Het vuur, dat niet wordt uitgebluscht
(1868)–Jan ten Brink– Auteursrechtvrij
[pagina 278]
| |
Hoe het stedeken Drakenheem er tien jaren later uitzag en welke berichten een aanzienlijk reiziger vernam, toen hij in het Wapen van Limburg afstapte.De oude torenklok van de hervormde gemeente te Drakenheem had tien jaren lang haar klagend geklep door de lucht doen trillen, sints het zoontjen van den voormaligen kantonrechter den heer en Mr. Charles Adolphe Van der Maliën in de vaart bij de stad verdronken was, sints een groot ongeluk de vroeger zoo zeer geachte familie Staak van Welsland naar alle zijden verspreid had. Tien jaren waren voorbijgegaan voor het zesduizendtal der bewoners en in den stroom des tijds was een schat van lieflijke en vreedzame uren, van pijnigende en vreeselijke oogenblikken verzwonden, had menig edel hart opgehouden te kloppen, waren stroomen van tranen geweend en had de lustige lach der gulgauwe scherts geklonken, om te verdwijnen in het graf van het Voorleden of te blijven leven in de schatkameren der Herinnering. Het uiterlijk der stad was nog weinig veranderd. Nog steeds zweefde de goede genius der Rust over de straten en het Plein - nog steeds kiemden de grassprietjens welig uit het slechte plaveisel. Gierend krijscht nog de slinger der oude stadspomp bij het fraaye antieke Raadhuis - en hortend klinkt nog het klossen der klompen van de oude bestjens, als | |
[pagina 279]
| |
zij's morgens vroeg water komen putten en luide kallen over de lieden in hunne buurt. De lindelaan is net en deftig onderhouden door het Gemeentebestuur, de boomen bloeyen in vollen overvloed en geuren liefelijk in 't ronde, als de wind de toppen zachtkens aanroert. Want het is wederom zomer geworden en de junizon speelt weder met de lindebladeren en strooit weêr plekjens van fonkelend goud over het wandelpad van schuin gemetselden baksteen. De huizen en menschen schijnen tevens weinig verandering te hebben ondergaan. Nog altijd vallen de schilderachtige oude geveltjens en het ijzeren krulwerk van sommige hooge stoepen in 't oog. Het hardsteenen bordes van het Stadhuis met den leeuw, die zoo fier het wapen der stad omklemde, scheen onlangs van nieuws te zijn gerestaureerd - maar 't was met smaak en kennis gedaan, met eerbied voor de schoone, architektonische lijnen der zeventiende eeuw. Want Burgemeester Beelmann Zilverdijk waakte er met geestkracht voor, dat alle herinneringen in steen uit vroeger en beter dagen zorgvuldig werden geëerbiedigd, schoon 't hem met de ijverigste inspanning niet had mogen gelukken, om de gewenschte spoorweglijn naar Drakenheem van de Regeering te verkrijgen, daar men in de rezidentie het stedeken te afgelegen keurde, en omdat men zich deerlijk vergist had in de keuze van den volksvertegenwoordiger voor het kiesdistrikt Drakenheem. De volksvertegenwoordiger was een verloopen fab riekant van baksteen en pannen, die een hekel aan ijzer had, die zeer vrijzinnige diskoersen in 't privaat gehouden had, maar in de Kamer tot de whippers-in behoorde, die 't meest voor persoonlijk belang zorgden, en die de spoorweglijn er aan gegeven had, om zijne coterie plezier te doen. Burgemeester Beelmann Zilverdijk zoude dan ook al zijn invloed aanwenden, om den kameleontischen pannenbakker bij de aanstaande verkiezing te weeren, maar intusschen bleef de goede stad Drakenheem in hare oude typische ruste gedompeld en was er nagenoeg geen vertier, dan het noodzakelijk handelsverkeer met de omliggende dorpen en steden. | |
[pagina 280]
| |
't Schijnt, dat deze chronische rustlievendheid der stad ook haren invloed heeft doen gelden op den persoon van den wakkeren veldwachter der gemeente, den ontzachwekkenden Van Pimperen, die thands, juist klokke elf uren in den voormiddag, de trappen van het Stadhuis beklimt. Zijne schreden zijn loomer dan voor tien jaren en de top van zijn neus merkwaardiger bepurperd. Vraag hem naar 't nieuws in het stadjen en hij zal u verhalen, dat de vorige waard uit ‘De vroolijke Schutter’ zijne koetjens op het drooge heeft, en dat de nieuwe een stel andere borrelglazen gekocht heeft, 'twelk de goedkeuring van de habituées nog niet heeft kunnen wegdragen. Van