Het vuur, dat niet wordt uitgebluscht
(1868)–Jan ten Brink– Auteursrechtvrij
[pagina 260]
| |
Wat de oude heer Staak van Welsland te Rotterdam ondervond en hoe hij het doel zijner reize bereikte.Er zijn achterbuurten in de tweede koopstad des rijks, vooral in het joden-kwartier, die door morsige armoede en stuitende haveloosheid met het Ghetto van Amsterdam wedijveren. In het hart van die buurt, ergens in eene nauwe steeg, stond een zonderling laag huis van twee verdiepingen. Als men door de vensters naar binnen zag, ontwaarde men eene woeste menigte van heterogeene voorwerpen, te aanzienlijk voor een uitdragers-winkel uit dat kwartier, en niet aanzienlijk genoeg voor een eenigszins fatsoenlijken winkel in meubelen. Middelmatige en afschuwelijke schilderijen van onbekende meesters, oude pendules en ijzeren ledikanten, lederen leuningstoelen en bronzen ornamenten, goud en zilver, horologies en tuinmeubelen - alles lag in de vreemdste verwarring door elkaâr. Ging men dezen winkel door, dan naderde men het woonvertrek van den eigenaar des huizes, den heer Samuel Füchsmaier, een joodsch koopman in allerlei roerende en onroerende goederen, niet het minst in goud, kostbaarheden en effekten. In dit woonvertrek zaten op denzelfden morgen, toen de oude heer Staak van Welsland zijn voerman Arie in den Rookenden Moor slapende verrast had, drie personen in fluisterend gesprek bijeen. De eerste was de juist genoemde achtenswaardige notabele | |
[pagina 261]
| |
uit Drakenheem in eigen persoon. Zijn valiesjen rustte op zijne knieën; hij hield zijne handen gevouwen op zijn stok. Zijne oogen waren geheel onzichtbaar door den donkerblauwen bril. De wonden van handen en voorhoofd waren zoo goed mogelijk bedekt, - hij zag er uit als een behoeftig, burgerlijk reiziger, schoon zijne houding en omslachtige wijze van spreken onwillekeurig de verdenking moesten wekken, dat hij zich vermomd had. Deze verdenking verried zich ook in den oogopslag van Samuel Füchsmaie en van zijne wettige wederhelft. Samuel was een man van middelbare jaren met roodbruinen baard en knevel, en kroezende zwarte hairen. Zijn gelaat was bijna geheel door een en ander ingenomen, zoodat men alleen een paar lichtgrijze oogen, een lompen neus en een stel morsige, gebroken tanden gewaar werd, daar hij bovendien meestal een glimmenden versleten pet droeg en immer een zwart berookt goudsch pijpjen tusschen de lippen hield vastgeklemd. Zijn voorkomen was gemeen in den volsten zin des woords. Zijne kleeding was versleten en goor - maar over zijn vettig gevlakt vest kruisten zich eene menigte van gouden kettingen en rammelden allerlei kostbare bréloques, terwijl aan zijne vuile, walgingwekkende vingeren tal van kostelijke juweelen ringen schitterden. De hoofduitdrukking van zijn gelaat was angstige hebzucht en onbeschaamde driestheid. Mejufvrouw Sara Füchsmaier was veel ouder dan haar man, maar even goor en terugstootend van uiterlijk. In haar dof donker oog lag eene uitdrukking van wreedheid en list, die geheel in overeenstemming was met den vooruitspringenden haviksneus en den ingevallen mond. Hunne omgeving was even vuil en even opgeschikt als zij zelven. Staak had zich met eene onwillekeurige beweging van viesheid op zijn stoel geplaatst, terwijl hij ver van de tafel afschikte, waar jufvrouw Füchsmaier uit onoogelijke, gebroken kopjens koffie schonk. Staak was sints een half uur te Rotterdam. Hij had het drinkgeld van den waard uit de Vergulde Roos moeten | |
[pagina 262]
| |
verdubbelen, om niet openlijk in krakeel te vervallen en had zich weggehaast naar de achterbuurten der stad, daar menigeen in Rotterdam hem persoonlijk kende. In 't jodenkwartier had hij naar eene afgelegen herberg gezocht, om daar verdere maatregelen te nemen. Nadat hij eindelijk eene soort van kroeg was binnengetreden, had hij er geruimen tijd doorgebracht, zonder er eenen gast te ontdekken. Toen was Füchsmaier gekomen, om er met veel geheimzinnigheid een paar glaasjens jenever te drinken, terwijl hij daarenboven Staak scherp in 't oog hield. Beide mannen waren toen langzaam naderbij gekomen - men had iets onbeduidends gezegd en eindelijk had Staak den jood om hulp in het een en ander verzocht. Fluisterende was er nu nog een oogenblik gesproken en daarna had men zich naar Samuels woning begeven. Daar hadden de diskussiën reeds eenigen tijd geduurd. - ‘Dus wou meneer morgen naar Londen?’ - had de jood gevraagd. - ‘Morgen met de boot - ja!’ - ‘En meneer wou een ander reispak koopen?’ - ‘Een fatsoenlijk engelsch kostuum, hè? Maar niet te duur! Ik weet niet, waar ik dat het best krijgen kan!’ - ‘Dat weet mijn man wel!’ - viel de jodin in. - ‘En dan wou meneer voor honderd gulden engelsch geld hebben?’ - ‘Liefst guinjes!’ - ‘En meneer laat alles aan mij over om te bezorgen?’ - ‘Ja, want ik heb nog andere bezigheden!’ - ‘En wat kan ik daarmeê verdienen?’ Staak klemde de lippen op elkaâr. Hij had de vraag verwacht en toch trof ze hem op 't alleronaangenaamst. De kleine hebzucht kwam met de groote op het hevigste in botsing. Daarenboven de joden hadden begrepen, dat eenig ge heim motief hem dwong, om alles aan Samuel op te dragen en dit hinderde hem 't meest, daar men zoo een goeden grond bezat, om hem te exploiteeren. Staak andwoordde dus: | |
[pagina 263]
| |
- ‘Ik ben een arm man en moet eene verre reis ondernemen, wat vraagt u?’ - ‘Als mijn man je een kostuum bezorgt!’ - viel de jodin snel in - ‘en engelsch geld inwisselt, dan mag hij wel tien gulden hebben voor zijne moeite!’ - ‘Daar doe ik het niet voor!’ - sprak Samuel - ‘Ik moet vijftien gulden hebben!’ Staak schudde het hoofd en liet zijne handen op zijn valies vallen, als om zijn geld te beschermen. Hij begreep, dat hij niets kon weigeren, omdat hij telkens in nieuwe moeyelijkheden zou geraken. Hij vreesde een spoor achter te laten, 't welk men later zou kunnen nagaan - hij gaf dus onwillig toe en beloofde vijftien gulden. De jood stond aanstonds op, om zijne taak te volvoeren en Staak bleef alleen met mejufvrouw Sara Füchsmaier. Hij behoefde niet te vreezen voor verveling, de jodin klapte steeds door. Eerst bood ze hem koffie aan, maar Staak weigerde. Toen begon ze hem uit te hooren, maar Staak andwoordde met monosyllaben. - ‘Ben je met de boot gekomen?’ - ‘Neen!’ - ‘Kwam je dan van Amsterdam of die kanten uit?’ - ‘Neen!’ - ‘Je zegt ook niet veel, meneer! maar dat is jou zaak. Heb je al een logement?’ - ‘Neen!’ - ‘Wil je eene kamer van mij boven hebben? Daar kan je heel rustigjens wezen, meneer! Er komt niemant je lastig vallen! 't Kost je maar drie gulden voor van nacht!’ - ‘Drie gulden!’ - ‘Ja, drie gulden! Je begrijpt, dat je dus heel veilig bent! Dat er zich niemant met je zaken zal bemoeyen - dat ook niemant je hier zal zoeken?’ - ‘Ik zal er eens over denken - maar 't is duur!’ - ‘Slechte tijden tegenwoordig, meneer! Je mot het maar met de kleintjens vinden, meneer! Je begrijpt niet wat eene | |
[pagina 264]
| |
schade een ménsch al lijden kan. Daar heeft m'n man laatst voor twee duizend gulden Brazilianen gekocht - je weet wel! En die zijn nu niemendal waard! Hij heit er toch z'n goeye geld maar voor gegeven en daar liggen ze nu - scheurpapier! 't Was een raad van zijne vrienden, die der zaken meê gedaan hadden - ik had het hem zoo vaak afgeraden, maar het hielp niet! Toen hij ze had, zeî ik, verkoop ze, Samuel! - maar hij wou niet. Ze kunnen nog de hoogte in gaan, zeî hij - en hij hield ze! Een domme streek van Samuel, meneer! en hij is anders zoo leep!’ Staak had niet veel te andwoorden en bleef naar de eloquentie van de jodin zitten luisteren, terwijl ieder gerucht, dat van buiten kwam, hem heimelijk deed ontstellen. Hij hield zich steeds overtuigd, dat hij zijnen vervolgers een paar dagen vooruit was - hij twijfelde niet, of hij zou Londen zonder verhindering bereiken, maar zijne groote zorge was, om ergens, waar dan ook, een spoor van zijne tegenwoordigheid achter te laten. Men konde hem ook in Engeland, ook in Amerika volgen - de hoofdzaak was spoorloos te verdwijnen. Daarom wilde hij wederom van kleeding verwisselen en zich in eene nieuwe vermomming steken. Het plan, om dien nacht bij de joden te blijven, scheen hem het raadzaamst, daar hij alzoo met geene nieuwe personen in aanraking zoude komen. Het openen