Het vuur, dat niet wordt uitgebluscht
(1868)–Jan ten Brink– Auteursrechtvrij
[pagina 232]
| |
Een reiziger komt t'huis en verneemt eene slechte tijding. Overste van Asperen bezoekt oude vrienden en beleeft een vroolijk uurtjen.Mevrouw Van der Maliën zit in hare prachtig gemeubelde voorkamer thee te drinken. Mevrouw is gants alleen en heeft tot gezelschap een klein kwarto deeltjen van een franschen roman in handen. Alles ziet er net en glinsterend uit. De bloemen in de fraaye groene standerts voor de ramen verspreiden de liefelijkste geuren - de ebbenhouten tafel draagt het kostbare zilveren theeservies en de fijne porseleinen kopjens - alle voorwerpen van weelde en smaak op de guéridons schenen met den eersten gloed der nieuwheid te prijken - de oude heer met den poederpruik en den rooden rok op het schoorsteenstuk vertoonde nog welwillender glimlach, dan hem ooit door het nauwkeurige penceel van Adriaan van der Werf was toegedacht. Maar mevrouw Van der Maliën was toch in een bijster boos humeur. Ze zat alleen voor hare theetafel en juist hierin schuilt de oorzaak van haar leed. Zij verveelt zich steeds, als ze alleen is. Wel had ze haar zoontjen Henri tot gezelschap bij zich kunnen houden, maar de bengel is zoo schrikkelijk ondeugend - juist had hij weder op de onbetamelijkste wijze gedwongen om uit te gaan, juist had ze hem de cigaren afgenomen, die hij uit de studeerkamer van | |
[pagina 233]
| |
zijn afwezigen vader ontvreemd had - juist had ze hem opgesloten iu een klein tuinvertrek, waar hij geen kwaad kon verrichten. Hare onaangename stemming was door deze scène merkelijk toegenomen. Ware Van der Maliën t' huis, dan had ze voor 't minst een souffre douleur, dan kon ze voor 't minst hare booze luim aan iemant wreken. Maar die bleef ook maar weg, zonder eenigen brief of bericht - trouwens, dat was steeds zijne gewoonte, wanneer hij zich op reis bevond. Wanneer zou hij terugkomen - hij was thands juist veertien dagen van huis. En ze had zich in dien tijd buitengewoon verveeld. Altijd had ze Drakenheem een akelig nest van eene plaats genoemd. Steeds had ze de luî op een enkele uitzondering na ontzettend vervelend en kruyeniersachtig gevonden - maar in de laatste dagen scheen alles nog dubbel erger. De Burgemeester was gestorven en ze had Machteld niet gezien - de eenige jonge dame, die haar soms visites maakte, daar de anderen op de vlucht waren gedreven door haren koelen, laatdunkenden trots. Mevrouw Van der Maliën geeuwde luid en bracht hare fijne witte hand aan den mond met eene beweging, die volkomen de gantsche maat van haren onwil en haren wrevel uitdrukte. Zij wierp haar roman op de vensterbank en sloot een oogenblik hare oogen. Het rollen van een rijtuig over het Plein, steeds meer nabijkomende en eindelijk juist voor het huis ophoudend, deed haar met een zweempjen van nieuwsgierigheid opzien. De koetsier stond op de stoep en schelde. 't Was onmogelijk te zien, wie in de gesloten vigilante zat. 't Duurde vrij lang eer de deur geopend werd en - daarop steeg tot hare verrassing de weledele gestrenge heer en meester Charles Adolphe Van der Maliën in reisgewaad uit het rijtuig, terwijl hij zonder eenigen bepaalden haast den koetsier betaalde en zijne koffers in huis liet dragen. Mevrouw Van der Maliën zette zich bedaard neder op hare plaats voor de theetafel, schonk zich bedaard een kopjen in en wachtte bedaard op de dingen, die komen zouden. Na nog eenig toeven verscheen de reiziger voor hare oogen. | |