Pimperen blijft een oogenblik over het bordes leunen voor hij den portefeuille naar 's Burgemeesters kamer brengt. Hij staart naar de musschen en de kippen op het plein, die tusschen de keyen allerlei lekkernijen schijnen op te pikken. Hij vraagt het zich zelven ernstig af, wat zoo'n kip wel denken zou, als zij eens braridenden dorst had, en geen cent op zak, om een halfjen te drinken. Hij acht de kippen gelukkig, die niet behoeven rond te loopen, om papieren te bezorgen aan de leden van den Raad - die de kwâjongens niet behoeven in bedwang te houden bij gelegenheid van trouwen of andere festiviteiten, en die alles hebben, wat z? behoeven en geene zorgen, helaas! Het luid rollen van een rijtuig, dat an de overzijde van het plein naar het Stadhuis schijnt te komen, neemt daarop al zijne aandacht in beslag. 't Is eene gewone vigilante met koffers boven op. Daar houdt men stil bij het Wapen van Limburg. Nu, veel is er ook niet te doen in dat huis! De heer, die er uitstapt, draagt een grijsachtig jasjen, en een witten pantalon, maar zijn gelaat kan hij niet zien. De eerste knecht van het logement helpt den koetsier de koffers afladen. Wat die knecht zich toch altijd verwaand kan voordoen! Hij loopt, alsof hij een van de eerste heeren uit de stad is - en daarvoor heeft hij toch geen uiterlijk: een lompen neus en lichtrood hair. De menschen | |
[pagina 281]
| |
vertellen, dat die knecht vroeger student is geweest en dat hij de zoon was van dien ouden heer met zijn gouden bril en zijne witte das, die in vroeger jaren ook lid van den Raad was en die in Rotterdam zich zelven heeft van kant gemaakt in eene vlaag van krankzinnigheid. Van Pimperen weet zich de familie nog zeer goed te herinneren en hij heeft ‘Jonker Louis’ ook wel gekend, maar die knecht uit het Wapen van Limburg ziet er toch veel gemeener uit, al lijkt hij een ziertjen op hem. - Een zoon van een oud-lid uit den achtbaren Gemeenteraad van Drakenheem zou knecht in een logement geworden zijn! Dat denkbeeld is ongenietbaar voor de veldwachterlijke hersenen van Van Pimperen, hij schudt langzaam het hoofd. Daar treedt de groote, korpulente kastelein op de stoep van 't hotel. Ja, die was eenmaal huisknecht bij den heer Staak geweest, toen heette hij Frederik en toen dronk hij menigmaal met den veldwachter een borrel in den ‘Vroolijken Schutter.’ Toen waren ze zeer famieljaar, maar nu is Frederik ‘meneer Folkers’ geworden, want hij is getrouwd met de rijke weduwe uit het Wapen van Limburg en nu doet hij de zaken zelf, terwijl hij Van Pimperen nauwelijks met een hooghartig knikjen groet. Zoo gaat het in de waereld - een lakei maakt fortuin, omdat hij lang is en pikzwarte bakkebaarden draagt - en een braaf stedelijk ambtenaar als Van Pimperen, blijft altijd maar op hetzelfde loon voortsukkelen, en alles wordt duurder in de stad en de borrelglazen worden kleiner. Laatst is er zelfs quaestie in den Raad geweest, om hem zijn pensioen te geven, maar gelukkig had Burgemeester Beelmann Zilverdijk met kracht voor zijne belangen geijverd en betoogd, dat de veldwachter der stad twintig jaren lang goede diensten bewezen had, zoodat er nog geene termen voorhanden waren, om ‘genoemden Van Pimperen’ zijn ontslag te geven! Zoo werden ijverige ambtenaren beloond! 't Was hard, zeer hard! De veldwachter zuchtte uit het diepst van zijne borst, nam den portefeuille en verdween in 't Stadhuis. | |
[pagina 282]
| |
Ook meneer Folkers, alias de lange Frederik, was in zijn huis verdwenen, terwijl hij luide eenige orders gaf aan zijne bedienden voor het diner - want de reiziger, die juist was aangekomen, zou dezen middag aan de open tafel verschijnen. Deze had een zeer deftig voorkomen en scheen een voornaam man, zoodat meneer Folkers nog een extrakwartiertjen langer aan de koffietafel bleef zitten, om er met zijne knappe, roodwangige wederhelft over te redeneeren. De vreemdeling had de fraaiste kamer van het logement betrokken, de zoogenaamde zaal, die op het plein uitzag - men kon hem niet beter bedienen. Kar el, de knecht met licht-rood hair, had reeds verschillende malen naar boven geweest, om met hem te spreken - en daar klonk de schel reeds weder. Karel vliegt met buitengewonen ijver den trap op en tikt eerbiedig. Eene heldere stem andwoordt. De reiziger zit voor een der vensters en staart naar buiten. Hij vraagt met iets vroolijk opgewekts in zijne stem, om koffie en ontbijt. Karel buigt met bizondere voorkomendheid, want de vreemdeling heeft vier zeer nette koffers meêgebracht, die een loffelijk getuigenis van 's mans welgesteldheid afleggen. Thands wandelt hij de zaal op en neer, terwijl de bediende zijne orders gaat volvoeren. 