppen der linden boven haar hoofd en achter haar uit de stad steeg een verward gemurmel, 't welk de zacht fluisterende stem van Drakenheem scheen te zijn. Er vertoonde zich niemant in de nabijheid - zij waren volkomen alleen. En toch zou het de moeite geloond hebben, zoo iemant dat tweetal daar opmerkzaam had gadegeslagen. Ze vormden een treffend kontrast, Bella door de ernstige, sombere rouwkleur, welke over heel hare gestalte was uitgespreid, Marianne door de vroolijke mengeling van lichte en teêre tinten, welke zij voor hare wandelkleeding gekozen had. Hetzelfde kontrast was op beider gelaat merkbaar. Bella scheen ouder dan zij in werkelijkheid was, Marianne jonger. Bellaas gelaat was dofbleek, Mariannes wezen prijkte met smettelooze blankheid, heur wang met een levendigen blos. Bella droeg de onmiskenbare sporen van veel lijden in den schuwen en zachten oogopslag, in den vastgesloten mond, in zekere uitdrukking van geduldige onderwerping, welke zelfs uit hare bewegingen sprak. Mariannes rein blauw oog was onbewolkt als de juniehemel boven haar hoofd; het kon | |
[pagina 300]
| |
fonkelen van vurige geestdrift, het kon flikkeren bij wijlen van spotlust of verontwaardiging, maar altijd keerde de zachte, heldere glans terug, welke meestal schalk en vroolijk tot dartel wordens toe, uit het azuur van hare kijkers blonk. Marianne was eene lieflijk schoone maagd geworden. Als kind reeds had ze iets bizonder cierlijks in al hare bewegingen doen opmerken; dit eigenaardig cierlijke had zich buitengewoon ontwikkeld en was over hare gantsche gestalte uitgegoten. Opmerkelijk vooral waren de fijne, blinkende, blonde lokken, die in overstelpenden rijkdom om hals en schouders zwierven, zoodat dikwijls hare tengere hand ze haastig moest wegschuiven, als ze hare rooskleurige wangen aanraakten en haar het vrije uitzien belemmerden. Had reeds de kleine Marianne in het atelier haars vaders te midden van den stoffigen, bouwvalligen chaos een schitterend lichtpunt gevormd, eene buitengewone verschijning, die uit eene geheel andere orde van dingen scheen te voorschijn gekomen - de volwassen Marianne had geene enkele der beloften van hare jeugd onvervuld gelaten. Zij was eene van die bevoorrechte wezens, die, als ze u voorbijtreden, aanstonds uwe bewondering wekken, wier trekken ge luide roemt, en wier schoonheid ge moeyelijk vergeet. 't Was of ze aan elk deel harer kleeding met den staf eener fee de bevalligste plooying geschonken had - 't was of ze elk voorwerp, 't welk tot haren tooi mocht medewerken, eene buitengewone bevalligheid had toegedeeld. Nog steeds was haar gewaad met dezelfde voorzorg en denzelfden goeden smaak gekozen, als toen nog hare goedhartige, maar driftige moeder leefde. Bella had die taak geërfd en nooit werd het ernstig gemoed van deze met blijder vreugd vervuld, dan wanneer zij mocht opmerken, dat een door haar gekozen kleedjen Marianne welstond - en daar dit altijd het geval was, zoo vloeide hieruit eene bron van onuitputtelijke genoegens voor de zachtmoedige, maar somber gestemde Bella. Thands scheen het, of Marianne iets van de droefgeestige stemming harer vriendin had overgenomen. Het schoone blon- | |
[pagina 301]
| |
de hoofd was voorovergebogen en gedachteloos staarde zij in 't ronde, terwijl de kleine voet het zand van het voetpad omwoelde, terwijl ze met haren miniatuur-parasol allerlei figuren op den grond teekende. Plotseling zag ze Bella aan en sprak: - ‘Wat zal er van mij worden, als vader sterft?’ - ‘Ik weet niet, waarom je van daag zoo bezorgd zijt, Marianne! Maar wees gerust, ik zal je nooit verlaten! We kunnen beiden met werken wel zooveel te zaâm brengen, dat we er van leven, kind! Misschien zullen we het niet zoo ruim hebben, als nu - maar ik heb je niet te vergeefs alles geleerd, wat ik ken; ik geloof, dat je met je vingers tooveren kunt - zoo netjens komt er alles uit te voorschijn! Daarover mag je niet ongerust zijn, Marianne! lieve!’ - ‘Want ik zou voor mij zelve nimmer eenige ondersteuning van Herman willen aannemen! Voor vader, dat is natuurlijk en goed, maar voor mij, nimmer, nimmer, Bella!’ Marianne had het hoofd opgeheven en met zekere schuchtere fierheid eene ontkennende beweging gemaakt. Bella zag ter zijde en andwoordde niet. Na eenig zwijgen, sprak Marianne weêr: - ‘Hij had ons beloofd te komen, maar zeker heeft hij het vergeten! Hij wist toch, dat vader erger werd!’ Hooge ernst sprak uit al hare trekken, toen zij dit gezegd had. 't Was of hare rozenroode wangen door dien ernst verbleekten - of haar kleine mond zich met spijt sloot. - ‘Hij zal komen, kind!’ - andwoordde Bella met vleyende zachtheid. - ‘Ik ken Herman beter dan jij! Maar hij zal ons op het onverwachtst voor oogen willen komen! Hij heeft ons in tien jaren niet gezien en hoe dikwijls zeide hij in zijne brieven, dat hij Marianne wel niet meer kennen zou, dat Marianne hem wel vergeten zou hebben - juist zoo als je daareven spraakt! Hij heeft een trouw en ridderlijk hart, hij zal woord houden!’ | |
[pagina 302]
| |
- ‘Hij moet woord houden, Bella! 't Is de eenige hoop, die mijn armeg vader nog doet leven....’ Mariannes oogen fonkelden van de opgewondenheid, waarmeê zij deze woorden sprak. Maar toen Bella haar oplettend aanstaarde, wendde zij haar gelaat af. Zou de dochter des schilders alleen aan het verlangen haars vaders gedacht hebben? Bella scheen zich deze vraag in stilte gedaan te hebben, want ze vroeg haastig: - ‘En zou je er dan volstrekt geen belang in stellen, om Herman terug te zien, Marianne! lieve?’ Marianne opende wijd hare donkere oogen en zag hare vriendin uitvorschend aan. - ‘Hoor eens Bella!’ - sprak ze - ‘Ik wil geene geheimen voor je hebben. De tijd komt nader, dat we Herman zullen terugzien. Ik gevoel het: weet je hoe ik over Herman denk?’ - ‘Neen, mijn kind!’ - ‘Toen ik acht jaren oud was en zorgeloos iederen dag met hem speelde en dartelde; toen hechtte ik de hoogste waarde aan alles wat hij zeide of deed. Als hij binnenkwam, sprong ik op met een vroolijken kreet van verrassing - ik volgde hem na, stond naast zijn stoel, greep zijne hand, en zag hem altijd met stille aandacht in 't gelaat. Want hij oefende eene onbeperkte tooverkracht over mij uit. - Hij was voor mij als een hooger wezen. Als hij treurig kwam klagen over het leed, 'twelk hij bij zijne familie ondervond - als zijne stem somber en mistroostig klonk, dan konde ik mij nauwelijks weerhouden te weenen. Als hij opgewekt was en blij te moê, dan zong en jubelde ik aan zijne zijde. Ik weet niet of het mogelijk is, of ik mij soms bedrieg, maar ik gevoelde in 't diepst van mijn kinderlijk gemoed, dat ik hem lief had - hij nam al mijne gedachten in, ik peinsde dagelijks over hem en ik weet niet, welk eene vreeselijke smart mij trof, toen hij zeide, dat hij ons ging verlaten. Ik zette mij geheel alleen in een hoek van het atelier neer en daar schreide ik zachtkens den gantschen namiddag....’ | |
[pagina 303]
| |
Bella had den moed niet Marianne aan te zien. Bella sloeg hare blikken strak ter aarde, vouwde de handen met kracht te zaâm en onderdrukte het kloppen van haar hart. Wat zij vermoedde, was dus waarheid. Ook Marianne had Herman lief. Zij verwonderde er zich niet over. Tien jaren van haar leven waren als eene lange beproeving voor haar voorbijgegaan - en nog altijd poogde zij te vergeefs zich diets te maken, dat zij Herman met kalme ruste zou kunnen te gemoet komen. Maar het arme, mooye, bloeyende, lieflijke meisjen aan hare zijde, was jong en vol hoop - en zij zelve, zij had met bittere tranen zoo veel geofferd, wat haar lief en dierbaar was. Reeds vele jaren