[pagina 234]
| |
Zij hief kwijnend haar hoofd op en zag haren echtgenoot zonder eenige bepaalde uitdrukking aan. Eene koele begroeting volgde. Van der Maliën boog zich over haren stoel en drukte eenen ceremoniëelen zoen op haar voorhoofd. Daarna wierp hij hoed en reistasch op eene sofa en schoof hij een rood fluweelen armstoel aan, waarop hij zich geeuwend nedervlijde, terwijl hij met eene matte stem zeî: - ‘Ik heb dorst, Laura! geef me een kop thee!’ Kleine pauze. Mevrouw Van der Maliën schenkt thee in en kijkt naar het Plein uit. - ‘Is er geen nieuws hier?’ - vraagde de kantonrechter. - ‘Heb je dan de kranten niet gelezen in Amsterdam, of waar je ook moogt geweest zijn in die veertien dagen?’ - ‘Neen, lieve Laura! Ik had het te druk met mijne ambtsbezigheden! Ik weet niets! Is er wat?’ - ‘De Burgemeester is voorleden maandag voor acht dagen aan eene beroerte gestorven!’ - ‘Is Croonenburch dood! C'est quelque chose! Interessant nieuws, kindlief! Wat gaat Freule Machteld nu doen?’ - ‘Ik weet het niet, want ik heb haar niet gesproken van de week. De meid zegt, dat er een voornaam heer uit Arnhem is gekomen, die hier in 't Wapen van Limburg heeft gelogeerd. Hij was een neef van de Croonenburchs en heeft Machteld vooreerst bij de familie Kerneman aan huis gedaan!’ - ‘Bij den jongen Dominé! Niet zeer amuzant voor Machteld! Daar hoort ze niet! Maar, enfin! Wij zullen wel wat naders hooren!’ Wederom eene kleine pauze. Van der Maliën zet zijn ledig kopjen op de theetafel en ziet zijne echtgenoote uitvorschend aan. Bij zich zelven maakt hij de opmerking, dat Laura er ‘charmant’ zou uitzien; als ze wat minder grimmig in 't ronde wilde kijken. Maar hij moet haar nog verder uithooren, want hij denkt aan den heer met den bruinen rok uit Londen. | |
[pagina 235]
| |
- ‘Lieve Laura!’ - gaat hij voort zoo hoffelijk mogelijk glimlachend - ‘je moest me nog wat meer vertellen van onze voortreffelijke Drakenheemers. Heb je Louis Staak ook gezien?’ - ‘Ik zie de meisjens dikwijls met Snorrenberg 's avonds op het plein wandelen. Voor een paar dagen stond er een zonderling man bij Staak op de stoep, die een uur later hier in de buurt rondzwierf. 't Leek wel een direkteur van een paardenspel! De Staaks hebben altijd zulke commune relaties!’ - ‘Welzoo, welzoo!’ - ‘En de meid heeft van Frederik gehoord, dat de oude heer plotseling op reis is gegaan, en dat “Freule” Isabella van den trap is gevallen en zich zeer zwaar heeft gewond!’ - ‘Zeer zonderling - die lui hebben altijd het een of ander vreemds!’ - ‘Er wordt nog veel meer gesproken, hoor ik, maar daar ik niemant wilde zien, heb ik verder niets vernomen!’ - ‘En waarom wilde je niemant zien, beste Laura?’ De kantonrechter sprak deze woorden met een zweempjen van sarkasme, dat voor zijne echtgenoote niet verloren ging. - ‘Omdat ik me verveelde. 't Is me soms lastig genoeg, als ik genoodzaakt word dat volk op te zoeken, daar ik de vrouw van den kantonrechter ben. Als meneer de kantonrechter nu uit de stad is voor zaken’ - zeer eigenaardig werden deze woorden gesproken en Mr. Charles Adolphe beet zich uit spijt op zijn knevel - ‘als meneer de kantonrechter veertien dagen wegblijft zonder iets van zich te laten hooren, dan is zijne vrouw niet verplicht de vriendschaps-betrekkingen met de lui uit de stad gaande te houden. En daarom gaf ik ieder belet!’ - ‘Welzoo, lieve Laura! welzoo!’ Thands volgde er eene vrij lange pauze. De ‘lieve Laura’ schonk met een alleronverschilligst gelaat thee in en ‘me- | |