't Is nog een jong man, die vreemdeling, van vijf-en-twintig tot dertig jaren. Hij heeft eene kloeke, rijzige gestalte een indrukwekkend gelaat, iets fiers en ongedwongens in al zijne bewegingen. Zoo als hij daar stond bij het hoog opengeschoven venster is hij eene schilderachtige persoon. De kleur van zijn gelaat is geel, als van een Italiaan of van een oosterling, zijn lang donkerbruin hair is van de slapen achter het oor weggeschoven en golft in breede lokken om zijne schouders. Een knevel en krullende baard van hetzelfde donkerbruin verbergen mond en kin, schoon de lippen geestig glimlachend te voorschijn komen. In zijne kleederen is iets uitheemsch en iets artistieks tevens. De gekleurde lintjens in zijn knoopsgat geven te kennen, dat hij in het | |
[pagina 283]
| |
buitenland gedekoreerd is - maar meer dan dit alles en in weerwil van dit alles, zou toch ieder, die hem daar bespied had, de uitdrukking van zijne zwarte oogen getroffen hebben, zoo levenslustig vrij, zoo geniaal staarden ze in 't ronde, zoo tintelend en doordringend was het vuur, dat in die donkere kijkers vlamde. Wederom werd er geklopt. Karel bracht het ontbijt en de koffie. De reiziger zette zich op een ouderwetschen armstoel met ovaal ronde rugleuning - een der hoofdornamenten van de zaal - en keek den bediende zeer opmerkzaam in 't gelaat. Karel bemerkte het en vond zich eenigszins gegeneerd in zijne bewegingen. Hij haastte zich dus, om het hagelwitte servet van mejufvrouw Folkers over de tafel uit te spreiden en de ingrediënten van een uitvoerig ontbijt gereed te zetten. De aandacht van den reiziger op het gelaat van den bediende nam hoe langer hoe meer toe. Karel vond de zaak vrij lastig en ieder wist toch, dat Karel niet bizonder bedeesd was van natuur. Eindelijk was alles gereed. De reiziger schoof den stoel bij de tafel en onderzocht de schenkkan met koffie. Karel wilde het vertrek verlaten. Daar klonk het eensklaps uit den mond van den vreemdeling: - ‘He! Jan! wacht eens even!’ Karel keerde op zijne schreden terug en boog. - ‘Je moest me eens goed aankijken!’ - ‘Asjeblieft, meneer!’ - ‘Heb je me vroeger nooit meer ontmoet?’ - ‘Vraag exkuus, meneer! Of het moest heel lang.....’ - ‘'t Kan wel tien jaren geleden zijn!’ - ‘Neen, meneer! Vraag wel exkuus! Ik heb.... meneer nooit meer gezien!’ Karel had zeer verlegen gebogen en - ongehoord wonder! - Karel was bijna rood van verlegenheid geworden. Het gelaat van den vreemdeling scheen hem inderdaad niet geheel onbekend, maar trots al zijne inspanning konde hij zich niet te binnen brengen, waar hij hem vroeger mocht aanschouwd hebben. De reiziger had zich bedaard een kop | |
[pagina 284]
| |
koffie gereed gemaakt en nadat hij even bedaard had gedronken, zeî hij luide: - ‘Ik zal je eens wat zeggen, Jan!’ - ‘Asjeblieft, meneer?’ - ‘Ik heb je vroeger zeer dikwijls gezien en je dadelijk herkend!’ - ‘Mij, meneer?’ - ‘Zonder twijfel! Je was vroeger student te Leiden en je bent de zoon van den overleden heer Staak!’ Karel stotterde eenige verlegen betuigingen van verwondering en begon den reiziger met de uiterste nieuwsgierigheid aan te gapen. Het gesprek werd voortgezet: - ‘Wil je me eens een groot plezier doen?’ - ‘Asjeblieft meneer!’ - ‘Je moest me eens, zonder je te geneeren, vertellen, hoe je aan je tegenwoordige betrekking gekomen bent, want ik stel veel belang in de familie Staak! Je zoudt me er zeer door kunnen verplichten!’ - ‘'t Is met me familie heel slecht afgeloopen, meneer! Als meneer mijn vader gekend heeft, dan weet meneer ook wel, dat de oude man nog al bemiddeld was. Maar 't is nu al bij de tien jaren, dat hij dood is en sedert dien tijd zijn onze zaken altijd achteruitgegaan. De oude man had in den laatsten tijd al zoo wat gemaald, en toen is hij op zekeren avond onverwacht op reis gegaan, zonder ons een van allen te waarschuwen. Hij was toen volslagen gek en heeft zich in Rotterdam in eene vlaag van razernij dood geschoten.’ - ‘Ja, dat is me bekend!’ - ‘Nu, dan weet meneer misschien ook wel, dat er bij ons een neef aan huis was......’ Karel hield eensklaps op. Hij had den vreemdeling herkend! In de grootste verwarring trad hij twee schreden terug en vestigde zijne verlegen blikken op de groene ruiten van het tapijt. De vreemdeling glimlachte schielijk, trok toen de schouders op en begon voor zijn ontbijt te zorgen. | |
[pagina 285]
| |
- ‘Ik geloof, Jan! dat je nu weet, wie ik ben! Ja, ik ben je volle neef, Herman Staak, dien je zoo dikwijls geplaagd hebt in Dordrecht en hier, dien je zoo schriklijk jaloersch maaktet in den tijd van je engagement met Freule Machteld Croonenburch!’ Wie den knecht daar in zijne bedremmelde houding voor de blikken van den welgevormden, fieren man aan de tafel had zien ineenkrimpen, zou zich bezwaarlijk hebben kunnen voorstellen, dat hij eens met Freule Machteld Croonenburch was verloofd geweest. Eindelijk zeide hij: - ‘Meneer zou mij zeer verplichten, me daar niet aan te herinneren - ik heb groote ongelukken gehad!’ - ‘Zoo als je wilt! Ik zeg het niet om je te hinderen, maar om het zonderling kontrast. Spreek nu vrij uit, want voor mij heb je geen geheimen, dat spreekt van zelf!’ - Asjeblieft, meneer! Na den dood van mijn vader werd ik t'huis geroepen door Emérance en ik vond een vreemdeling in ons huis, die er den baas speelde.... meneer Van Riet!’ - ‘Mijn zeer geachte vriend en beschermer!’ - ‘Meneer weet, hoe het gegaan is met de zaken! Ik mag daar geen woord van zeggen.....’ - ‘Neen! Sla dat maar over. Daar hebben we hier niets meê van noode! Vertel me liever je eigen geschiedenis!’ Karel, de knecht uit het wapen van Limburg - alias Louis Guillaume Staak, toegenaamd Van Welsland - had niets meer van zijne oude hooghartigheid overgehouden, hij boog diep voor den voornamen heer, die plotseling als zijn neef voor hem verrezen was. Hij dacht geene sekonde meer aan den tijd, toen Herman nederig en miskend in het huis zijns vaders geduld werd - hij had te veel redenen, om die periode te vergeten. En voor zijn neef koesterde hij geene andere gevoelens, dan die hij voor elk ander rijk en aanzienlijk vreemdeling zou gekoesterd hebben - behalven wellicht, dat hij op een extra drink- | |
[pagina 286]
| |
geld hoopte. Want hij was een knecht in merg en been geworden. Laat hem zelf mededeelen, langs welken weg hij daartoe gekomen is. Herman heeft het hem bevolen. Na eenig toeven andwoordde hij: - ‘Ik had duizend gulden ontvangen, als legaat van mijn oom uit de Oost, uw vader, meneer! en uit mijns vaders nalatenschap heeft meneer Beelmann Zilverdijk, die de geheele zaak voor u in orde bracht, mij ook ongeveer duizend gulden uitgekeerd. Dat was alles, wat ik bezat, toen ik naar Leiden terugkwam. Ik heb mijn klein kapitaaltjen zoo vroolijk mogelijk verteerd en daarna heb ik mijne waardigheid van student in de Rechten laten varen. De meeste jongelui zouden in zulk een geval dienst nemen, maar dat vond ik niet passend aan mijn vroegeren stand. Ik had in Amsterdam veel kennissen onder de hotelhouders en eigenaars van koffiehuizen, want ik had er veel geld verteerd. Ik zocht naar eene betrekking op een kantoor, want ik spreek Fransch en Duitsch - maar ik eindigde met Oberkellner in een hôtel te Keulen te worden...’ - ‘Waarom ben je dat niet gebleven?’ - ‘Ik kon niet goed met het humeur van mijn chef overweg!’ Herman Staak glimlachte. Maar hij ging ijverig voort aan zijn ontbijt en maakte eene beweging met de hand, om zijn neef uit te noodigen zijne mededeelingen voort te zetten. Deze had eenigszins zijne koelbloedigheid herwonnen en begon er aan te denken, welke meerdere voordeelen hij uit de ontmoeting met zijn schatrijken bloedverwant zou kunnen trekken. Daarom nam hij de vrijheid de zaken in het gunstigste daglicht voor te stellen en vergat hij te vermelden, dat hij uit Keulen wegens verregaande onbeschoftheid tegen het publiek was weggejaagd. - ‘Daarna,’ - ging hij voort - ‘diende ik drie jaren te Brussel in een Café-restaurant, vervolgens éen jaar te Spa, eindelijk nog drie maanden te Rotterdam en ten slotte kwam ik hier.’ | |