had zij zich ten taak gesteld, om sterk te zijn tegen het tijdstip, dat ze hem terug zou zien - die nooit weten mocht, wat er in 't geheim van haar harte was geschied. En nu bleek haar vermoeden, omtrent Marianne juist te zijn. Als Herman de kleine, met wie hij gespeeld had, eens volkomen vergeten had! Zij richtte zich op - zij wist, dat het hare taak was om te troosten en op te beuren, om te helpen en bij te staan - en hoe zwak zij, arme vrouw! zich mocht gevoelen, de bewustheid van eene heerlijke, heilige roeping te vervullen, maakte haar sterk en moedig. - ‘Hoor eens, melieve!’ - sprak ze zacht en vleyend - ‘ik wist niet, dat je zulk een dweepster waart. Ik verbeeldde me altijd, dat je veel van Herman hield, maar ik had niet gedacht, dat je al zoo lang zulke groote vrienden waart. Die kinderlijke vriendschap is natuurlijk in later tijd door dankbaarheid voor den edelmoedigen vriend uws vaders toegenomen, maar je moet nu bedenken, dat je volwassen zijt en dat Herman misschien zijne speelkameraad van voor tien jaren niet meer herkennen zal.’ - ‘Waarom zeg je dat, Bella?’ - ‘Omdat..... ik je voor eene teleurstelling wilde bewaren! Denk eens aan het verloopen tijdvak, aan de groote verandering, die er met je heeft plaats gehad. Herman zal je bij de eerste ontmoeting met verbazing aanzien, en hij | |
[pagina 304]
| |
zou 't, dunkt me, al heel vreemd vinden, als je hem met de naïve vrijmoedigheid van de kleine Marianne te gemoet kwaamt. Herman is veel te edel en te grootmoedig, om éen van zijne vrienden te vergeten, dat weten wij uit zijne brieven, maar hij zelf heeft veel ondervonden in die tien jaren....’ - ‘Stil, Bella! geen woord verder! Je doet me zeer met die koude, ijskoude woorden. Neen! Herman was goed en vol liefde voor mij, toen ik een kind was. Wij wisten, dat wij elkander lief hadden. Het scheen in dien tijd, dat hij zijn gantsche hart aan Freule Machteld Croonenburch had geschonken - en ik was zoo jaloersch, dat ik telkens tranen van spijt moest wegwisschen, als ik haar naam noemen hoorde. Maar ik wist toch zeer goed, dat hij mij ook lief had, geheel anders als Machteld natuurlijk en toch... Machteld was eene illuzie van hem, toen hij zelf bijna nog een kind was, eene illuzie, die hij nu wel geheel zal verloren hebben!’ - ‘'t Is altijd zeer hard eene illuzie te verliezen!’ - ‘Dat is het, Bella! maar mijne genegenheid voor Herman was nooit eene illuzie. Ik had hem lief met heel mijn hart, en hij droeg de teederste zorg voor mij - ik heb hem nog lief.... In stilte heb ik steeds aan hem gedacht, in stilte heb ik hem mijn gantsche hart geschonken! Ik weet niet, of hij nog aan mij denkt, maar hij was altijd zoo belangstellend en bezorgd voot mij in zijne brieven. Wij zullen elkaâr nu wederzien en dan zal ik weldra weten wat over mijn gantsche leven beslissen zal! Ik zal in alles berusten, Bella! maar mijn hart zal breken, als Herman mij niet meer lief heeft, mijn hart zal breken....’ Mariannes stem was tot zacht gefluister afgedaald. Hare oogen, voor weinige oogenblikken nog schitterend van vroolijken levenslust, werden dof en dreigden door tranen te worden beneveld. Zij boog het hoofd voorover, zoodat de blonde lokkenweelde haar bevallig gelaat bijna geheel bedekte. Bella had angstig geluisterd naar de hartstochtelijke taal van het mooye kind aan hare zijde. Zoo ook Marianne eens | |
[pagina 305]
| |
