Het vuur, dat niet wordt uitgebluscht
(1868)–Jan ten Brink– Auteursrechtvrij
[pagina 245]
| |
De oude heer Staak van Welsland maakt een gedwongen uitstapjen naar Rotterdam en ondervindt verschillende merkwaardige verrassingen.Ons verhaal gaat eene schrede terug tot den avond, toen Bella haren vader te vergeefs smeekte, om hem te vergezellen op zijne geheimzinnige reize. De maneschijn viel helder en schitterend op het plein en de lindelaan wierp zwarte schaduwen over de voetpaden langs de huizen. Zeer zachtkens werd de deur bij het achtbare Raadslid Staak van Welsland geopend. Er vertoonde zich een persoon in een grijs kostuum met een valiesjen en een stok in de hand op de stoep. Met een haastig voorzichtigen tred spoedde hij zich naar eene plek, waar de schaduw het overvloedigst viel. Hier stond hij eenige sekonden stil. De klok der hervormde kerk sloeg langzaam tien uren. De persoon in 't grijs keek angstig in 't ronde en spoedde zich driftig voorwaart. Langs het plein ontmoette hij niemant. Hij sloeg eene zijstraat in en snelde een paar povere burgervrouwtjens, die in den maneschijn stonden te kallen, zonder groet voorbij. Zoo ijlde hij door, tot hij den stadswal bereikt had. Op nieuw stond hij stil. Hij herinnerde zich, dat de poorten der vesting reeds vóor tien uren gesloten waren. Lafhartige angst deed, hem het hart met nieuwe onstui- | |
[pagina 246]
| |
migheid in den boezem slaan. Zijne ademhaling werd snel en ongeregeld - hij mompelde eene reeks van woedende verwenschingen. Maar iedere sekonde tijdverlies ontstal hem eene kans van redding. Hij moest voort. Met strompelende schreden naderde hij de poort. De lantaarn, die boven het gewelf hing, wierp een voldoend licht over zijne gestalte, men zou hem wellicht kunnen herkennen. Hij trok zijn pet neder tot op de blauwe glazen van zijn stalen bril. Hij zette den kraag van zijn grijzen jas omhoog. Er woei immers een koude nachtwind, dacht hij, terwijl angst en hitte hem droppelen zweets op 't ontstelde gelaat deden parelen. Hij moest aanschellen en den poortwachter toespreken. Bijna onhoorbaar tingelt het klokjen. De man met het valies staat een oogenblik te luisteren. Maar alles blijft in de diepste stilte gedompeld onder het poortgewelf. Hij schelt nu nogmaals en luider. Weldra klinken naderende schreden, klossende houten klompen botsen over het slechte plaveisel. De portier opent het deurtjen, en houdt den reiziger eene lantaarn voor 't gelaat. Deze stapt zwijgend en haastig door - maar de oude wachter neemt rustig zijn zwart berookt pijpjen uit den mond en zegt: - ‘Nog zoo laat op reis, meheer?’ - ‘'t Is mooi weêr, baas! ik ga eens naar Rustoord, dan heb ik morgen de diligence om half vijf!’ Staak - we kennen hem reeds in zijn grijs reiskostuum - had zeer schor gesproken en eenige keeren gehemd, voor hij dit andwoord voltooid had. De poortwachter mompelde iets in zich zelven en liet hem voortstappen. Staak zag niet meer naar hem om, maar ijlde naar buiten, de brug over. De kikvorschen kwaakten vroolijk in de grachten der veste - de maan scheen plechtig over het donkere water. Alles was stil in 't ronde, zoodat het koncert der kikvorschen den vluchteling te luider en te spottender in de ooren klonk. Hij staarde met wilden blik naar de watervlakte, naar de zee van zilver, welke het maanlicht er over uitgoot. Daar was | |
[pagina 247]
| |