[pagina 236]
| |
neer de kantonrechter’ poogde een klein airtjen uit de Traviata te neuriën. Beide waren innerlijk zeer ontstemd, maar beide hielden ze zich in uit voorzichtigheid - mevrouw omdat ze hare kwade vermoedens door niets kon staven - meneer, omdat hij een boos geweten had en Laura liever in vriendelijke stemming wilde houden. Hij was wederom de eerste die sprak. - ‘A propos, waar is Henri?’ - ‘Hij is razend ondeugend geweest, zoolang je weg waart. Ik heb hem in de tuinkamer opgesloten!’ - ‘Laat ik hem dan eens bij wijze van surprise verlossen!’ En Van der Maliën stond op, terwijl de ‘lieve Laura’ minachtend de schouders ophaalde. Eenige oogenblikken later hoorde ze hem haastig uit den gang terugkomen. - ‘Henri is niet meer in de tuinkamer!’ - riep hij haar van buiten toe. - ‘Hij heeft het raam opengeworpen en is in den tuin geklommen!’ Toornig rees de kantonrechtersvrouw op. Daarna inspekteerden beide de tuinkamer, doorzochten zij den tuin en vonden zij de achterdeur geopend, waardoor men uit den tuin in eene steeg kwam, die aan den stadswal paalde. Natuurlijk was de bengel hierdoor ontkomen. Er volgde eene vrij warme diskussie tusschen de beide ouders. Aan verwijtingen werd niets gespaard en, toen men in huis terugkeerde, was de oorlog in volle woede losgebroken. Van der Maliën zonderde zich in zijn studeervertrek af, om te zien wat hij gedurende zijne afwezigheid aan brieven en stukken ontvangen had. Maar schoon er bezigheid in overvloed voor hem was, toch zag hij voortdurend uit het venster naar het Plein uit, of zijn zoontjen ook terug mocht komen. Hij had zijn jongen zelden veel liefde of zorg bewezen - maar het was zijn eenigste kind en daarom hechtte hij zich nog al aan hem. Zijn geweten plaagde hem daarbij met de herinnering aan zijn plezierreisjen voor ‘ambtsbezigheden’ en hij voelde zich volstrekt niet op zijn gemak. Soms dacht hij | |
[pagina 237]
| |
ook enkele sekonden aan het vreemde individu, 't welk door de stad had gedwaald in zijne afwezigheid en dan vermoedde hij, dat de londensche avonturen misschien nog gewichtige gevolgen mochten hebben. Maar weldra wierp hij dat vermoeden, als volkomen dwaas weder weg en vervolgde hij zijn arbeid. Omstreeks negen uren werd het hem te eng in zijn elegant studeervertrek - hij wierp de pen weg en ging even naar de huiskamer bij zijne echtgenoote. Mevrouw Van der Maliën was schijnbaar geheel in hare lektuur verdiept en stond met haar boek bij het venster om de laatste lichtstralen op te vangen. - ‘Laura! ik ga Henri zoeken!’ - zeí haar echtgenoot kort en scherp. - ‘Ik maak mij angstig over den kwajongen. Zoo laat blijft hij nooit uit. God weet, wat er gebeurd is!’ Mevrouw Van der Maliën zweeg. - ‘En als hij een ongeluk heeft gehad, dan moog jij het verandwoorden, met je onverstandige manier van den jongen op te sluiten!’ De kantonrechtersvrouw zag grimmig op. Met vlammenden blik andwoordde zij: - ‘Ik wist wel, dat je je vrouw en kind verwaarloosdet, Charles! dat je ons huis weken lang verliet, om je plezier elders te zoeken, maar dat je de lafhartigheid zoudt hebben, om mij aansprakelijk te stellen voor de slechte streken van ons verwaarloosd kind - dat wist ik nog niet, dat heb ik van daag voor het allereerst gemerkt!’ Van der Maliën verbeet zijne woede, terwijl hij een vloek stamelde en zich ijlings naar buiten begaf. Hij vloog den tuin door en de steeg in, om Henri op den stadswal te zoeken. Maar zijne gade zonk zoo ras hij verdwenen was, op de fluweelen kussens der vensterbank neêr. Ze verborg het gelaat in de handen en weende bittere tranen. Reeds was het geheel duister in het vertrek en nog zat de jonge, schoone, rijke vrouw en weende. Niet uit berouw of bezorgdheid, maar uit spijt over haar lot, uit boosheid, dat ze eenmaal | |