van de winkeldeur deed hem onrustig opzien. Samuel kwam met een pak in een rooden zakdoek gewikkeld binnen en zette zich weder op zijne oude plaats. En terwijl hij zijn kliënt dikke wolken van stinkenden tabaksdamp in 't gelaat blies, pakte hij een versleten heerenkostuum uit, dat naar zijne meening geheel volgens engelschen smaak was vervaardigd. Een blauwe paletot en een grijze zomerbroek maakten er de hoofdbestanddeelen van uit - het geheel kostte vijfentwintig gulden. Daarna legde Samuel een rolletjen van acht engelsche guinjes op tafel en verzocht zijn kliënt voor een en ander wel te willen voldoen de som van honderdvijftig guldens, daar hij voor de inwisseling nog eenige | |
[pagina 265]
| |
kleine onkosten had moeten maken. Staak was ten einde raad. De jood en de jodin zagen hem met begeerige blikken aan - schraapzucht en vrekkigheid trilden in elke beweging van hun wezen. Langzaam opende de zwijgende reiziger zijn valies en nam er zijn trommel met kontant geld uit. Hij herinnerde zich, dat het valies zoo zwaar was geweest en begreep, dat hij het nu gemakkelijker zou kunnen meênemen. Hij telde de som in zilvergeld uit, terwijl hij telkens zijne vingeren met woede terugtrok, als hij de morsige tafel aanraakte. De jodin volgde hem bij elke beweging en zag opmerkzaam naar den inhoud van den trommel. Maar Staak sloot hem aanstonds weg en borg de guinjes in zijne beurs. Samuel knikte tevreden en zag zijne vrouw aan. Deze gaf hem een wenk en sprak luid: - ‘Ik zeî al zoo even tegen meneer, dat hij hier van nacht wel slapen kon voor vijf gulden!’ - ‘Meneer kan de kamer boven krijgen, daar is een goede sleutel op de deur!’ - voegde Samuel er bij. Staak wilde tot elken prijs van het onaangenaam en lastig gezelschap der joden ontslagen worden - hij stemde dus toe, maar verzocht aanstonds de kamer te mogen betrekken, daar hij van kleeding wilde verwisselen. De jodin bracht hem er onder allerlei betuigingen van vriendelijkheid en toeschietelijkheid. Daarna snelde ze haastig weêr naar haar binnenvertrek en zeî in een jodenpatois, dat niet weêr te geven is: - ‘Als je nu geen ezel bent, Samuel! dan ga je dadelijk naar het bureau van Politie!’ - ‘Waarom?’ - ‘Dan vraag je, of ze er ook zoo eentjen zoeken, als die blauwe bril boven! Misschien is er vrij wat te verdienen voor den man, die hem aanbrengt, want hij heit papier genoeg in zijn trommel! Maar als er niets van te halen valt, dan hou je je maar dom! Spreek voorzichtig met meneer den kommissaris - hij is net zoo leep als jij!’ | |
[pagina 266]
| |
In den namiddag van denzelfden dag stond onder de geduldig wachtende menigte', die bij het station van den hollandschen spoorweg te Rotterdam den aankomenden trein verbeidde, een oudachtig heer met een bruinen rok, waarover een wijde grijze zomerjas geslagen was. Hij scheen zeer ongeduldig en liep den plateform driftig op en neêr. Zijne levendige oogen fonkelden van innerlijke onrust en telkens keek hij uit, of de trein nog niet in aantocht was. In 't eind, toen het gedruisch en gedreun van de lokomotief een ieder nieuwsgierig deden opzien, stelde de oude heer met den grijzen jas zich voorop, om de reizigers waar te nemen, die uit den trein kwamen. Lange pooze staarde hij te vergeefs in 't ronde, plotseling dringt hij door de woelende menigte, legt zijne hand op den schouder van een jong mensch met eene gele oostersche tint over zijn gelaat en zegt luide en kortaf: - ‘Herman Staak, hè?’ - ‘Juist, meneer! heb ik de eer....’ - ‘Ik ben Van Riet, die u van morgen telegrafeerde. Volg mij hierheen, we hebben haast!’ Herman, die slechts zeer zelden door Rotterdam gereisd had, volgde den vreemdeling, welke hem zoo plotseling en zoo gebiedend uit zijne schilderswerkplaats had opgeroepen. En wederom verdiepte hij zich in gissingen, wat de heer Van Riet hem zou hebben meê te deelen, daar hij zich niet herinnerde dien naam ooit te hebben gehoord. Herman had reeds een paar weken te Amsterdam doorgebracht. De aanbeveling van de heeren Beelmann Zilverdijk had hem uitmuntend gebaat. Alle kunstenaars hadden hem met open armen ontvangen en aanstonds had hij zijne oefeningen begonnen op het atelier van een welberoemd genreschilder. Hij gevoelde zich uiterst gelukkig, den gantschen dag was hij aan den arbeid met een ijver en eene opgeruimdheid, als alleen het rezultaat konden zijn van eene waarachtige roeping en van vroegere stelselmatige onderdrukking. Zijn voorkomen toonde ook, dat hij eindelijk de gewenschte vrijheid | |