vergetelheid en rust in die vochtige kilte - maar oogenblikkelijk daarop greep hij naar zijn borstzak, waar hij zijne pistool verborgen had en glimlachte bitter. Het heldere licht op de brug hinderde hem, hij liep schielijk voort naar den straatweg, waar eene laan van hooge populieren donkere schaduwen vormde. Toen zag hij nog eens terug naar Drakenheem, de stad, welke zijne grootheid gekend en bewonderd had, die weldra zijne euveldaden en schande zou vernemen. Hij balde zijne vuist in de lucht en vloekte het noodlot, dat hem voortdreef, dat hem verjoeg van het tooneel zijner grootheid. Over het lot zijner kinderen had hij nog geen oogenblik gedacht; zijn geheele geest was van éen enkel denkbeeld vervuld: zijne schatten behouden, zich zelven redden! Luid geblaf van een hond deed hem plotseling vooruit-stuiven, het voetpad op langs de laan der populieren. Er stonden verscheidene woningen aan den weg, zomerverblijven van zijne vrienden in de stad, een paar kroegjens, waar nog een olielampjen flikkerde door de kleine ruiten, eindelijk het Tolhuis. Door zijn haastig loopen was zijne ademhaling telkens hijgender geworden. Hij moest eindelijk stilstaan. Hij leunde tegen een boom en schudde het hoofd met minachting over zijne eigene verlegenheid en zijne eigene angst. Hij besloot zijne reis rustiger en met meer overleg en zelfbedwang voort te zetten. Het Tolhuis lag een paar schreden van hem af. In zijne herinnering zag hij zich daar menig schoonen zomerschen namiddag, als een muziekkorps uit eene naburige stad in den tuin een koncert gaf en hij met al zijne dochters op het schitterendste uitkwam te midden der elegante waereld van Drakenheem. Hij herinnerde zich de wolk van jeugdige kavaliers, die achter de stoelen zijner dochters had post gevat en om een glimlach van de rijke erfdochters had gebedeld. Hij herinnerde zich hoe de heeren officieren en de heeren gloednieuwe advokaten statig voor hem hadden gebogen en op uiterst minzame wijze tegen hem hadden geglimlacht. Hij herinnerde zich hoe al- | |
[pagina 248]
| |
le hoeden voor hem werden afgenomen, als hij door den tuin wandelde en hoe dikwijls hij zich in 't publiek vertoond had aan de zijde van den overleden Burgemeester. Een diepe zucht ontsnapte hem onwillekeurig. Zonder zijn ongeluk van dien dag had men hem wellicht tot Burgemeester benoemd - en nu zou de gehate Notaris Beelmann Zilverdijk wel de meeste kansen bezitten. Met korte, driftige schreden snelde hij verder, als om die gedachte te verdrijven. Hij wierp een toornigen blik op den tuin bij het Tolhuis, terwijl hij langs de haag wandelde, welke dezen van den grooten weg scheidde. Daar klonk een geluid uit het gebladerte. Met een gesmoorden uitroep bleef hij staan, opdat zijn tred de aandacht niet zou opwekken. Doch aanstonds was het weder stil. Nu rept hij zich voort. Daar klinkt weder een geluid - de schreden van een mensch, die haastig over het grint der tuinpaden snelt. Staak springt vooruit. Eene gestalte vertoont zich bij de haag. Telkens ziet de beangste vluchteling achter zich - men volgt hem. Staak ijlt nu als een razende voorwaart. Woede, vertwijfeling, zucht tot behoud van goed en leven, leenen hem wonderbare vlugheid. In 't eind hoort hij niets meer, hij ziet steeds loopend achterom, zijn vervolger is verdwenen - maar zijn voet stuit tegen een hoogen stapel grint en hij tuimelt voorover op het harde rustbed....