[pagina 287]
| |
- ‘'t Was dus wederom niet in den haak met de humeuren van je chefs?’ - ‘Verschillende ongelukken troffen mij achtereenvolgens. In Brussel kreeg ik woorden met mijn patroon, omdat hij jaloersch was van Madame, die altijd heel beleefd voor mij was. In Spa maakte men aanmerking op mijn toilet en in Rotterdam was ik niet tevreden met mijn salaris!’ Een en ander was grootendeels gelogen. Louis had zich overal zeer slecht gedragen - in Rotterdam was hij wegens een wel onbewezen, schoon toch zeer waarschijnlijken diefstal weggezonden. - ‘En waarom verkoos je nu hier in Drakenheem te komen? De plaats had niet veel aangename herinneringen voor je!’ - ‘Juist, meneer! Maar ik vernam, dat Frederik Folkers, die vroeger bij ons als lakei diende, met de weduwe uit het Wapen van Limburg getrouwd was, en ik begreep, dat hij mij uit oude relatie en uit verplichting aan mijn vader wel een goed salaris zou toestaan. De meeste lui, die hier vroeger woonden, zijn toch vertrokken en niemant kent me hier eigentlijk!’ De zaak was wederom geïdealizeerd. Louis had nergens anders eene goede plaatsing kunnen bekomen, daar men overal voor hem had gewaarschuwd en de nieuwe waard uit het Wapen van Limburg had hem grootendeels uit medelijden aangenomen. 't Scheen of zijn rijke neef er het een of ander vermoeden van had, want hij liet hem eene pooze geduldig staan wachten, zonder hem te andwoorden. Eindelijk hief Herman het hoofd weêr op en sprak hij op onverschilligen toon: - ‘Je moest me nog een genoegen doen, neef Louis!’ - ‘Asjeblieft, meneer! Maar als meneer zoo goed wou zijn, mij Karel te noemen, dat is mijn naam hier in 't hôtel! Meneer begrijpt, dat men na zooveel ongelukken, liefst niet bij zijn eigentlijken naam wil genoemd worden!’ - ‘Uitmuntend, Karel! je moest me eens vertellen, hoe het met je zusters is afgeloopen!’ | |
[pagina 288]
| |
- ‘Met plezier, meneer! Emé heeft haar geld goed bij elkaar gehouden en is in eene konditie gegaan bij eene voorname familie te Amsterdam. Zij wil niets van me weten, omdat ik in zulk eene inferieure betrekking werkzaam ben - en heeft nooit op mijne brieven geandwoord. De goevernante is altijd heel trotsch geweest!’ - ‘En je tweede zuster?’ - ‘Julie? O, die is getrouwd met een reiziger in wijnen! Maar die is niet zeer gelukkig, want haar man is een slecht sujet. Hij heeft eerst haar kapitaaltjen verteerd en hij laat haar nu gewoonlijk aan haar lot over. Ze lijdt soms armoede en werkt voor de rijke dames in Zwolle!’ - ‘En Isabella?’ De menschkundige opmerker zou aanstonds hebben waargenomen, dat er iets bizonders bij Herman Staak omging, toen hij schijnbaar eenvoudig vroeg: - ‘En Isabella?’ - ‘Ja, Bella woont hier eigentlijk nog in de stad, maar we zien malkaar niet! Ze is goed genoeg voor me en heeft me trouw geschreven, maar nu laat ze me loopen. Ze is als huishoudster bij den stadsteekenmeester Pluysaart gaan wonen, toen die zijne vrouw verloren had. De man is ziekelijk en komt niet meer, uit. Ik hoor, dat ze met hare gewone goedhartigheid voor hem en zijne dochter zorgt’ Herman keek naar het plein en zweeg. 't Was of hij aan iets geheel anders dacht! 't Was of eene smartelijke herinnering zijne schoone, mannelijke trekken bewoog. Karel, de knecht, wachtte eerbiedig, totdat meneer zou willen voortgaan met zijn examen. - ‘Neem het ontbijt weg, Karel! en vertel nog het een en ander van de menschen, die ik vroeger gekend heb’ Hermans stem klonk weêr opgewekt en vroolijk, toen hij deze woorden spraak. Karel gehoorzaamde en ving aan met een begin van vrijmoedige familiariteit den draad van 't gesprek weêr op te vatten: - ‘Meneer vergat me naar mijne jongste en blonde zuster | |
[pagina 289]
| |