[pagina 238]
| |
door de schoone woorden van een knap jongmensch, die Van der Maliën heette, zich had laten verleiden, om hem hare hand en haar fortuin te schenken. Zoo zat ze een half uur lang, ten prooi aan de kwellendste en bitterste gedachten, toen ze een haastigen stap op het portaal hoorde. De deur werd driftig geopend, Van der Maliën vloog binnen. - ‘Henri is nergens te vinden!’ - riep hij met eene gillende stem. - ‘Een paar menschen hebben hem gezien. Hij liep met zijn hengel langs de vaart buiten de poort. Hij is dood, Laura! en wij hebben het op ons geweten!’
't Was ongeveer elf uren. Ten huize van den kantonrechter heerschte de hoogste verslagenheid. In een binnenvertrek was een zeer treurig tooneel te aanschouwen. Op eene sofa bij de tafel geschoven lag Henri - het krullende zware hair druipnat, het weleer zoo blozende gelaat marmerbleek, met den onmiskenbaren trek des doods op de lippen. Hij was verdronken in de vaart, terwijl hij tegen het verbod zijner moeder hengelde - een voorbijroeyend schipper had laat in den avond zijn lijk opgevischt. Bij de sofa stond Dokter Miller, hij had al de hulpbronnen zijner wetenschap uitgeput, om den drenkeling tot bewustzijn te brengen - schoon hij van den aanvang het nuttelooze zijner pogingen had ingezien. In 't eind had hij het noodlottige vonnis moeten uitspreken, het kind was dood, onherroepelijk dood. Van der Maliën stond met over de borst gekruiste armen achter de sofa en zag, de lippen fel saâmgeknepen, naar het lijk van zijn eenig kind. In een uur tijds had hij geen woord gesproken. Zijne echtgenoote lag op de knieën bij de sofa en omarmde het hoofd van haar ontslapen zoontjen: in hare wanhoop had zij het weeldrig zwarte hair losgewoeld, terwijl heete tranen voortdurend langs hare wangen vloeiden. De dokter stond bij de tafel, waar eene menigte fleschjens en gereedschappen verspreid lagen, die hij zonder eenig | |
[pagina 239]
| |
gevolg had aangewend. Hij schudde het hoofd in stilte - er was nog geen woord tusschen beide echtgenooten gesproken, sints hij geroepen was bij het lijk van het kind. Hij vond de ramp buitengewoon treffend, maar oneindig ontzet-tender vond hij de koele, zwijgende houding der echtgenooten. Het heftig snikken der moeder, die nu eensklaps begreep, dat het ook hare schuld was, zoo de knaap was verwaarloosd, zoo hij den dood had gevonden, toen hij uit boos opzet hare straf had ontweken, verbrak alleen de stilte. 