Alles blijft stil in 't rond. De vluchteling ligt roerloos uitgestrekt naast den grinthoop. Zou hij door den schrik gedood zijn? Of houdt hij zich met opzet zonder beweging, uit vreeze dat zijn vervolger hem nog mocht bemerken? Na geruimen tijd komt er eene stuipachtige beweging in zijne handen. Hij ontwaakt uit zijne bedwelming. Hij grijpt om zich heen. Een lange, smartelijke kreet ontsnapt zijne lippen. Hij richt zich op. Die beweging gaat met felle pijn gepaard. Hij tast aan zijn voorhoofd - bloed: hij beziet zijne handen - bloed, alles bloed. Iedere plek van zijn lichaam | |
[pagina 249]
| |
veroorzaakt hem nijpende smart - maar hij kan zich bewegen, hij heeft het gebruik zijner ledematen behouden. Toen viel de gedachte aan zijne vlucht hem op nieuw te binnen. Zijne gelaatstrekken waren woest verwrongen van pijn. Het lichamelijk lijden won het ditmaal van elke kwellende gemoedsbeweging. Bij iederen tred verdubbelde de pijn. Akelige, schorre kreten, half gesmoord, half geslaakt, verrieden zijne woede en wanhoop. Voor verrassing behoefde hij niet meer te vreezen, want wie hem daar had kunnen gadeslaan, terwijl hij zich in de schaduw der populieren langzaam voortbewoog, ware het ook een edelachtbaar Raadslid van Drakenheem in persoon geweest, hij zou zeker in dien gemeenen, met bloed en stof bezoedelden vagebond den vromen en erentfesten heer Staak van Welsland niet herkend hebben! Hij had zijn valies aan den knop van zijn stok bevestigd en droeg het zoo over den schouder. Want klinkende munt is zwaar en hij had een gevulden trommel meêgepakt. Langzaam werd zijn tred een weinig vaster. Met zijn zakdoek had hij het bloeden aan zijn voorhoofd gestelpt en zijne handen had hij in eene sloot aan den weg gewasschen. Hij beet zich op de lippen om de smart te vergeten - terwijl bij ieder oogenblik de bewustheid van zijn hopeloozen toestand, indien hij te laat kwam, hem wederom duidelijker voor den geest trad. Hij versnelde zijn tred. Het was stil, ijzingwekkend stil in 't ronde. De hitte van den dag was nog niet geweken. De lucht begon te betrekken en de maan verschool zich soms achter de wolken. Er dreigde onweêr of regen. De weg liep door eene vruchtbare streek. Aan beide zijden strekten zich weî- of bouwlanden uit. De eenige geruchten, welke het oor van den nachtelijken reiziger troffen, werden door de ritselende bladeren der popels of door een hofhond, die uit de verte baste, te weeg gebracht. Het klagend suizen van den nachtwind scheen hem gestaâg onaangenamer te treffen. Hij zag telkens om, alsof hij vreesde, dat men hem | |
[pagina 250]
| |
volgde. Er kwamen oogenblikken, waarin hij een voetstapachter zich meende gewaar te worden - dan snelde hij haastiger voort, of stond stil om achterwaart te zien en niets gewaar te worden, dan den eenzamen straatweg en de wiegelende bladeren der populieren. Soms scheen het hem, of er in zijne nabijheid gesproken werd. Hij hoorde een ijzingwekkend gefluister aan zijn oor en huiverde tot op zijn gebeente. Boven zijn hoofd joegen de wolken onstuimig door de lucht en onderschepten de volle maan, zoodat een halfdonker hem omringde. Hij tuurde met alle inspanning vooruit en ter zijde, om te ontdekken, of er iets naderde en deinsde somtijds ijlings terug, als de zwarte massa van een windmolen of van eene boerenschuur zich aan den horizon vertoonde. Een geraas van raderen deed hem eensklaps ter zijde uitschieten, maar langzaam, zeer langzaam kwam het gerucht nader. 