[pagina 267]
| |
genieten mocht, zijn oog fonkelde van frisschen levenslust, zijne gelaatstrekken werden niet langer door een waas van somberheid en afgetrokkenheid misvormd, als in zijn kerker te Drakenheem - hij leefde in de volle beteekenis van het woord en thands leefde hij voor het eerst. Dien morgen was hij door de telegraaf naar Rotterdam ontboden, om in zijn belang met zekeren heer Van Riet te spreken - nu volgde hij den zonderlingen man met zijn bruin gelaat vol roode vlakken en giste aanstonds, dat hij de eene of andere mededeeling uit Java zou ontvangen. Van Riet drong dapper door de menigte van kruyers en omnibus-kondukteurs en troonde Herman meê naar eene vigilante, die op een afstand stond te wachten. De koetsier ontving den last, om spoed te maken en welhaast hield het rijtuig op voor het Bath-Hotel. Van Riet vloog Herman vooruit en wees hem den weg naar eene fraai gestoffeerde kamer, die op de zonnige en vroolijke Boompjens uitzag, waar een keurig diner den beiden heeren was voorbereid. - ‘Je hebt nog niet gedineerd, hè?’ - vroeg Van Riet. - ‘Neen, meneer!’ - ‘Bravo!’ Van Riet trok daarop met een luiden ruk aan de schel en sprak tot den diepbuigenden waiter: - ‘Het diner, gauw hoor, lekas, lekas (spoedig, spoedig)!’ De bediende scheen reeds een enkel woord Maleisch te verstaan en boog nog dieper dan te voren. Zoo ras hij het vertrek verlaten had, trad Van Riet op Herman toe, greep zijne beide handen en schudde die met opgeruimdheid en hartelijkheid. - ‘Je ziet er best uit, amice!’ - ving hij aan. - ‘Je lijkt veel op je vader! En weet je, waarom ik je hier deed komen? Omdat je vader mijn beste vriend was in Indië, omdat ik hier niet voor je staan zou, als hij mij niet eens het leven had gered, toen een van me jongens bij een | |
[pagina 268]
| |
amok mij met den golok (hakmes) te lijf wilde. Ik ben je vader alles verplicht, jongen! Herman! wil je mijn vriend zijn?’ Herman keek den luid sprekenden oudgast onverschrokken in het gele, gerimpelde gelaat. Hij las in de groote flonkerende oogen en den fijn glimlachenden mond niets dan gulle oprechtheid en ongeveinsde vriendschap. Hij greep de hand van den rondborstigen vreemdeling, omdat hij de vriend zijns vaders geweest was, en drukte die met hoogachting. Van Riet gaf hem een slag op den schouder en sprak: - ‘Toen ik uit Indië vertrok voor een maand of drie, dacht ik aanstonds om je en nam ik me voor je zoo spoedig mogelijk te bezoeken. Maar in Londen hoorde ik onverwacht allermerkwaardigst nieuws voor je en daarom vooral vroeg ik je, om hier te komen, want er is haast bij de zaak!’ De waiters brachten nu de soep en Van Riet noodigde Herman met zijne gewone luidruchtige haast, om zonder verwijl aan te vangen. Zoo lang de bedienden tegenwoordig waren, sprak hij geen woord, maar at met goeden eetlust. Herman volgde zijn voorbeeld, maar konde hem moeyelijk evenaren in de snelheid, waarmeê hij zijn wijn uitdronk. Bij het tweede gerecht bestelde Van Riet champanje. Met vroolijke opgewondheid werd op hunne gelukkig geslaagde ontmoeting en kennismaking gedronken, schoon alle mededeelingen van belangrijker aard tot het dessert verschoven werden. Toen eindelijk dit lang gewenschte tijdstip was gekomen, liet van Riet eene zeer fijne champanje-soort uit de kelders van het Bath-Hotel te voorschijn komen, bood hij Herman eene manilla aan en zette hij zich op zijn gemak in een leunstoel voor het venster. Herman zat juist tegenover hem. Er heerschte eenige oogenblikken eene kleine pauze. Daarna zag de Oosterling den jongen schilder oplettend aan en vroeg hij eensklaps: - ‘Herman! zou je graag rijk zijn?’ De jonkman had de vraag zeer goed begrepen, maar bleef | |
[pagina 269]
| |