moest lijden door teleurstelling in de liefste hoop van haar jong kinderlijk gemoed! Zou zij kracht bezitten die teleurstelling te dragen - zou de onbezorgde, dartelende, blijmoedige jonkvrouw niet doodelijk getroffen worden, indien hare verwachting faalde? Zij vreesde en daarom hernam ze: - ‘Marianne, melieve! laat me nu eens recht ernstig op je knorren! Hoe kom je aan die sombere verbeelding, kind! Je hart zal niet breken! Neen, schud je hoofd zoo niet en zie me eens rustig aan. Ons arm vrouwenhart breekt niet aanstonds, als we het liefste verliezen, wat we op aarde bezitten! De goede God heeft ons sterk gemaakt, om veel te lijden, veel te dragen, veel op te offeren van wat ons het dierbaarst was. Kijk me eens flink in de oogen, kind! Zoo als ik hier voor je zit, dacht ik ook eens, dat mijn hart zou breken door teleurgestelde liefde en voel eens - het klopt nog! Ik leef nog altijd, Marianne! Ik leef en ik lijd nog even als voorheen. 't Is al lang geleden, kindlief! al heel lang! Ik had een vriend, die me dierbaar was, waarmeê ik als kind speelde, die al mijn leed en lief deelde. Ik had hem lief - o, ik had hem onuitsprekelijk lief! Hij alleen was goed en teeder voor mij, daar ieder mij bespotte en plaagde, omdat ik rood hair had, omdat ik scheel zag. En weet je, kind! wat ik moest hooren, hij kwam me raadplegen over zijne liefde voor eene andere - hij vroeg me troost, als de andere hem afwees, en ik moest alles onbewogen en rustig aanhooren, ik mocht met geen enkel onbedacht woord verraden, dat ik vreesde te sterven van bittere smart. Och, kind! je moet zoo gauw niet gelooven, dat je hart zal breken - daar kan veel geschieden, voordat het zoover komt. En denk eens, melieve! je bent zoo jong en zoo knap - ieder zal je lief hebben om strijd en Herman het meest van allen. Ik wist zeer goed, dat niemant mij ooit zou beminnen, want ik ben leelijk en onkundig - ik ben alleen goed om zulke jonge dweepsters als jij eens duchtig de les te lezen....’ | |
[pagina 306]
| |
Marianne had de schoone blauwe oogen met verbazing op Bellaas gelaat gevestigd. Bella sprak soms driftig en half schertsend, soms langzaam en met grooten weedom in elke trilling van hare door aandoening haperende stem. Daar kwam een zonderling vermoeden op bij de schoone dochter van den schilder. - ‘En is het al heel lang geleden, Bella! dat je zooveel verdriet had?’ - vroeg ze weifelende. - ‘Heel lang en de wonde is nog niet geheel genezen, kind! Maar ik heb mijn hart van mijne liefste wenschen afgetrokken en in stilte heb ik God gebeden voor den man, dien ik lief had! Toen is er rust in mijn gefolterd hart gekomen - de Heer heeft mijn offer aangenomen!’ In Mariannes oog parelde een groote traan. Langzaam vloeide die langs hare wangen. Toen barstte ze eensklaps in luid geween uit, wierp zich met hartstocht in Bellaas armen en snikte: - ‘Arme Bella! Ik wist het niet! Ik kon het niet vermoeden! Vergeef me toch, dat ik van hem gesproken heb!’
't Was omstreeks vijf uren in den nademiddag geworden. Pluysaart was geheel alleen in zijne voorkamer, boven Meyer, den goudsmid in de Westerstraat. Hij stond met palet en penceel in de hand, terwijl hij met hooge voldoening naar eene groot schilderij op den ezel voor hem staarde. Door zijne toenemende zwakheid en ziekte had hij zijn atelier moeten verlaten. 't Was hem streng verboden door dokter Miller zich op welke wijze ook in te spannen. Maar 't was een telkens terugkeerend kenteeken van verergering zijner borstkwaal geweest, dat hij met koortsachtige inspanning zich aan 't schilderen begaf, totdat overspanning zijne vingeren machteloos deed bezwijken en het penceel hem ontglipte. Marianne en Bella hadden hem moeten toegeven en zoo was de ezel naast den leunstoel van den zieke geplaatst - schoon er | |
[pagina 307]
| |