't Was eene huifkar met een enkel paard, die in matigen draf stadwaart rolde. Als de voerman hem zag en herkende, zou deze het aanstonds bij eene der kroegen aan den weg kunnen verhalen - Staak bukte zich en zette zich achter een boom in de schaduw. Het geraas van de kar verdoofde de zachte kreten van pijn, die hem tegen zijn wil ontsnapten, terwijl hij daar zat. Zijn val had hem aangezicht, handen en knieën gekneusd, en toch wilde hij vooruit, vooruit! Hij had zijn plan gevormd. De driewerf vervloekte oosterling zou zich allereerst naar Amsterdam begeven, om Herman, uit zijne onwetendheid wakker te schudden, dan zouden ze hem vereenigd aanvallen, dan zouden ze met hunne aanklacht komen! Van de eerste woorden af, die de man gesproken had in het kantoor dien namiddag tot op de laatste dreiging, welke hij zich onhandig had laten ontsnappen, was er geen twijfel gerezen bij den ex-braven Hendrik - de bruinrok was op de hoogte van zijne geheime zaken. Een ding herinnerde hij zich met den uitersten spijt. Hij zelf was laf, zwak, angstig en ontsteld geweest - hij had zich verraden. Had- | |
[pagina 251]
| |
de hij tegenwoordigheid van geest behouden, hadde hij overdacht, dat Van Riet zijn geheim nog aan niemant had kunnen mededeelen, dat Van Riet met hem alleen was in zijn kantoor, dat.... Hij richtte zich met woesten schrik op. Ditmaal was hij zeker, dat hij zich niet bedroog. Een dof gedruisch dreunde van verre. Hij zag op, de lucht was geheel met wolken bedekt - de maan gants verdwenen. Aan den horizon schitterde plotseling een lange bliksemflits. In éen oogwenk was het gantsche landschap in een helder blauw licht gehuld. Hij zag de slooten en grachten, die de weîlanden van een scheidden, hij zag de runderen en paarden bijeengedoken voor het naderend onweêr; hij zag eene boerenhoeve ter zijde in bosschen verscholen, hij zag de toppen van kerktorens aan den gezichteinder en den vergulden weêrhaan op de spits. Er vielen droppelen regens. Hij moest nog verder, nog veel, veel verder, voor hij zich durfde ophouden. Een groot uur afstands van de stad stond een boerenlogement, waar men hem niet kende, daar zou hij toeven, daar zou hij middelen vinden, om zijne vlucht te bespoedigen. Van Riet zou eerst naar Amsterdam reizen, dan wellicht naar Drakenheem terugkeeren, met dit alles zou meer dan twee maal vier-en-twintig uren verloopen. Er waren dus twee volle dagen voor den vluchteling, waarin hij zich naar Rotterdam en van daar naar Londen zou kunnen begeven. Indien het noodig ware, zou hij zich naar Amerika inschepen. In elk geval zou hij openbare schande ontvluchten en in den vreemde zou hij van zijn vermogen kunnen leven - later wellicht iets voor zijne familie kunnen doen.... maar thands was het zijn eerste zorg, om veilig buiten het bereik der nederlandsche politie te komen. Het dreunen van de donderslagen en het kletteren van den regen was hem eer welkom dan onaangenaam. De vreemde geruchten, die in zijn oor suisden, schenen er voor te wijken en te verdwijnen. Alleen, als de statige stem van het onweêr luider knalde dan te voren, kroop hij met ontzet- | |
[pagina 252]
| |