't Was Dokter Miller bang te moede in dat vertrek, waar weelde, voorspoed en ellende een zoo schreeuwend kontrast vormden. Zachtkens werd op dit oogenblik aan de voordeur gescheld. Van der Maliën zag met starren blik even op, maar verzonk aanstonds weder in zijne vroegere doffe verbijstering. Toen een voetstap in den gang klonk greep de dokter naar zijn hoed. Zijne tegenwoordigheid was niet meer noodig. De deur werd zachtkens geopend. Eerst vertoonde zich het blonde hoofd van Machteld Croonenburch, daarna volgde de statige gedaante van mevrouw Kerneman, als altijd in rouwgewaad, maar met een blijmoedigen, vriendelijken glimlach op de lippen. De jonge predikant geleidde beide dames, die onvoorbereid uit hare woningen waren gesneld, op 't gerucht van den ramp, die hun buurman Van der Maliën had getroffen. Machteld, geheel in wit zomertoilet, met een grooten stroohoed aan zwart fluweelen linten in de hand - Machteld scheen aanstonds een luchtstroom van vrede en liefderijkheid met zich in het vertrek te voeren. Zij knielde naast de radelooze moeder en greep hare handen, terwijl ze haar vol medelijden omhelsde. Dat deed de zwaar beproefde, wanhopige lijderes goed - zij klemde zich aan Machtelds hals en weende luid. - ‘'t Is mijne schuld, Machteld!’ - snikte ze door hare tranen heen. - ‘Ik heb hem opgesloten en gestraft - en hij is losgebroken om te gaan visschen! Ik had hem bij mij moeten houden - voor hem moeten zorgen. Maar ik heb hem verwaarloosd - God straft me zwaar!’ | |
[pagina 240]
| |
Machteld suste haar zoo goed ze konde en hief haar op. Daarna kwam mevrouw Kerneman en sprak zachtkens, met zooveel overreding en takt, als zij alleen vermocht. Weldra zat de ongelukkige moeder tusschen de beide vriendinnen en luisterde zij naar wat men tot hare vertroosting sprak. En al overvloediger stortte zij weldadige tranen van berouw en moederlijke smart en al sterker werd heur hooghartig gemoed ter neêr gebogen en al sterker haar trots gebroken. Maar Dominé Kerneman had niet veel indruk op den steeds zwijgenden kantonrechter gemaakt. Van der Maliën was uit zijn gepeins ontwaakt, toen de bezoekers binnentraden, hij had zich met zijne gewone hoffelijkheid gebogen en gepoogd zijne ontroering geheel te ontveinzen. Doch de jonge predikant liet zich niet ontmoedigen. Hij ving het gesprek op kalmen toon aan, terwijl hij bij de sofa staan bleef en de aandacht van den somber voor zich heen zienden vader op het lijk van zijn kind bleef richten. Hij mengde geen enkel woord in zijne taal, dat naar geijkten kanselstijl zweemde: hij sprak natuurlijk en eenvoudig. Hij beproefde het niet van den vinger des straffenden Gods te gewagen - hij merkte kortelijk op, dat ramp en ongeluk niet toevallig treffen, dat eene hoogere orde ieder voorval uit het menschelijk leven bestuurt - dat een redelijk wezen bij het zwaarste leed zijn hoofd niet behoeft te buigen met de radelooze overtuiging, dat een blind noodlot hem vervolgt. - ‘Ik ben een slecht Christen!’ - mompelde Van der Maliën dof. - ‘Ik weet niet, wat ik er van denken moet, Dominé! maar ik geloof, dat mijn jongen gestorven is, omdat hij zich onvoorzichtig over de vaart boog, eene andere reden zou ik niet kunnen gissen! - Ik heb hem veel te veel aan zich zelf overgelaten en dat ik hem missen moet, heb ik aan mijzelf te wijten!’ - ‘Schuldbekentenis is reeds eene weldaad in zulk een geval, als het uwe, meneer Van der Maliën! Ware uw kind blijven leven, dan zou er niet spoedig zulk eene overtuiging | |
[pagina 241]
| |
