Het vuur, dat niet wordt uitgebluscht
(1868)–Jan ten Brink– Auteursrechtvrij
[pagina 212]
| |
De oude heer Staak van Welsland sluit zich in zijn kantoor op en ontmoet Bella in een ongelegen oogenblik.Toen de Oosterling uit het kantoor vertrok, was de oude heer Staak van Welsland stokstijf blijven staan onder den indruk der laatst gesproken woorden. Bella had haren vader een blik van belangstelling en verwondering toegeworpen, maar daar zij den vriendelijken heer Van Riet uitgeleide deed, had ook zij zonder nadere inlichting het kantoor verlaten. Zoodra hunne voetstappen op het portaal uitstierven, richtte hij zich op - zijn voorkomen veranderde plotseling. Met snelle schreden ijlde hij naar de deur en sloot haar af. Daarna balde hij de vuist tegen de beide vertrokken personen en trok hij zijn gelaat tot een akeligen grijnslach samen. Eene machtelooze woede straalde uit al zijne trekken. Hij liep met kleine, haastige schreden het vertrek eene lange pooze op en neêr. Soms mompelde hij eene onverstaanbare verwensching, stond dan een oogenblik stil en mijmerde eene kleine pooze, om aanstonds daarop met een nieuwen vloek zijne ijlende wandeling te hervatten. Een storm van allerlei verwarde gedachten woelde door zijn brein. Geen enkele minuut lang vermocht hij hetzelfde denkbeeld vast te houden. Met radeloozen toorn zag hij om zich heen, alsof hij een voorwerp zocht, waaraan hij zijne woede zou kunnen koelen, maar aanstonds daarop rilde eene koude huive- | |
[pagina 213]
| |
ring door zijne aderen en kromp hij te zaâm, om het angstig kloppen van zijne polsen en zijn hart te bedwingen. Het was gekomen! Het onmogelijke was geschied! Tien lange jaren waren uiterlijk in kalme rust voorbijgegaan - mocht hij ook menigmaal heimelijk hebben gesidderd. Tien jaren lang had hij zijn gezin en huis zien bloeyen in ongekende welvaart - tien jaren had hij zich met waardigheid gehandhaafd op de hooge plaats, welke hij in de drakenheemsche samenleving had ingenomen - tien jaren lang had hij gegolden voor den braven, gemoedelijken, rijken heer Staak van Welsland, had hij een treffend voorbeeld aangeboden van alle burgerlijke en huiselijke deugden, had hij alle onderscheidingen genoten, welke de Drakenheemers in staat waren hem aan te bieden, van de jaarlijksche serenade op zijn geboortedag af tot het lidmaatschap van den Raad toe. En thands - het was meer dan tijd rustig na te denken en een besluit te vormen. Hij stond stil en verzonk in diep gepeins. Een oogenblik later sloop hij weer met zijn gewonen zachten tred door het vertrek naar zijne slaapkamer. Aan de uitdrukking van zijn gelaat was het thands zichtbaar, dat hij het een of ander besluit genomen had. Toen hij terugkwam liep hij nog voorzichtiger. Hij droeg een flesch wijn en een glas meê. Met de grootste voorzorg ontkurkte hij de flesch. Daarna schoof hij een armstoel bij zijne schrijftafel, terwijl hij den groen lederen fauteuil, waarop Van Riet had plaats genomen, met de hoogste woede aanzag. Schielijk schonk hij een glas wijn in en dronk het even snel leêg. Deze handgreep werd eenige reizen herhaald, toen vleide hij zich achterover in zijn armstoel en glimlachte hij nauw merkbaar. Zoo was het hem telkens gegaan. Als daar van binnen een storm woedde, dan spoedig gedronken, in 't geheim, waar niemant hem bespiedde. Dan had hij meestal de angst, die hem benauwde, vergeten - om haar weinige uren later des te feller te gevoelen. Dan brandde in zijn boezem het verterende vuur der wroeging, dat geen vermetele dronk had | |
[pagina 214]
| |