ting ineen en boog hij het hoofd voorover. En steeds snelde hij vooruit, al sloeg de regen langs zijn aangezicht en handen, al droop zijn gewaad van de overvloedige waterstroomen, die boven zijn hoofd werden uitgegoten. 't Scheen zelfs, dat de woede der elementen zijne eigen boezemsmart had gelenigd. Hij liep rustiger door en zag niet meer om. De zwaarte van zijn valies begon hem elk oogenblik meer te hinderen, schouder en hand deden hem pijn van het gewicht. Telkens zag hij uit naar het logement: de Vergulde Roos, 't welk hij thands weldra zou moeten bereiken; bij iederen tred vermaande hem de pijn in zijne gekneusde ledematen en de drukking van zijne reistasch, om rust te nemen voor hij zijne reize verder vervolgde. Eene kromming van den straatweg bracht hem eindelijk tot het gewenschte doel. Het boerenlogement was eene huizinge van eene enkele verdieping, geheel onder het lommer van reusachtige lindeboomen verscholen. Staak naderde voorzichtig en rilde onwillekeurig, toen hij het gebied der nachtelijke schaduw onder de boomen binnentrad. Eerst struikelde hij weder tegen eene ruif, die aan een boomstam stond - daarna naderde hij op zijne teenen de deur. Hij hief den klopper op en liet hem zachtkens weêr vallen. Een luid geblaf van verschillende honden deed zich hooren. Staak vermande zich zoo goed hij konde - hij klappertandde van vreeze en overspanning en bleef geduldig wachten. Maar niemant verscheen, om hem te openen. Hij klopte nogmaals - nieuw geblaf - nieuw wachten. Eindelijk deed hij den klopper herhaalde reizen met geweld op de deur nedervallen - het geblaf der wachthonden vergezelde hem crescendo. In 't eind schemerde er een licht door de verweerde ruiten van de gelagkamer. Er werd een raam opgeschoven en eene schelle vrouwenstem vroeg, wie er was. Staak andwoordde, dat hij een vreemdeling was, die den weg naar Weerwijk had gemist, die naar Rotterdam moest en nu kwam schuilen voor den regen. Hij voegde er bij, dat hij goed betalen zou. | |
[pagina 253]
| |
Onder oorverdoovende oppozitie der honden werden nu de grendels van de deur geschoven. Met een diepen zucht van voldoening trad de reiziger over den drempel. Eene vrouw van middelbare jaren ging hem voor, terwijl ze de vlam van de lamp met hare hand beschutte. In de gelagkamer viel Staak aanstonds op een stoel en wierp hij zijn valies en stok op de tafel. De waardin der Vergulde Roos trad naar 't buffet - eene eenvoudige kast met flesschen en borrelglaasjens - en stak eene vetkaars aan - ‘Wolde gij hier slaope, heerschop?’ - vroeg ze met sterk gewestelijk akcent. - ‘Ik wou mijn kleêren wat droogen,’ - zeî Staak schor - ‘en zien of ik een karretjen kon huren, om naar Rotterdam te komen. Ik moet er morgen vroeg wezen!’ - ‘Nao Rotterdam! 't Is var weg, heerschop! En ik leuf niet datte gij het karreken kriege kunt - 't îs biester smerig weêr en..........’ - ‘Ik geef twintig gulden!’ - was het andwoord. - ‘Dat verandert!’ - sprak de vrouw bedaard en liep snel naar de haardplaat. In weinige oogenblikken had ze de vonken onder de asch op de haardplaat tot heldere vlam aangeblazen en wierp ze er eenige rijsjens op, die lustig aan 't branden sloegen. Staak vroeg een glas brandewijn en zette zich bij het vuur, om zijn druipnat reispak te droogen. De waardin bleef een oogenblik staan, om hem van ter zijde op te nemen, terwijl hij het glas leêg dronk. Reeds lang had hij zijn bril afgezet en weggeborgen. Hij had zijn pet over de wonde van zijn voorhoofd getrokken, maar kon de kneuzingen van zijne handen niet verbergen. De boerin sloeg de roode, naakte armen over den karmozijnen doek, welken zij om den hals had geslagen en bleef haar gast lang aanzien. Staak bemerkte het, maar volhardde om zich eene houding te geven met in het vuur te staren. Zijn marsch had hem zeer verhit en het vuur hinderde hem, maar hij strekte toch armen en beenen uit, om zijne kleederen te droogen. Plotseling | |
[pagina 254]
| |