soms weken vervlogen, dat men hem niet zag werken en dat hij in stille rust met zijne dochter en hare vriendin over de toekomst - welke hij zich nog steeds roemvol droomde - en over Herman sprak. Hij staat in 't volle licht aan het venster. Welk eene verandering hebben de vervlogen jaren in zijne trekken gebracht. Zijn gelaat is akelig vermagerd, zijne roodbruine hairen zijn met grijs doormengd. Zijne bleekheid vertoont de ziekelijk gele tint der teringlijders - zijne oogen puilen uit de ingezonken kassen en schitteren thands van een koortsachtig vuur. Als hij de rechterhand met het penceel opheft, komen zijne tot op het been vermagerde vingeren uit. Zijne gestalte is eenigszins gebogen en krimpt geheel in elkander als eene hevige vlaag van hoesten hem benauwt - maar daarna richt hij zich haastig op, om den arbeid voort te zetten. Met zijne gantsche ziel hangt hij aan zijne schilderij, terwijl soms een glimlach zijne kleurlooze lippen krult, als eenige welgeslaagde voetsen de gewenschte uitwerking maken. En dan hijgt hij met de uiterste inspanning naar adem, terwijl een vreemd ratelend geluid uit zijne borst stijgt. Stappen op het portaal doen hem even opzien. Zachtkens wordt de deur geopend, Bella en Marianne treden met een vriendelijken glimlach de kamer binnen. Pluysaart knikt vroolijk en schildert deftig voort. Marianne nadert haar vader, terwijl ze haar hoed haastig afneemt en de weêrbarstige krullen ter zijde schuift. - ‘Heeft u goed geslapen, vader?’ - vraagt ze met de zachtste en vriendelijkste tonen van hare zilveren stem. - ‘Ik heb niet geslapen, kind! Ik heb eens flink gewerkt! Mijne taak is bijna af voor van daag en het stuk zoo goed als voltooid!’ Pluysaart heeft eer gefluisterd dan gesproken. Luid spreken vermoeit hem buitengewoon, daarom zwijgt hij meestal met opzet en slechts bij de hoogste opwinding vindt hij den klank zijner stem terug. - ‘En nu zullen we eens rustig bij elkaar gaan zitten, | |
[pagina 308]
| |
niet waar, vader?’ - ghig Marianne voor - ‘Laat het penceel nu maar rusten! Ik zal een kop thee schenken en Bella zal voor ons spelen, dat mooye duitsche lied: “Auf Wiedersehen!” kom, vader! van daag genoeg gewerkt!’ Maar Pluysaart schudde het hoofd. Hij staarde met alle inspanning naar zijn palet en doopte het penceel in de verf. Daarna zag hij Marianne met dankbare liefde aan en fluisterde hij: - ‘Straks, kindlief! Ik heb nu nog zulk een schoon licht! Kijk eens naar mijn stuk! Dat is stellig de beste schilderij, die ik ooit gemaakt heb! Ik was altijd het gelukkigste met mijne wintergezichten. Het lichteffekt op den besneeuwden voorgrond is uitmuntend gelukt. De zon is reeds aan de kim, ze is bijna ondergegaan, de laatste stralen vergulden de ijsvlakte in 't verschiet....’ Pluysaart had steeds luider gesproken, zich steeds meer opgewonden, een krampachtig hoesten verhinderde hem er een woord aan toe te voegen. Met zacht geweld nam Marianne hem penceel en schilderstok uit de hand en deed hem nederzitten in zijn gemakkelijken leunstoel, terwijl ze heimelijk een traan wegpinkte, toen ze over hem heen boog en hem op het voorhoofd kuste. Pluysaart drukte haar zachtkens de hand en fluisterde bijna onhoorbaar: - ‘De zon is reeds aan de kim, zij is bijna ondergegaan....’ De buitengewone inspanning had hem sterk aangetast, zijne ademhaling werd moeilijker en het gereutel in zijne borst duidelijker. Bella bracht hem zijn drank en durfde Marianne bijna niet aanzien. Beiden staarden vol vreeze naar den kranke. Hij vlijde zijn hoofd tegen den leunstoel en sloot de oogen. Na eene pooze wachtens scheen hij kalmer te worden, de hijgende ademhaling werd een weinig rustiger, hij scheen in te sluimeren. Zachtkens fluisterden beide vriendinnen, terwijl ze met diep medelijden den armen patiënt van ter zijde waarnamen. Ze mochten hem nimmer alleen laten, er was gevaar. De uitdrukking van zijn gelaat was lijdender dan ooit, op | |
[pagina 309]
| |