bij u zijn opgekomen. Wie weet welken heilzamen invloed zulk een ramp, ook bij al het grievende er van, nog later hier kan uitoefenen. Wij verzuimen dikwijls plichten jegens de onzen, die wij eerst ontdekken, als ze niet meer bij ons zijn!’ Mevrouw Van der Maliën had naar het gesprek van den leeraar met haar echtgenoot geluisterd. Zij stond plotseling op, terwijl zij de tranen uit hare schoone zwarte oogen wischte en liep naar Van der Maliën. Toen greep zij zijne hand en zeî met eene door ontroering bevende stem: - ‘God heeft ons zwaar beproefd en gestraft, Charles! Omdat we onze plichten als ouders en echtgenooten verwaarloosden, is ons kind van ons weggenomen. Ik ben het meest schuldig en daarom spreek ik het eerst! Ik bezweer u, Charles! wees nu niet hard voor mij! Beloof mij bij het lijkjen van onzen Henri, dat ge grootmoedig en vertrouwelijk met me zult zijn, als in de dagen, toen ik geloofde, dat gij mij liefhadt - dan kunnen wij nog gelukkig zijn, al moest ons heil ook uit den bittersten ramp geboren worden. Ik heb uw steun noodig, Charles! weiger mij uwe liefde niet!’ De kantonrechter had het hoofd diep gebogen. Hij gevoelde, dat Laura de waarheid sprak - aarzelend stak hij haar zijne hand toe, maar zijne gade wierp zich eensklaps in zijne armen en snikte het onstuimig uit. Toen prangde de trotsche, ongevoelige, zelfzuchtige kantonrechter zijne diepbedroefde echtgenoote aan zijne borst - toen viel een dikke traan van heilzaam berouw op haar schoon blank voorhoofd. De echtgenooten hadden elkaâr teruggevonden.
Toen Dominé Kerneman en zijne dames een kwart uurs later onder de linden op het plein nog een oogenblik de vrije lucht inademden en den heerlijken vollen maneschijn genoten, wilde het toeval, dat ze al spoedig aangesproken werden door Overste Van Asperen, die met hetzelfde doel zich derwaart begeven had. | |
[pagina 242]
| |
- ‘Nog zoo laat buiten, Overste?’ - had mevrouw Kerneman gevraagd. - ‘Ja, mevrouw!’ - klonk het andwoord - ‘Ik was wat opgewonden. Vooreerst door de overwinning in den Kerkeraad van van morgen, waar 't briljant is afgeloopen!’ - ‘Wat was dat, Willem?’ - fluisterde mevrouw Kerneman. - ‘De benoeming van den nieuwen voorlezer en voorzanger, moeder! Ik had vergeten het u te zeggen!’ - ‘Vergeten!’ - barstte de Overste los: - ‘Hoe is 't mogelijk, Dominé! Een triumf voor onze partij! Je kunt begrijpen, dat Taaisma en zijn heele kliek mooi gedupeerd zijn! Sacrebleu, Dominé! je kunt soms zoo onverschillig zijn! U moet weten, mevrouw! dat de opvolger van Bart Doren aan de stads-armenschool een patente jongen is - van de beste richting, mevrouw! Ik had hem aanbevolen aan verschillende kollegaas in den Kerkeraad, want de anderen hadden ook hun kandidaat - een ondermeester van eene bizondere, orthodoxe school, die aardig aan den borrel is. Gelukkig waren een paar zuilen van de orthodoxe partij afwezig - en won onze kandidaat het met drie stemmen meerderheid!’ Dominé Kerneman had om den ijver van den hartstochtelijken veteraan geglimlacht. Bedaard merkte hij aan: - ‘Ik verheug mij bizonder in de keuze van uw kandidaat, Overste! niet omdat hij van onze partij is, maar omdat hij de meeste aanspraken had door kennis, gedrag en karakter!’ - ‘Vrij wat beter dan die dronken schoolvos van de orthodoxen, hé? En het trof alles zoo goed als 't maar kon. Ik had Beelmann op mijne hand en die oude parvenu van den tabak was plotseling op reis gegaan; - weten de dames al, wat er van hem verteld wordt?’ Freule Machteld kwam haastig naast den Overste loopen en vroeg met de hoogste belangstelling wat nieuws er was. | |
[pagina 243]
| |