deed de klimmende hitte hem zijn pet afwerpen - en ontdekte hij de wonde aan zijne slapen. - ‘Dat zel wel pien doen, heerschop!’ - zeî de waardin terwijl ze naar zijn hoofd wees. - ‘Ik ben onderweg gevallen over een grinthoop!’ - bromde Staak, terwijl hij er een vloek op liet volgen, die de vrouw eene schrede deed achteruitgaan. Nog bleef zij een oogenblik toeven, maar snelde daarna zachtkens het hoofd schuddende de gelagkamer uit. Staak stond op en poogde zich aan de hitte des vuurs te onttrekken door het den rug toe te wenden en soms op en neer te loopen. Hij begreep, dat hij verdenking moest wekken, maar besloot steeds hooger geld te bieden, wanneer er zwarigheden mochten rijzen. Hij gevoelde tevens, dat hij met zijne gewonde leden moeyelijk de reis te voet zou kunnen vervolgen. De waardin liet hem lang wachten. In 't eind klonken er voetstappen in den gang - de zware stap van een man naderde de deur. De persoon, die zich nu aan den vluchteling vertoonde, was een gespierde boer met eene blauwe wollen slaapmuts op, met geelwit hair, met een oogenschijnlijk dom gelaat, maar met looze grijze oogen. Hij liep aanstonds naar 't vuur en groette Staak met den dreunenden toon van iemant, die gewoon is dagelijks allerlei slag van menschen te groeten. Hij greep een brandend rijsjen en stak er een zwart berookt pijpjen meê aan, terwijl hij met zijne miniatuuroogen den vreemdeling op het nieuwsgierigst gadesloeg. - ‘Smerig weertjen, heerschop!’ - zeî hij zeer luid, om het gesprek aan te vangen. - Ik geloof, dat de regen ophoudt!’ - andwoordde Staak - ‘Ik ga aanstonds vertrekken! Kan ik je karretjen krijgen?’ - ‘'t Is te laot, wat zegde gij, vrouw?’ De waardin stond bij de tapkast en wiesch de glazen. Zij knikte met een onverschillig gelaat en bevestigde de bewering van haar man. - ‘Maar ik moet morgen vóor negenen in Rotterdam zijn en ik geef twintig gulden!’ | |
[pagina 255]
| |
- ‘Kunde gij niet tot margen vroeg wachte, heerschop? dan zel ik wel een karretjen voor oe kriege - maor van nacht - dank oe!’ - ‘Vijf-en-twintig gulden dan!’ - zei Staak met toornige stem, daar hij bemerkte, dat men hem wilde afzetten. - ‘Dartig!’ - riep de boerin - ‘Dan zel Aorie oe der wel brenge!’ - ‘'t Is te veel!’ - bromde Staak. - ‘Waorom wachtde gij ook niet tot margen?’ - ‘Span de kar dan maar in - maar gauw, zoo gauw mogelijk! En geef me nog eens een glas brandewijn!’ De waard en de waardin van de Vergulde Roos zagen elkaâr veelbeteekenend aan. Arie bleef nog dralen en terwijl Staak zijn tweede glas brandewijn uitdronk, ving de waard aan nog eenige nadere voorwaarden te maken. Hij moest een rijksdaalder drinkgeld hebben, als hij te Rotterdam aankwam - hij kon niet beloven juist om negen uren aan te komen: daarna ging hij zeer langzaam op weg, om zijne kar aan te spannen. Staak liep ziedende van gramschap de gelagkamer op en neer. Zijne opperkleeding was een weinig gedroogd, de brandewijn had hem meer moeds gegeven. Hij besloot thands geene enkele koncessie meer aan het inhalige echtpaar te doen. De waardin had zich op een stoel bij het buffet neêrgevlijd. - ‘'n Arge donder, heerschop! van nacht hè?’ - sprak ze. - ‘Ja!’ - ‘We koste der niet van slaope erst - maor ik was zoo arg moei, dat 'k 't niet heurde. Gistere had ik allevel niet eslaope!’ - ‘Zoo!’ - ‘De veldwachter van Erkelbosch kwam teugen twaolf hier an. Hij most een argen deugniet vange, die op den loop was, begriepde gij? Zoo'n vaorensman, die zen wief had eslaogen, dat ze der dood van bleef! 'n Miseraobele kerrel, hè?’ - ‘Ja!’ | |
[pagina 256]
| |