Wilhelmina te vragen. Daar kan ik niet heel veel schoons van vertellen. Ze werd juist op den dag van m'n vaders verdwijnen met een luitenant Snorrenberg geëngageerd. Toen 't later nu bleek, dat we zoo rijk niet waren, als we schenen - wilde Snorrenberg, die naar Zeeland verplaatst was, haar eenvoudig laten loopen. Maar ze reisde hem na, het arme schepsel! De rest zal ik maar zwijgen, meneer! waar ze nu mag zijn, weet ik niet. Misschien is ze al dood!’ Herman trok de wenkbrauwen te zaâm. Hem trilde een krachtig verwijt op de lippen. Maar hij zweeg en zag den verlegen glimlachenden knecht verwijtend aan. Deze had het ontbijt weggenomen en stond op het punt te vertrekken - daar hij zag, dat zijn verhaal den wrevel wekte van zijn rijken neef. - ‘Kom over een uur nog eens terug!’ - riep Herman hem na - ‘Ik moet je nog meer vragen!’ - ‘Asjeblieft meneer!’ En de ex-student Louis Guillaume Staak, gezegd Van Welsland, verwijderde zich snel. Herman stond even schielijk op en zag geheel verstoord en mistroostig om zich heên. Dat was er dan geworden van de eenmaal zoo trotsche familie Staak van Welsland! En hij had van den aanvang gezorgd, geschreven, geraadpleegd met elk, die belang stelde in het huisgezin van den geheimzinnigen zelfmoordenaar, als de waereld sprak, van den verachtelijken schobbejak, als hij in stilte zich zelven bekennen moest. Want zoodra de vreeslijke ontknooping te Rotterdam had plaats gegrepen, waren er door hem en Van Eiet middelen beraamd, om den naam der familie zoo veel mogelijk voor schande vrij te waren. Emérance, Bella, Louis en de notaris Beelmann Zilverdijk waren alleen met het geheim bekend gemaakt. Alles was op de meest billijke wijze geregeld. Men had onder de nagelaten papieren van den ouden Staak nog het aan ieder hunner onbekende stuk gevonden, waarbij zijnen kinderen een legaat van duizend gulden werd toegekend door Hermans vader. Men had het fortuin van dezen gemakkelijk kunnen scheiden van | |
[pagina 290]
| |
het kapitaal, 't welk de ex-grossier in tabak uit zijne zaken had overgewonnen. Zoo was Herman de erfgenaam geworden van zijn zeer aanzienlijk vermogen en hadden zijne nichten en neef een evenredig deel ontvangen van een betrekkelijk zeer gering fortuin. Ze hadden zich allen onderworpen aan de beschikkingen, welke door den notaris en den heer Van Riet waren genomen. Louis had zich aanstonds verwijderd en niet onduidelijk te kennen gegeven, dat hij voor de noodzakelijkheid bukte, maar in 't geheim zijns harten den felsten haat koesterde tegen zijn gelukkigen neef en diens vrienden. Op dezelfde wijze hadden Emérance, Julie en Wilhelmine gehandeld. Nadat het huis in 't openbaar verkocht was, hadden ze ieder voor zich een goed heenkomen gezocht - nooit hadden ze in 't minst zich dankbaar getoond voor de uitnemend welwillende wijze, waarop ze door haren neef waren behandeld: en voortdurend achtten ze hem de oorzaak van den rampzaligen dood haars vaders. Wat er van haar geworden was had hij daar juist vernomen! Van Bella alleen had hij nauwkeurige berichten ontvangen. Van haar leven wist hij meer dan den kruipenden kellner hem had kunnen berichten, want Herman had de arme Bella, die hem zoo dikwerf had getroost in zijne donkere dagen van verdrukking en worsteling, niet alleen gelaten. Hij had Van Riet gebeden, om zijn ouden leermeester Pluysaart, wiens wankelende gezondheid veel arbeid onmogelijk maakte, eene jaarlijksche ondersteuning te mogen schenken. Van Riet had gaarne toegestemd. Van Riet had de vrijwillig op zich genomen taak van voogd en beschermer over den eenigen zoon van den man, die hem het leven had gered, met grootmoedigheid voortgezet. Zoo werd Pluysaart eene minder zorgvolle toekomst bereid en brachten ze Bella in zijne woning, daar zijne echtgenoote door eene plotselinge hevige krankheid van zijne zijde was weggenomen. Pluysaart en Bella hadden éen onderwerp van gesprek, dat hun onuitputtelijk scheen: Herman. Bella had blijmoedig hare plaáts in het gezin van den ziekelijken kunstenaar in- | |
[pagina 291]
| |