kunnen uitblusschen - dat telkens weer opvlamde met vernieuwde felheid. Zoo gaat het ook nu. De glimlach stolt om zijne lippen. Zijn voorhoofd plooit zich in dikke rimpelen. Met moeite onderdrukt hij een angstig hijgen. Daar klinkt beneden in het huis een luid schellen aan de voordeur. Met twee sprongen is hij bij de deur van zijn slaapvertrek. Hij houdt zich aan den wand vast, terwijl eene lijkkleur zijn gelaat betrekt. Hij luistert lang met ingehouden adem. Voetstappen in den gang maken eene pooze wat gerucht - daarna is alles weer stil. De oude zondaar herademt. Wederom eene poging om te glimlachen, maar deze mislukt volkomen. Van nieuws dus wijn gedronken, en ernstig overlegd, nagedacht en een besluit genomen! Want de tijd is kostbaar! De Oosterling kan wellicht na verloop van vier en twintig uren in Amsterdam zijn - kan Herman gevonden hebben en dan is er geene hoop meer! De bruine koffieplanter kent zijn geheim! Dit is zeker, want hij dreigde, toen hij vertrok! Alzoo slechts vier en twintig uren, om te besluiten en te handelen. De deftige en brave heer Staak van Welsland ondersteunt zijn hoofd met beide handen en overlegt. Eene bonte rij van beelden en tafereelen wordt door zijne herinneringen uit het voorleden opgeroepen:
Eerst ziet hij zich zelven als jongeling in den tabakswinkel zijns vaders te Dordrecht, hij wordt door ieder geprezen, want hij is zoo stipt, zoo nauwkeurig, zoo eerlijk tot in de halve en kwart centen, zoo voorbeeldig in zijn gedrag, zoo trouw in het waarnemen van zijne plichten? zoo gretig in 't kerk gaan tot driemalen toe op éénen dag des Heeren. Hij is de geliefkoosde zoon zijner ouders, hun troost en hunne hulp voor de toekomst - op drie-en-twintig-jarigen leeftijd reeds is hij kollektant bij de hervormde gemeente. Hij kan zeer deftig spreken in 't gezelschap van de dominés. Zijne moeder heeft altijd den wensch gekoesterd, dat hij zich tot | |
[pagina 215]
| |
leeraar en herder der gemeente zou bekwamen, maar toen hij met het Latijn begon, bleek het, dat hij geen bizonderen aanleg voor taalstudie had. Zijn vader heeft hem daarom liever in ‘de zaak’ genomen, want hij heeft een uitmuntend hoofd voor den handel. En welk een onderscheid met zijn broêr Herman! Er gaat niet éen dag voorbij, waarop het wangedrag van Herman zijne ouders geene moeyelijke zorgen baart. Herman is student te Delft - en wil ambtenaar der tweede klasse voor de burgerlijke dienst in Oost-Indië worden. Herman maakt schulden - Herman heeft groote rekeningen van wijnkoopers naar huis gezonden, en zijn brave broêr vergunt zich slechts enkel op feestdagen en in tegenwoordigheid van zijne ouders een spaarzaam ingeschonken glaasjen te drinken. Drie jaren lang klimt de toorn van hun vader over het verkwistende leven van den verloren zoon, drie jaren lang rijst de brave Hendrik gedurig hooger in de achting zijner ouders. De beide broêrs loopen elkaâr veeltijds uit den weg. Herman kan den braven Hendrik niet uitstaan - en de brave Hendrik is zonderling bang voor den doordringenden oogopslag van Herman. Intusschen is Hendrik in alle geheimen van den handel doorgedrongen. Hij ziet er niet tegen op, om de kleinste hoeveelheden tabak of snuif zelf af te wegen! En hoe nauwkeurig en alles in 't belang van ‘de zaak’! Het oude bestjen uit het gesticht krijgt geen korreltjen snuif overslag voor hare drie centen - en de grijze krijgsman uit het steegjen bij de water-en-vuurvrouw bekomt geen blaadjen tabak te veel, al is hij zeven jaren lang de trouwste klant van den winkel. Eens had de wakkere snorbaard gevraagd hem voor tien centen tabak te borgen, maar de stipte en nauwkeurige Hendrik had het hem kortaf geweigerd. Zijn vader had dan ook geen zorg meer voor ‘de zaak’, die gedurig in bloei toenam onder het voortreffelijk beleid van zijn braven zoon. Maar uit Delft kwamen telkens slechter berichten. Herman studeerde niet, Herman vroeg dagelijks om geld. En dan | |
[pagina 216]
| |
zag Hendrik bedenkelijk op en dan schudde vader het hoofd, schoon moeder zuchtte. In 't eind verneemt de delftsche student, dat zijn vader hem geene andere ondersteuning zal verleenen, dan die strikt noodzakelijk is voor zijn onderhoud. Hij andwoordt niet op dit bericht en laat niets van zich hooren. Maar moeder heeft in stilte eene kleine korrespondentie met den wilden jongen aangeknoopt, want moeders hart trekt naar heur oudste - en moeder is zwak op het punt van geld te zenden. De brave Hendrik kollekteerde inmiddels deftig voort en zat zoo stijf en deftig in de zwarte plunje, dat de oude mannetjens en de stovenzetsters bij het portaal der kerk allereerbiedigst groetten. Hij kende geen enkel vermaak, 't welk aan zijn leeftijd eigen was - hij had geen enkelen vriend van zijnen ouderdom. Hij