zijne wang vlamde een zonderling dofrood, zoo als alleen de uiterste overspanning er soms op te voorschijn riep. Daarna zwegen beiden, terwijl ze elkander omarmden en in stilte weenden. Doch Pluysaart was niet ingesluimerd. Hij richtte zich een weinig op en zag naar de twee vriendinnen. Aanstonds repte Marianne zich haastig door het vertrek, terwijl ze alles gereed maakte, om thee te schenken en intusschen van tijd tot tijd haar vader een vriendelijk lachenden blik toewierp. Pluysaart volgde haar met welgevallen in elke harer bewegingen. Hij wenkte zachtkens Bella en fluisterde deze in 't oor, dat Marianne er zoo buitengewoon goed uitzag. Hij was trotsch op zijne dochter, en vermeide er zich telkens in, om Bella zeer vertrouwelijk van de schoonheid zijner lieveling te spreken. En Bella luisterde altijd even gewillig en even geduldig, terwijl ze haar uiterste best deed den lijder tot rustige stilte te vermanen. 't Zag er thands vrij wat netter en aangenamer uit in dat woonvertrek, dan ten tijde, toen Marianne als achtjarig meisjen op den stoffigen vloer in den zonneschijn dartelde. De oude, gebroken meubelen waren door nieuwe vervangen - alle overlading, elke smakeloosheid was verdwenen. Zelfs Pluysaarts onverkochte meesterstukken waren voor 't grootste deel naar het atelier verbannen. Frissche, fraaye bloemen geurden voor het middenvenster, dat hoog opgeschoven was, om de zoele Junielucht binnen te doen stroomen. Overal was met zorgvuldige en bekwame hand alles aangebracht wat het vertrek bevalliger, bewoonbaarder, aangenamer kon maken en door den goeden smaak, waarmeê alles was gerangschikt, vooral door het kostbare klavier aan den wand, bleek het overvloedig, dat het der huisgenooten des kranken schilders niet aan liefde voor kunst mangelde. 't Scheen, dat eene dergelijke gedachte bij Pluysaart oprees, terwijl hij met een vergenoegden glimlach de kamer in 't ronde zag en zijne Marianne bij al, wat ze deed, volgde. Toen ze hem naderde, om hem thee te brengen, hield hij een oogenblik hare hand vast en zeî hij, steeds glimlachend: | |
[pagina 310]
| |
- ‘Nu zal Herman wel spoedig komen, kind! Het groote stuk is bijna af!’ Marianne knikte, maar sprak niet. Op eens verhief hij zich in zijn zetel, terwijl een wonderlijke lach, die zijn gelaat eene uitdrukking schonk, als van een, die uit lang smartelijk lijden verlost wordt, om zijne lippen speelde: - ‘Hij komt, hij is daar!’ - klonk het forsch en Pluysaart wees met de lijkkleurige vingeren naar de deur. Marianne bleef roerloos naast haren vader staan. Bella begaf zich doodsbleek naar de deur. De kleine meid, met eene muts als wijlen, mevrouw Pluysaart, stak haar hoofd naar binnen en wenkte met den vinger. Bella spoedde zich haastig naar buiten. Toen ze terugkwam, fonkelde haar oog van blijdschap en bedekte een levendig rood hare wangen. Ze sprak niet, maar wees achter zich naar de deur. Vader en dochter staarden vol angstige verwachting derwaart. Er klonk een stap op 't portaal... Langzaam werd de deur geopend. Aarzelend scheen daar iemant binnen te willen treden. Maar Bella trad vastberaden naar de deur en opende haar geheel en al. De lang verbeide reiziger was teruggekomen. - Herman Staak stond op den dorpel. Eene korte pooze bleef hij daar, maar eensklaps snelt hij naar binnen en knielt voor Pluysaarts stoel. Pluysaart wilde opstaan, maar schudde langzaam het hoofd, toen hij Herman zijne handen voelde grijpen - toen Herman die met aandoening, zwijgende, de oogen vol tranen in de zijne drukte. - ‘Ik wist wel, jongeheer! dat u terug zoudt komen!’ - sprak hij duidelijk hoorbaar. - ‘Het groote stuk is bijna af!’ Marianne had het hoofd afgewend. Zij sidderde van vreeze en ontroering. Daar ziet Herman haar van ter zijde aan. Zij staart blozend om zich heen. Maar Herman rijst ijlings op, vat beide hare handen en voert haar naar een venster. Daar beschouwt hij haar lang en zwijgende. - ‘Schoon als eene Madonna !’ - mompelt hij bij zich | |
[pagina 311]
| |