genomen. Ze wist, dat Herman hoogachting toedroeg aan den eenvoudigen, kinderlijken schilder, die nog steeds voortging in de dagen, als zijne borstkwaal hem rust gunde, om in talrijke mislukte scheppingen zijn ijver voor de kunst te openbaren. Bella had daarom aanstonds de vriendschap van de kleine Marianne pogen te winnen en zonder groote moeite was er tusschen beide eene innige vertrouwelijkheid ontstaan, die wederom tot uitgangspunt had: beider genegenheid voor Herman. Bella had hier eindelijk den geschikten werkkring gevonden, welken haar liefdevol, medelijdend harte zoo lang te vergeefs had gezocht. En voor Pluysaart waren rustiger dagen aangebroken, waarin hij zich geheel aan zijn lievelingsarbeid konde wijden, waarin hij nog steeds van grooten roem droomde, en waarin hij zich poogde diets te maken, dat zijne borstkwaal niets te beduiden had en spoedig geheel zou verdwijnen. Herman had gedurende een tijdvak van bijna tien jaren voortdurend met hem of met zijne dochter Marianne eene levendige briefwisseling onderhouden. Bella had eene uitvlucht gevonden, om niet te schrijven - want ze vreesde te verraden, wat ze reeds in de somberste verborgenheid van haar hart had begraven: hare vurige liefde voor Herman. Ze had al hare zorgvuldige genegenheid en al de trouwe aanhankelijkheid van haar hart overgedragen op Pluysaart en zijne dochter - en, terwijl de jaren voorbijvlogen, had zij den lijdenden kunstenaar opgericht en vertroost - had zij zijne bloeyende dochter tot eene heerlijk schoone jonkvrouw zien opgroeyen. Herman zelf had in het vervlogen tijdvak groote veranderingen in zijn streven en wenschen zien tot stand komen. Hij had Van Riet eenen wensch moeten toegeven - een wensch, die voor hem een bevel was. Van Riet wilde na twee jaren op nieuw naar Java vertrekken en drong er bij Herman op aan, te zamen eene reis door Europa te maken. Toen had de jonkman in vertrouwen van zijne liefde voor Machteld gesproken, maar de oudgast had de zaak lachende uitgemaakt, door te zeggen, dat hij nog veel te jong was. Hij had hem | |
[pagina 292]
| |
aangemoedigd, om te werken, om zich een naam te maken als kunstenaar, dan konde hij later, als een volwassen man naar de hand zijner uitverkorene dingen; thands zoude het in menig opzicht belachelijk zijn. Herman had de juistheid dezer redeneering begrepen en zwijgende toegestemd. Wat aanvankelijk reeds een zoo bevredigenden indruk op zijn gemoed had gemaakt: zijne vurige geestdrift voor de kunst, begon thands op nieuw zich te doen gelden, toen hij met zijn oosterschen mentor de verschillende kabinetten van schilderijen in de hoofdsteden van Europa bezocht. En terwijl Van Riet meestal spoedig ongeduldig wegliep, bleef Herman achter, om in opgetogen bewondering voor een Rafaël of een Carlo Dolci uren lang te genieten en zich te verdiepen in het genie der groote maestroos. De bewustheid van zijn grooten rijkdom had hem nog geen oogenblik belemmerd in zijn vurig streven naar roem als schilder. Met de overtuiging zijner roeping gewapend, vervuld met innerlijken drang, om als scheppend kunstenaar op te treden, verzuimde hij geene enkelen gelegenheid, om zijne kennis te vermeerderen en de geheimen der kunst te leeren kennen. Daarom vestigde hij zich, toen Van Riet vertrokken was, te Rome en onderscheidde hij zich door den buitengewonen ijver, waarmeê hij op de ateliers der grootste kunstenaars arbeidde. Schoon zijn werk geprezen werd, duurde het lang voor hij zich zelven voldaan had en verliepen er meer dan zes jaren van voorbereiding, waarin hij geen enkel werk ten-toon-stelde. In 't eind ving hij aan kleine genreschilderijen uit het romeinsche volksleven in zijn atelier te expozeeren en won hij een algemeenen, buitengewonen bijval. Van dit tijdstip af was zijne geheele ziel der kunst gewijd. De herinnering aan Machteld, door den tijd reeds verzwakt, deed hem nimmer meer in droefgeestig gepeins verzinken, als weleer. Hij was volkomen gelukkig door de algemeene erkenning van zijn talent. Eene kunstreize door Europa bracht hem in aanraking met de grootste kunstenaars en kunstkenners - het ten-toon-stellen te Munchen van eene enkele uit- | |
[pagina 293]
| |