- ‘Men zegt?’ - sprak de Overste - ‘dat de oude heer Staak krankzinnig is geworden. Hij moet onlangs een onderhoud gehad hebben met uw neef, freule! en sints dien tijd is hij gaan mijmeren. Later is een vreemde sinjeur, dien niemant hier kende, een paar uren bij hem geweest en 's avonds daarop heeft hij zijn huis zeer geheimzinnig verlaten. Ik heb er Snorrenberg over gehoord, die met de jongste dochter geëngageerd is, en die gelooft, dat zijn aanstaande schoonvader aan vlagen van krankzinnigheid lijdt. Voor 't overige is de zaak zeer duister!’ Machteld dacht een oogenblik na en kwam stillekens fluisteren met mevrouw Kerneman. Beide dames verdiepten zich in gissingen - Machteld vreesde er met hare gewone goedhartigheid voor, dat de strenge en weinig voorkomende handelwijze van neef Alfred oorzaak mocht zijn van de jongste gebeurtenissen. Mevrouw Kerneman schudde zachtkens het hoofd en zeî langzaam: - ‘Wacht maar een paar dagen, kind! dan hooren we misschien wel meer!’ Intusschen had de Overste met aandacht naar des Dominés verhaal over het ongeluk der Van der Maliëns geluisterd. - ‘Neen, ik kwam juist uit een heel anderen kring, Dominé!’ - andwoordde de dilettant-liberaal. - ‘Ik was vol blijdschap over den triumf van onzen nieuwen voorlezer en voorzanger. Nadat ik hem in persoon gefeliciteerd had, kreeg ik het in mijn hoofd, om den ouden Kees Doren, mijn braven strijdkompanjon, het ook eens te gaan vertellen. Je weet nog, hoe dikwijls we er over spraken, toen Bart onze kandidaat was! Nu, toen we het met Bart verloren hadden in den Kerkeraad, moest ik het zelf gaan vertellen en toen had de jongen zich reeds geholpen door hoofdonderwijzer te worden te Weerwijk. Ik vond het nu nog al aardig, om mijn ouden vriend Kees te verhalen, dat het ditmaal goed was afgeloopen. Hij mocht anders denden, dat we altijd geslagen worden. Ik kwam zoo wat | |
[pagina 244]
| |
om theetijd, bij hem. En ik kan je zeggen, Dominé! dat ik nog nooit zulk een gelukkig gezin gezien heb. De oude snorbaard zat op zijne tuinbank te rooken als naar gewoonte. Moeder Doren liep af en aan en zette het een en ander klaar voor de thee. En tegenover me, Dominé! want ik moet altijd naast Kees zitten, zag ik een paar jonge lui, zoo als ik ze zelden gezien heb, wat blijdschap, tevredenheid en opgetogenheid aangaat. 't Was Bart, onze wakkere hoofdonderwijzer van Weerwijk en zijne verloofde, eene knappe flinke deern, de dochter van den dorpsmolenaar. Het meisjen was eenvoudig en landelijk gekleed, maar zoo frisch en zoo blozend, dat ik haar maar niet genoeg kon aankijken. En dan had je den ouden Kees eens moeten zien. Hij was geheel in de wolken, hij prees stil aan mijn oor Bart en zijne vriendin - en luid plaagde hij den jongen, zoo hard hij kon. 't Was een aardig tafereel, Dominé!’ Het gezelschap stond nu op de stoep bij den jongen leeraar en wachtte het einde van het verhaal. - ‘Een heel aardig tafereel! Ik zelf, ik gevoelde me wel tien jaren jonger, toen ik dat gelukkige paartjen zag. Ik heb Bart voor den mal gehouden en hem gedreigd, dat ik peetoom van zijn oudsten jongen wil worden - met permissie van mijn vriend Kees! O, Dominé! er is nog zooveel goeds, zooveel kostelijks in deze waereld! zooveel dat een oud soldaat als ik, soms bidden kan, om er nog heel lang in te mogen blijven!’ Dominé Kerneman trok glimlachend de schouders op, geheimzinnig vragend: - ‘En de orthodoxen dan?’ Overste van Asperen maakte plotseling eene beweging, als of men hem op den voet had getreden, terwijl de zilveren schaterlach van Machteld luide over het plein weêrgalmde. |
|