zelven - maar plotseling hare handen loslatend en licht blozend van verlegenheid, zegt hij: - ‘Vergeef mij, ik weet niet, of ge mij herkend hebt en....’ Maar Marianne aarzelt niet. Zij treedt zacht op Herman toe en terwijl zij met schuchteren moed zijne rechterhand grijpt, fluistert zij: - ‘Ja, Herman! ik heb u aanstonds herkend! Ik ben uwe kleine vriendin, uwe blonde Marianne, die zoo menig uur met u speelde in deze kamer, toen ik nog een kind was! Wij hebben allen trouw aan u gedacht en van u gesproken, Herman! Ik had u immers beloofd, dat ik altijd aan u denken zoude!’ Er rolde een traan langs het mannelijk schoone gelaat van den jongen schilder. Hij trok het bevende meisjen aan zijne zijde en terwijl zijne lippen even haar voorhoofd aanraakten, fluisterde hij: - ‘Heb dank, Marianne mijne! Ik ben gelukkig, volkomen gelukkig. Mijne liefste hoop in al dien vervlogen tijd was u terug te zien als eene volwassen, schoone jonkvrouw, maar ik had mij niet durven voorstellen, dat mijne Marianne aan haar ouden vriend met zoo liefelijke trouw had gedacht!’ En na eene pooze, terwijl hij haar met onuitsprekelijke bewondering en teederheid aanzag, herhaalde hij half fluisterend: - ‘Wat is ze schoon! Wat is ze schoon!’ Marianne had haar mooi kopjen aan zijn schouder gevlijd. Ze sloot de oogen, want ze vreesde, dat het maar een droom was. Bella en Pluysaart hadden met ingehouden adem hun gesprek gevolgd. Beiden gevoelden, dat het lot van hunne lieveling eene beslissende wending had genomen, beiden zagen elkaâr aan met een blik vol voldoening en geluk... en in het innigste geheim van haar harte stamelde Bella eene bede tot haren hemelschen Vader, om kracht en blijmoedigheid op den eenzamen weg der zelfverloochenende liefde, dien ze reeds zoo lang had bewandeld, dien ze thands met onwrikbare | |
[pagina 312]
| |
volharding wilde blijven betreden tot aan het einde......
‘Maar Pluysaart had nog een anderen wensch gevormd. De dofroode gloed op zijn wang scheen vuriger te blaken, sints Herman de kamer was binnengetreden - zijn oog schitterde van koortsachtiger gloed, zijne ademhaling was ongeregelder. Bella bemerkte het en stoorde de weelde van het wederzien der jongelieden. Pluysaart was plotseling opgestaan, hij had schilderstok en penceelen gegrepen en stond voor zijn wintergezicht in diep gepeins verzonken. Herman en Marianne naderden hem zachtkens. Hij bemerkte het niet en ving met schilderen aan. Eene pooze lang sprak niemant en vernam men alleen het pijnlijk geruisch van des lijders ademhaling. Toen hij daarna opzag en Herman gewaar werd, zeî hij met duidelijk verstaanbare en vroolijke stem: - ‘Ik wist wel, dat u spoedig terugkomen zoudt, jongeheer! Want mijn stuk is haast gereed! Kom eens hier bij mij staan, Herman! en zie eens door de holte van je hand!’ Herman voldoet aan zijn verzoek. Hij neemt de schilderij opmerkzaam waar en ziet daarna met eenige verbazing naar den kunstenaar. Pluysaart knikt tevreden en gaat voort: - ‘Dat is nu nog de beste schilderij, die ik ooit gemaakt heb, jongeheer! Je zult er van hooren, als ze op de tentoonstelling komt! Ik heb met opzet een winter genomen, omdat me dat het best gelukt. Het lichteffekt op den voorgrond is uitmuntend, hè? De zon is aan de kim, ze zal spoedig ondergaan!’ Herman zag Pluysaart met aandoening en hooge verwondering aan. In plaats van de gewone, volkomen mislukte landschappen, stond daar een winter op den ezel, die wel niet geniaal, maar toch zeer verdienstelijk geschilderd was. Volharding en onverdroten inspanning schenen eindelijk het penceel van den onvermoeiden kunstenaar tot bevredigende uitkomst te hebben bezield. 't Scheen, dat deze gedachte uit Hermans trekken sprak, want Pluysaart staarde hem met de hoogste spanning aan en vroeg hijgend: | |
[pagina 313]
| |