het andwoord schuldig. Hij had nooit geldgebrek gekend, nooit buitengewone behoeften gevoeld, hij had dien alledaagschen wensch slechts zeer zelden gevormd. Hij glimlachte met zekere verlegenheid en dronk zijn glas uit. - ‘Neen, jongenlief! andwoorden!’ - ging van Riet voort. - ‘Je hoeft je niet te geneeren! Zou je graag rijk wezen?’ Herman gevoelde een purperrooden blos naar zijne wangen stijgen. Hij dacht plotseling aan Machteld, aan hare behoefte en smaak voor alles wat schoon en kostbaar was, en hij verwonderde zich, dat die gedachte zoo laat bij hem was opgekomen. 't Scheen, dat zijn kunstijver het beeld van Machteld reeds een weinig op den achtergrond had geschoven. Thands andwoordde hij snel: - ‘Ja, ik zou wel rijk willen zijn!’ - ‘Dan feliciteer ik je, amice! want binnen kort wordt je schatrijk!’ Verrast zag Herman op en liet in zijne verlegenheid zijne cigaarasch in zijn champanje-glas vallen. - ‘Dat zal ik je eens kort en bondig uitleggen!’ - ging Van Riet voort. - ‘Je vader heeft ons goevernement in Indië verscheiden jaren gediend - 't laatst als Assistent in Madioen. Daar heeft hij juist niet veel meê verdiend. Maar later kreeg hij ruzie met zijn Rezident en met den Toewan Besaar in Batavia en toen heeft hij zijne eigen zaken gedaan. Hij had veel vrienden onder de javaansche grooten en begon eene tabakskultuur in Djokjo. Daarna ging hij suiker en vanielje planten en genoot hij een paar jaren enorme voordeelen. Ik ben meermalen op zijne landen geweest, die hij van des Soelthans broêr had gepacht. 't Ging hem zeer goed - hij bezat een prachtig huis en heerlijke paarden. Bij zijn plotseling vertrek naar Europa was ik op reis, en sprak ik hem niet. Later hoorde ik van zijn overlijden en tevens, dat hij nog een broêr in Holland had. Ik was dus gerust over je lot, Herman! want ik heb je als kleine jongen van drie en vier jaren wel eens gezien, toen je nog te Wiroe Negoro woondet - maar dat ben je vergeten, hè?’ | |
[pagina 270]
| |
- ‘Ik geloof het wel, meneer Van Riet!’ - ‘Nu dat komt er niet op aan, soedah! Maar luister nu eens goed. Ik was onlangs te Londen in een koffiehuis en daar hoorde ik Hollandsch praten en den naam Staak noemen.... Maar laat ik je eerst nog eens inschenken!’ Herman ondersteunde zijn hoofd met de hand en liet het glas onaangeroerd staan. Hij luisterde met de hoogste verbazing. Van Riet deelde hem nu in korte woorden alles mede, wat er in Londen en wat er den vorigen dag in Drakenheem was voorgevallen. - ‘Aanstonds begon ik een zwaar vermoeden tegen je achtenswaardigen oom op te vatten,’ - dus eindigde hij - ‘En ik was zoo driftig, dat ik hem zelfs dreigde.... Dat had ik niet moeten doen, want de schurk is nu gewaarschuwd! Hij zal zich nu uit de voeten maken of misschien al de papieren vernietigen, die tegen hem getuigen kunnen. 't Is een rechte gladakker (schobbejak) - maar ik heb de politie hier van de zaak ingelicht en naar alle kanten doen telegrafeeren - hij kan ons niet ontloopen!’ Herman was doodsbleek geworden, hij deed den mond open, maar kon in 't eerst geen klank uitbrengen. Eindelijk zeide hij in de hoogste spanning: - ‘Mag ik u éen verzoek, een zeer ernstig verzoek doen?’ - ‘Welnu?’ - ‘Laat mijn oom niet vervolgen, doe niets tegen hem! Laat hem het geld behouden! Ik heb het waarlijk niet noodig! Hij heeft mij tien duizend gulden uitgekeerd! Dat is waarlijk genoeg! Ik heb tien jaren in zijn huis geleefd en zijne dochter Bella heeft mij altijd met de meeste vriendschap bejegend! Doe niets tegen mijn oom, wat ik u bidden mag, meneer Van Riet! denk om de eer van onze familie!’ De Oosterling dronk bedaard zijn glas uit. Daarna zag hij Herman eene pooze glimlachend aan. Eindelijk andwoordde hij: - ‘Tien duizend gulden! De ellendige gladakker heeft | |
[pagina 271]
| |