voerig bewerkte schilderij: eene romeinsche straat met vrouwenfiguren bij eene stadsfontein, verwierf hem eene vorstelijke dekoratie; zijn naam als geniaal schilder was voor goed gevestigd. En thands kwam hij naar Nederland, naar Drakenheem terug, omdat Marianne hem dringend geschreven had. Pluysaarts kwaal verergerde dagelijks, hij verkeerde in de laatste periode zijner ziekte. Hij had er zich altijd op beroemd, dat hij Herman zeker zou terugzien, om hem zijne vorderingen in de Kunst te toonen. Eene weemoedige tint lag over het gantsche schrijven uitgespreid. Had hij zich dikwerf vermeid in den blijden, geestigen toon van hare brieven, thands gevoelde hij, dat zij zelve diep bedroefd was en zijne hulp behoefde. Ten overvloede had Bella er een woord van dringende aanbeveling bijgevoegd, om Herman te smeeken Mariannes verzoek in te willigen Aanstonds had hij besloten, zich voor geruimen tijd naar Nederland te begeven en reeds den volgenden morgen verliet hij Munchen. Thands zoude hij zijn ouden teekenmeester terugzien - de gelauwerde kunstenaar zou de oude werkplaats weder binnentreden, waar hij het eerst geleerd had, een crayon en een penceel te hanteeren. Daar was iets treffends in de gedachte, dat de meester steeds was blijven worstelen met een onvermogen, dat alleen werd opgewogen door zijne onverdroten inspanning, terwijl de leerling door zijne schitterende gaven eene geheel onafhankelijke en luisterrijke plaats onder de eerste schilders van Europa had ingenomen. En Bella, Marianne vooral - hoe zou hij ze wedervinden, die twee trouwe, nobele harten, die hem zoo edelmoedig verknocht waren, voor wie hij zooveel warme vriendschap gevoelde? Eene lichte ontroering maakte zich van hem meester, als hij aan dat oogenblik dacht. Marianne zou achttien jaren oud zijn - zou ze geworden zijn, wat ze beloofde als kind, eene lieflijk schoone jonkvrouw? Waarom dacht hij op dit oogenblik weder aan Machteld? Haar had hij te midden van de woelige gebeurtenissen der | |
[pagina 294]
| |
laatste tien jaren langzaam uit het oog verloren. Maar Marianne beloofde weleer dezelfde vlekkelooze, reine schoonheid te zullen bezitten als Machteld en daarom wellicht had hij haar reeds als kind zoo buitengewoon bevallig gevonden. Wat er toch van Machteld geworden was? In zijne briefwisseling met Pluysaart en Marianne was nimmer sprake van haar geweest. Eene oogenblikkelijke opwelling van nieuwsgierigheid deed hem naar de bel grijpen. Aanstonds klonken de gedienstige schreden van den eersten bediende Karel. Bij zijn binnentreden vertoonde hij een zeer vroolijk gelaat. Zijn patroon had hem geluk gewenscht met de ontmoeting en voorspelde, dat hij er wellicht nog een goed fortuintjen van zou genieten. Karel verlangde niets beters en toonde zich dus buitengewoon ijverig in het bedienen van zijn schatrijken neef. - ‘Karel! ik wilde je nog wat vragen!’ - ‘Asjeblieft, meneer!’ - ‘We spraken zoo even van Freule Croonenburch. Je moest me eens vertellen, wat je van hare lotgevallen vernomen hebt!’ - ‘De Freule heeft eerst nog wel een jaar hier in de stad bij den Dominé gewoond. Toen is ze naar den Haag vertrokken, om bij hare familie te leven, bij twee oude tantes, geloof ik. Daarna is de jonge Dominé van hier beroepen naar eene groote stad in Holland, ik meen wel naar Leiden of naar Gouda...’ - ‘Je bedoelt Dominé Kerneman?’ - ‘Om u te dienen! Dominé Kerneman heeft de Freule later weêr ontmoet in Amsterdam of in den Haag. En zoo is het langzaam tot een huwelijk gekomen, nu een jaar of vier geleden. De Baron Croonenburch uit Arnhem was er eerst zeer tegen, maar heeft later toegegeven. Ik heb me er eens naar geïnformeerd, omdat ik haar vroeger zoo goed gekend had. Ik vind het nog al kurieus!’ - ‘Weet je wat ik zeer kurieus vind, Karel?’ - ‘Neen, meneer!’ | |
[pagina 295]
| |
- ‘Ik vind het buitengewoon kurieus, dat een jong mensch, die eene geletterde opvoeding heeft genoten, die jaren met fatsoenlijke menschen heeft omgegaan - dat zulk een jong mensch niet alleen heeft kunnen goedvinden zijne geringe middelen te verspillen als een dwaas, maar dat hij nog daarenboven zich heeft kunnen vernederen tot de lage bediening van koffiehuisknecht, terwijl zijne verworven kundigheden hem een eervoller middel van bestaan hadden kunnen verschaffen! Dit is zeer kurieus, Karel! en daar moogt ge van heden af eens over gaan denken!’ - ‘Asjeblieft, meneer!’ Louis Guillaume Staak, gezegd Van Welsland, boog zich diep voor zijn schatrijken neef en verwijderde zich, zonder een trek op zijn gelaat te bewegen. |
|