- ‘Eerst dochte ze, dat ze hum niet kriege koste, maor Aorie gieng mit den veldwachter en maogere Klaos van 't Veer gieng ook mit. Ik bleef hellenkendal allennig hier - en 's margens, toen kwam Aorie weerom en ze hadden 'm. Hij zat te slaope in zoon' harbarg bij den Dam en zoo pakte ze 'm - begriepde gij?’ - ‘Nog een glas brandewijn!’ Staak had het gantsche verhaal met stijgende onrust aangehoord. Hij vermoedde eerst, dat de waardin de geschiedenis verzon, om hem op de proef te stellen, daar zijn uiterlijk vermoedens kon wekken, maar aanstonds liet hij dit denkbeeld varen. Intusschen maakte de angst zich weder van hem meester en dronk hij den brandewijn met graagte leeg. De boerin ging voort hem allerlei bizonderheden van den moord te verhalen, hoe de verslagene gevonden was in haar bed, welke wonden ze in hals en hoofd had ontvangen, hoe de moordenaar na de euveldaad zich een roes had gedronken, hoe hij des anderen daags morgens slapende verrast was door de politie en dat hij nu zeker wel den strop zou ontvangen. Waren de natte kleederen er de oorzaak van, of huiverde de vermomde brave Hendrik uit vrees? Het werd hem bang in de gelagkamer. Hij zag telkens op zijn uurwerk en zeide, dat het over éénen was, dat het tijd werd, dat hij vertrekken wilde. Maar de waardin liet zich door niets storen en ging voort om de bizonderheden van den moord aan te vullen met allerlei afgrijselijkheden, die ze aanvankelijk vergeten had. Na een kwart uurs deze marteling te hebben getrotseerd met halve glaasjens brandewijn, verscheen Arie met een duffelschen jas en klompen, de zweep in de hand en de pijp in den mond. Haastig greep de nachtelijke reiziger naar valies en stok - maar de waardin uit de Vergulde Roos vorderde, dat hij eerst den vrachtprijs aan het buffet zou komen betalen. Toen hij de som in klinkende munt uit den trommel nam, werd er wederom een blik tusschen de echtgenooten gewisseld en ving Arie aan zachtkens te flui- | |
[pagina 257]
| |
ten. Nadat alles geregeld was, ving de tocht aan. Aries karretjen was een geheel open vaartuig met houten banken zonder eenig gemak voor den reiziger. Een groote, zwarte dog sprong er in zoo ras hij zijn meester gewaar werd. Staak wierp zich in den hoek van de kar op den bodem neêr. Arie nam de teugels en weldra schudde en schokte de kar over den straatweg. Regen en onweêr hadden volkomen opgehouden. Op nieuw blonk de volle maan aan den thands nog gedeeltelijk bewolkten hemel. Van tijd tot tijd flikkerde het weêrlicht aan den gezichteinder - en dreunde de wegtrekkende donder. Staak zocht op alle wijze eene bekwame houding op den harden bodem van de kar te vinden, te vergeefs! De beweging van het voertuig veroorzaakte hem nieuwe smarten, terwijl de onrust, door het verhaal van de boerin bij hem opgewekt en slechts half bedwongen door den drank, hem op nieuw begon te pijnigen met de zonderlingste kwellingen. Eerst meende hij, dat de kar van tijd tot tijd stil stond en rees hij op, om zijn inhaligen voerman tot spoed aan te zetten Dan zonk hij teleurgesteld ineen en sloot de oogen. Langzaam klonk er een dof gedreun in zijne ooren, alsof een ander rijtuig hem vervolgde. Hij klemde zich klappertandend, aan den rand van de kar en zag naar den afgelegden weg. Maar niets was er te ontdekken, niets dan weilanden en vee en de palen van de telegraaf. En wederom zonk hij op den bodem der kar en sloot de oogen. Op nieuw begon het dof gedreun, maar hij klemde beî zijne ooren dicht en poogde in te slapen. Daarna zag hij zich omringd door eene groote menigte menschen, waaronder agenten van politie en marechaussees - en opende hij de oogen, om het schrikbeeld te verdrijven. Eenige oogenblikken later zag hij Bella met loshangende hairen en eene gapende wonde aan 't hoofd voor zijne voeten kruipen. Van Riet boog zich over hem heên en greep hem bij de borst. Toen verloor hij zijne bewustheid. | |