misschien een half miljoen van je gestolen! Neen, daar komt niets van, amice! En wat zijne dochter betreft, ik hoop toch niet, dat je zoo mal bent, om op haar verliefd te zijn, hè?’ Herman trok zijn hoofd met zekeren trots terug, terwijl hij zwijgend ontkende. - ‘Nu, dan zie ik er ook geen bezwaar in, om je recht te doen gelden. Het is het kapitaal van je vader, Herman! Ik heb besloten voor je belang te waken - dat ben ik je vader en jou zelven verschuldigd. Wij zullen, eens spoedig overleggen wat ons te doen staat!’ Herman verkeerde in de hoogste onrust. Hij konde zich zelven geene rekenschap geven van zijne gewaarwordingen. In geen geval wilde hij zijn oom een hair gekrenkt zien. Hij putte zich uit in de dringendste bewoordingen, om den vriend zijns vaders te bewegen, de gantsche zaak te laten rusten - te vergeefs. Van Riet wilde niet transigeeren. Met tranen in de oogen verzocht hij hem eindelijk het onderzoek privaat te doen en elk openlijk schandaal te vermijden. Maar de oudgast schudde bedaard zijn hoofd. Hij stond op, legde Herman de hand op den schouder en zei vast besloten: - ‘Je bent een brave jongen, Herman! Ik heb hoogachting voor je. Maar we hebben met een extra gemeenen hondsvot te doen. Je oom is een leelijk kanalje, beste jongen! Dat valt niet te ontkennen. Ik moet zorgen, dat hij niet met je geld wegloopt, of zoo hij zich sterk genoeg tegen ons acht, omdat we niet veel bewijzen kunnen, moet ik voor je belang werken. Ik stem er in toe, om de zaak zoolang mogelijk onder ons te houden, en als hij bekent, als hij alles aan je teruggeeft, dan laat ik hem loopen, soedah! Maar nu aan 't werk en aanstonds naar den kommissaris van politie!’
Het afscheid, 't welk de vreemdeling met den blauwen bril den volgenden morgen van zijn gastheer Samuel Füchs- | |
[pagina 272]
| |
maier nam, kenmerkte zich door bizondere hartelijkheid. Staak had zich den gantschen dag schuil gehouden. Hij had zich in het bovenvertrek opgesloten. De angst, welke hij gedurende den langen slapeloozen nacht had doorgestaan, was ontzettend, onbeschrijfelijk groot geweest. Elk gerucht in het huis of daar buiten scheen hem een voorboô van naderend onheil en telkens zag hij de dreigende gestalte van Van Riet voor zijne ontstelde verbeelding verrijzen. Hij had gepoogd te rusten, maar de pijnigende kwelling van het booze geweten had hem geen oog doen luiken. Twee groote schrikbeelden vervolgde hem telkens met feller woede: het verlies van zijn goed, van zijn gestolen goed en de openlijke schande, die zijn naam zou treffen, als hij gegrepen werd. Hebzucht en de trots van den parvenu dongen in zijn verkankerd gemoed om den voorrang. Telkens poogde hij zich te overtuigen, dat hij zijnen vervolgers wellicht ontsnappen zou, dat hij in zijne vermomming onherkenbaar zou zijn - maar telkens weêr ontrukten wroeging en wanhoop hem dezen laatsten grond van vertrouwen. Toen de dag begon aan te breken, hem plotseling eene gedachte in, die zijne vertwijfeling tot razernij deed klimmen: Indien hij eens in Drakenheem gebleven ware! Niemant was bij het sterfbed van zijn broeder, den assistent-rezident, tegenwoordig geweest, dan hij zelf! Er was geen testament in diens nalatenschap gevonden! Niemant kende het bedrag van die nalatenschap, dan hij zelf! Hij had Van Eiet kunnen trotseeren - hij had alles kunnen volhouden, wat hij met overleg en vindingskracht zou hebben uitgedacht. Maar hij was onverstandig en dwaas weggeloopen - hij was gevlucht als een domme, aartsdomme schavuit - hij had de zwaarste verdenking op zich geladen, hij had zich zelven aangeklaagd! De bewustheid, dat zijne dwaze angst en de pijniging van zijn boos geweten hem op den diepsten afgrond van peillooze | |
[pagina 273]
| |
ellende hadden neergeslingerd, dreigde hem krankzinnig te doen worden. Hij wierp zich op den vloer van het vertrek neder en verzonk in eene half bewustelooze verdooving..... Toen hij de oogen opsloeg, scheen de zon door de verweerde vensterglazen naar binnen - het was zeven uren in den morgen. Zijne eerste zorg was wederom eene zorgvuldige inspektie van zijne brieventasch, zwaar en dik uitgezet door de ontzachelijke menigte van effekten en bankpapier. Alles was in orde. Ook zijn trommel was in goeden staat. Daarna greep hij met bevende vingeren naar de pistool: ook daar ontbrak niets aan. Hij was alzoo op elk voorval bereid - vastbesloten zich nimmer, noch in Rotterdam, noch in Londen te doen grijpen. Bovendien was met het klare daglicht hem wederom een weinig meer moeds toegekomen - hij begreep, dat thands alles van zijne onverschrokkene houding en tegenwoordigheid van geest zou afhangen. Hij bedacht nu daarenboven, dat hij vooruit moest, dat geen terugkeer meer mogelijk was, dat hij zich kon toeroepen: ‘vous jouez le tout pour le tout.’ Hij begreep, dat hij te Drakenheem steeds de speelbal van zijne eigene onrust en de slaaf van zijne gewetenswroeging zou gebleven zijn - hij lachte van tijd tot tijd bitter, als hij overwoog, hoeveel hem nog ontbrak, om een volledige en kloeke schoft te zijn, maar hij besloot zich te beteren. Tot nog toe had het onder de deliciën van zijn bestaan behoord, om voor den edelen, vromen, kerkschen, goedgeefschen, witgedasten heer Staak van Welsland te worden gehouden, thands konde hij zich ruimer grenzen stellen en behoefde hij zich voor niemant in acht te nemen. Zijne eerste bezigheid was nu het duur gekochte pak kleederen van Samuel aan te passen, om er zich aan te gewennen en zich ongedwongen te kunnen voordoen. Het gelukte hem na veel inspanning zich gereed te maken - niet zonder de hulp van zijne geïmprovizeerde waardinne te hebben ingeroepen. Samuel verzekerde hem, dat hij er recht fatsoenlijk uitzag, maar dat het jammer was, dat zijn voorhoofd zoo blauw en gekneusd was. Hij mocht zich niet ontvein- | |
[pagina 274]
| |
zen, dat hij er eenigszins gemeen en verloopen uitzag, maar hij meende, dat een en ander zou bijdragen tot vollediger vermomming. Samuel vond nog gelegenheid zijn kliënt een nieuwen ouden-hoed te verkoopen voor vijf gulden en stond opgetogen over het kostelijk voorkomen van zijn blauw gebrilden gast. Toen Staak zich voor korte pooze verwijderd had, haalde hij met een glimlach, die een alligator niet zou misstaan hebben, twee muntbiljetjens van tien gulden uit zijn vettigen vestzak. Sara glimlachte even bevallig en mompelde, dat ze wel gemerkt had, hoe de blauwe bril in de angst zat en dat ze alleen maar niet begrijpen kon, waarom Samuel alles voor zoo'n kleinigheid aan den kommissaris had kunnen zeggen. Maar Samuel andwoordde voor de tiende reis, dat de kommissaris eerst in 't geheel niets wou geven, maar dat er twee heeren gekomen waren, waarvan een, die een bruinen rok met vergulde knoopen droeg, hem een tientjen had geboden voor zijn bericht - dat hij toen meer geëischt had, dat men hem van het bureau had willen wegjagen en dat hij nog blij was toen hij er twee kreeg. Tegen éen uur vertrok de boot naar Londen en Staak maakte zich omstreeks twaalven gereed, ten einde zijn tocht aan te vangen. Aan vriendelijk en luidruchtig vaarwel ontbrak het hem niet. Sara vergezelde hem tot op den drempel en wenschte hem grijnzend goede reis. Hij haastte zich daarop zooveel mogelijk, om het jodenkwartier te verlaten. In deftiger buurten aangekomen, vertraagde hij zijn tred een weinig, daar hij nog tijd in overvloed had, om naar de ligplaats der londensche boot te komen. Hij had zich met den uitersten moed en de grootste onverschrokkenheid gewapend, en toch stelde hij zich telkens voor, dat ieder voorbijganger hem oplettend aanzag. Eens zelfs bemerkte hij duidelijk, dat een welgekleed heer hem met een glimlach van verachting had opgenomen. Heftig ontsteld door den blik van den voorbijganger, verschool hij zich enkele minuten in een koffiehuis, waar hij juist voorbijliep en poogde hij er zijn moed terug te vinden in twee schielijk na elkaar uitgedronken glazen brandewijn. | |
[pagina 275]
| |
Maar zoo ras hij weder in het klare zonlicht buiten op de straat kwam, gevoelde hij van nieuws de lafhartigste vrees hem bestormen. Hij poogde zijne aandacht op alle voorwerpen in zijne nabijheid te vestigen, om daardoor eenige kalmte te herwinnen. Hij stond stil voor de uitstallingen der plaat- en boekwinkels en las al de titels. Hij las ze, zonder er aan te denken, en bleef verward op de illustratiën staren. Toen hij daarna weder opzag, viel zijn blik op een voorbijgaand agent van politie en een plotselinge aanval van vrees deed hem stok en valies uit de hand op het trottoir vallen. Hij bukte zich snel, want de agent scheen op hem te letten en hij spoedde zich ditmaal met haastigen stap verder. Zijn uurwerk raadplegend, zag hij, dat het tijd werd. 