- ‘En wat zegt u er van, jongeheer?’ - ‘Ik wensch u geluk, beste vriend! Ja, dit is inderdaad de beste schilderij, die ge ooit gemaakt hebt. De toon van het geheel is voortreffelijk - enkele partijen zijn buitengewoon goed geslaagd! U zult er veel genoegen van beleven!’ Pluysaart had de oogen wijd opengesperd, hij poogde te spreken, maar kon geen geluid voortbrengen. Twee heete tranen rolden over zijne wangen. Hij trad eene schrede terug en zonk in zijn armstoel neder. Marianne stortte zich met een angstigen uitroep aan zijne knieën, Bella nam zachtkens het palet uit zijne vingeren, Herman greep zijne hand en zag hem vol bezorgdheid aan. Hij had de oogen gesloten - een lach zweefde om zijn veegen mond, zijne ademhaling scheen telkens moeyelijker te worden. Ja, de zon was waarlijk aan de kim - weldra zou zij voor altijd ondergaan! De stervende kunstenaar had zich weer opgericht. Hij zag zijn drie vrienden met zekere verwondering aan, alsof hij uit eene lange sluimering ontwaakte. Daarna lachte hij verheugd en fluisterde hij bijna onhoorbaar: - ‘Herman! zult ge voor mijn stuk zorgen! Ik ben nu te zwak, om er zelf iets aan te doen - later zal ik mij er wel weêr meê kunnen bemoeyen. Later zal ik meer zulke winters schilderen! Maar dit stuk mag niet verkocht worden, ik geef het aan mijne lieve Marianne, als ze gaat trouwen!’ Pluysaart boog zich voorover en omhelsde zijne dochter net de hartelijkste liefde. Daarna sprak hij: - ‘Schrei niet, mijn lief kind! Ik ben gelukkig, volkomen gelukkig! Ik heb bijna veertig jaren gezwoegd en gestreefd, om te bewijzen dat ik schilder was, en telkens werd ik tegengewerkt door nijd of ongelukkige omstandigheden. Herman, mijn leerling en vriend, die op mijn atelier schilderen leerde, die een groot kunstenaar is geworden, Herman heeft het zelf gezegd!’ De stem van den kranke was allengs krachtiger geworden. 't Scheen of de zon zijns levens nog voor 't laatst een hel- | |
[pagina 314]
| |
deren gloed verspreidde. Hij had zich geheel opgericht en Herman vurig de hand gedrukt. Ieder zweeg, ieder vreesde bij het minste woord de overspanning van den lijder nog te verhoogen. Deze vlijde zich rustig in zijn leunstoel en wendde de oogen naar zijn kunstwerk. Daarna legde hij zijn linkerarm om Mariannes leest en wees met de rechterhand naar den ezel. - ‘Daar, kind! daar is het bewezen, dat uw vader talent heeft!’ - klonk zijne stem forsch maar schor. - ‘Van den beginne hebben ze mijne landschappen met partijdigheid afgekeurd. Ik had er verdriet van, veel verdriet. En toen worstelde ik nog met huiselijke bezwaren. Dat weet u wel, jongeheer Herman! hè? Maar nu, nu mijn lief kind en mijne goede Bella zoo edelmoedig voor mij, armen zieke, zorgen - nu kan ik werken, nu eerst zal ik waarlijk schilder zijn. Ziet, daar op het doek kunt gij het bewijs vinden! Daar is glans op die sneeuw en dat ijs.... de dorre takken van het hout op den achtergrond wijken geestig weg in het grijze waas van den winter.... de ijsblokken van den voorgrond tintelen van het schuine vallicht der ondergaande zon.... de duisternis valt in.... nog zie ik den rook uit de schouwe daar rechts.... weldra zal het groote licht verdwijnen onder de kim.... dan wordt het nacht.... dan wordt het nacht!’ Pluysaart zinkt uitgeput ineen. Zijne stem had telkens luider geklonken, zijn oog sterker gefonkeld - eindelijk scheen hij in de uiterste geestdrift als alleen voor zich zelve te spreken, totdat plotseling de kracht hem begaf en hij machteloos ineen stortte. Marianne en Bella buigen zich met bange ontzetting over hem heen. Maar Herman geeft haar een teeken, den lijder niet aan te raken. De doodsengel had zachtkens zijn voorhoofd aangeroerd, terwijl de triumf zijner volharding in de Kunst hem een enkel oogenblik van reine zaligheid had doen genieten - de zon zijns levens was ter kimme gedaald en ongemerkt voor eeuwig achter den gezichteinder weggezonken. |
|