[pagina 258]
| |
Een gevoel van koortsachtige hitte deed vele uren later den schatrijken en welgeachten heer Staak van Welsland ontwaken. 't Eerst ontsnapte hem een luide kreet van pijn. Zijne ledematen schenen aan alle deelen gebroken, zijn hoofd klopte van ondragelijke smart. Maar op eens vergat hij alles, om met onmenschelijke, wilde angst in 't ronde te grijpen. Eerst tastte hij naar zijne borst. De portefeuille was er en de pistool ook. Daarop zocht hij naar het valies. Het lag aan zijne voeten. Alles was in orde. Toen zag hij om zich heên. 't Was helder dag. Zijn horlogie wees tien uren. De kar stond in eene boerenschuur, het paard at uit eene ruif en scheen zich volstrekt niet te haasten. Zoo spoedig hij zich alles herinnerd had, nam hij valies en stok en klom hij met de uiterste moeite uit de kar. Iedere schrede deed hem wankelen. Hij duizelde en greep telkens naar zijn voorhoofd. Toen hij de schuur verlaten had en in den vroolijken zonneschijn naar buiten trad, ving het gevoel van angst en ontzetting van den vorigen nacht op nieuw aan hem te verontrusten. Hij stond even stil en zag in 't rond. De straatweg strekte zich voor hem uit en aan zijne linkerhand verhief zich eene eenvoudige boerenhuizinge met een uithangbord: de Rookende Moor. Hij deed eenige schreden voorwaart en naderde den ingang van de gelagkamer. Er zaten eenige voerlieden en paardekoopers met blauwe kielen en lange zweepen bier te drinken. Men sprak en dronk, maar lette niet op hem. Toen hij binnentrad, zocht hij zijn waard en voerman van den vorigen nacht. Hij vond hem aan een tafeltjen, waar niemant zat, slapende naast een uitgedronken glas. Zachtkens roerde hij zijn arm aan - maar eerst na herhaalde bewegingen mocht het hem gelukken Arie te wekken. De waard uit de Vergulde Roos rees verschrikt op. Hij wreef zich de oogen uit en sprong eenige schreden achteruit, toen hij Staak gewaar werd. Daarna mompelde hij: - ‘Zijtde gij het?’ Staak andwoordde niet. Hij had zijn gelaat in den spie- | |
[pagina 259]
| |
gel ontdekt en verschrikte hevig. Zijne gelaatskleur was purperrood, zijne wangen bezoedeld met bloed en stof. Zijn voorkomen was allergemeenst, allerzonderlingst; had de justitie een grooten misdadiger te zoeken gehad, niemant der uitgezondenen zou getwijfeld hebben om de hand op zijn schouder te leggen. Hij wenkte Arie en liep spoedig de gelagkamer uit. De voerlieden en de paardekoopers met blauwe kielen en lange zweepen zagen hem met de hoogste verbazing na. Staak spoedde zich naar de schuur en begon met Arie te fluisteren. Men was op eenige uren afstands van Rotterdam - de kar zou oogenblikkelijk de reis vervolgen. Arie had wat geslapen uit vermoeidheid, hij dacht, dat het ‘heerschop’ ook sliep. Tot dus verre was alles in orde. Daarna werd een knecht geroepen en verdween Staak met dezen in het logement. Arie bracht de kar voor, stopte zijn pijpjen en ving rustig aan te rooken. Een kwartier uurs later verscheen Staak weder met valies en stok. Zijn voorkomen was merkelijk verbeterd. Alle sporen van bloed en stof waren verdwenen. Hij droeg zijn blauwen bril en had een paar katoenen handschoenen aangetrokken. Hij sprong ijlings op de kar, Arie klapte met de zweep en in snelle vaart rolde men over den straatweg naar Rotterdam. |
|