't Was of een loodzware last hem nederdrukte, hij hijgde telkens en zag strak voor zich uit. Zoo liep hij door verschillende straten, terwijl hij telkens waar eenig gedrang mocht ontstaan zich nauw bij de huizen aansloot en in zijne verlegen haast den een of ander voorbijganger tegen 't lijf liep. Eindelijk bereikte hij de Boompjens. 't Scheen in den aanvang of dit laatste deel van zijn tocht hem nog het moeyelijkst zou vallen. Hij liep zeer langzaam en keek omzichtig voor en achter zich. Niemant lette op hem, niemant zelfs die toevallig naar hem omzag. Hij verhaastte zijn stap eenigszins - hij zag reeds de stoomschoorsteenen van verschillende stoomers tusschen de touwladders der oostindievaarders en der nieuw opgetuigde fregatten. Een straal van hoop lichtte thands aan in zijn ontsteld gemoed. In de gedruischrijke drokte van de talrijke menigte werd hij zeker niet opgemerkt. Hij had nog slechs weinige schreden te doen en hij was gered voor schande - en hij zou geen penning van zijn schat verloren hebben. Zijne vermomming was dan ook volkomen en hij tartte den eersten den besten Drakenheemer, om hem thands te herkennen. Hij wond zich hoe langer hoe meer op en schaamde zich over zijne vroegere zwakheid. Hij was op de plaats zijner bestemming aangekomen. De londensche stoomer lag gereed. Kruyers brachten allerlei zware | |
[pagina 276]
| |
pakken over de breede loopplank. Hij was gedwongen eenige ogenblikken te wachten en schoon hij met uitdagende blikken om zich heen staarde en vroolijk poogde te glimlachen, gevoelde hij toch, dat het bonzen van zijn hart zijne ademhaling belemmerde. Hij zag intusschen uitvorschend rond en bemerkte met voldoening, dat geen enkel agent van politie in de nabijheid op wacht stond. Eindelijk was de doortocht vrij. Hij liep met vasten tred over de loopplank - hij was aan boord. Gered! Geborgen! Ontsnapt! Zoo klonk een juichende jubelkreet in zijn binnenste. Met brutale haast drong hij door de menigte der sjouwers en kruyers, der stokers en matrozen en naderde hij het halfdek, om naar den trap te snellen, die toegang verschafte aan den saloon voor de passagiers der eerste klasse. Schielijk wil hij dien trap afdalen, toen langzaam een fatsoenlijk gekleed heer van uit de kajuit komt opstijgen. Hij moet wederom wachten. De nieuw aangekomene slaat zijne oogen naar boven, terwijl hij langzaam naar 't dek klimt en vangt aam Staak met bizondere opmerkzaamheid waar te nemem. Hoe meer hij nadert, hoe meer zijne belangstelling in Staaks uiterlijk schijnt toe te nemen. Toen hij op 't dek stond, vestigde hij een uitvorschenden blik op diens blauwen bril, blauwen paletot en grijzen zomerpantalon. Staak deinsde eenige schreden terug. De nieuw aangekomen heer raakte even zijn hoed aan en op hem toetredend, vraagt hij beleefd: - ‘Zoudt u mij eene kleine dienst willen bewijzen, meneer?’ Staak kon geen geluid uitbrengen en maakte eene beweging, die eene toestemming zou te kennen geven. - ‘Zoude ik u mogen vragen, of u wellicht dezen blauwen jas bij zekeren joodschen koopman, bij Samuel Füchsmaier heeft gekocht?’ Staak staarde verwilderd in 't rond. Hij greep de pistool onder uit zijn borstzak en klemde haar vast in de rechterhand. Hij verloor zijne bezinning en tegenwoordigheid van geest vol- | |
[pagina 277]
| |
komen. Hij keek naar alle zijden om te vluchten, maar zag geen uitweg. Dit alles was in minder dan eene sekonde geschied, Plotseling herstelde hij zich en poogde glimlachend iets te andwoorden. Op dat zelfde oogenblik viel zijn oog andermaal op den kajuittrap. Een agent van politie, daarna het gele gelaat van Van Riet, daarna de donkere oogen van zijn neef Herman en eene menigte anderen, die nog volgden vertoonden zich in de opening van den trap. Een luide uitroep, die beval hem te vatten, klonk uit den mond van den eersten heer. Bliksemsnel sprong hij achteruit, slingerde zijn valies en stok voor zich uit en terwijl de agent reeds de hand aan zijn jas konde slaan, had hij de pistool in den mond geplaatst. Het schot knalde. De reiziger met den blauwen bril lag met verbrijzelde hersenen op het dek van de stoomboot. |
|