kwam bij de deftige familiën in de stad, die eene ‘ernstige richting’ waren toegedaan - en daarom was hem het enkele denkbeeld, om in een koffiehuis eene verversching te gaan gebruiken, een hemeltergende gruwel. Hij woonde nimmer de eene of andere openbare vermakelijkheid bij - hij zat 's avonds de boeken in 't net te brengen en voor de ‘zaak’ te korrespondeeren. Dan vertoonde hij zich juist, als de groote klok in den gang tien uren sloeg, in de beneden-binnenkamer bij zijne ouders, om een sober avondbrood te gebruiken. Daarna nam hij den bijbel en las hij met luider stem en gemoedelijke verheffing een hoofdstuk voor. Vervolgens kwam een ander stichtelijk werk met toepasselijke woorden voor iederen tijd des jaars en na zoo nuttig doorgebrachten dag begaf zich de brave Hendrik ter ruste. Maar Herman deed examen en - slaagde volkomen goed. 't Was zijn laatste. Hij had zijne bestemming bereikt. Moeder kwam thands plotseling in een onbewaakt oogenblik met de blijde tijding voor den dag en vroeg vader, of er nu geen reden was, om den afgedwaalden zoon in genade op te nemen - met andere woorden zij verzocht uit Hermans naam, om hulp in zijne verwarde zaken. Hij wilde naar Java vertrekken, maar had geldelijke ondersteuning zijner ouders noodig. Reeds | |
[pagina 217]
| |
was vader gereed toe te geven, toen de brave Hendrik aanving om zijn gevoelen uit een te zetten. Hij sprak lang en overtuigend. Vader knikte en moeder weende. Er werd eene kleine gratifikatie toegestaan en dat was al heel mooi, zeî de kollektant. Maar Herman weigerde de gratifikatie en besloot zich zelven te helpen. Hij vertrok zonder zijne familie in Dordrecht vaarwel te zeggen. Toch schreef hij zijne moeder wel, maar met het uitdrukkelijk verzoek, om geen enkel woord aan vader of aan den braven Hendrik meê te deelen. Deze laatste regeerde nu weldra geheel alleen over de ‘zaak’, die aardige winsten verschafte en jaarlijks een weinig werd uitgebreid. Hendrik liep intusschen naar de dertig jaren en opperde het denkbeeld van in het huwelijk te treden. Men had opgemerkt, dat hij bij zijn zondagsche kollekte het statigst boog voor de familie Fynema, zeer ernstige en zeer welgestelde burgers. Onder de weinige dames, die de kollektant kende, behoorden ook de beide dames Fynema. Somtijds ontvingen de oudelui Staak eenige vrienden en dan waren de Fynemaas ook van de partij. De brave Hendrik dacht, dat die familie een aardig sommetjen zou kunnen bijeenbrengen, als eene der dochters huwde. Hij deed de nauwkeurigste onderzoekingen, bestudeerde de quaestie au fond en won eindelijk zekerheid van zijn vermoeden. Daarop toog hij aan 't werk en dong naar de hand van mejufvrouw Petronella Fynema. ‘Wel blonk zij niet uit door schoonheid!’ mijmerde Hendrik met een onzer geestigste zangers: ‘maar haar inkomen, zeî men, was groot!’ Mejufvrouw Petronella zeî ja en de familie ook, en Hendrik huwde in Mei, zoo als alle ordentelijke burgers. Zijne echtgenoote had een barsch en een mannelijk gelaat, was grooter dan haar gemaal en had hooge pretentiën van fatsoen. En de huwelijksgift viel nog al tegen! Daarentegen had de brave zoon zijne ouders uit hun huis weten te verwijderen, om voor zijne vrouw plaats te maken. Zij werden op eene bovenwoning ingekerkerd en vingen aan te kwijnen. Hendriks huwelijk werd met vijf kinderen gezegend. Bij | |
[pagina 218]
| |
de geboorte van de jongste, van Wilhelmina, stierf zijne echtgenoote. Zij hadden schijnbaar in groote eensgezindheid geleefd, maar in hunne binnenkamer liet de verhouding dikwijls veel te wenschen over. Mevrouw Staak had enkele denkbeelden van hoog fatsoen en luxe, die haar echtgenoot niet kon goedkeuren. Hij wilde alles op den ouden, soliden voet blijven handhaven en zijne echtgenoote droomde allerlei innovatiën. Daarenboven verslonden de groote uitgaven van zijn gezin het totaal van zijn zuinig bijeengeschraapt inkomen en werd zijn ijverig gespaard kapitaaltjen langzaam ingeteerd. Zijne ouders waren spoedig gestorven, nadat zij hun huis verlieten en de brave Hendrik had bij de gelegenheid van hunne begrafenis een voorbeeld van christelijke droefheid en berusting gegeven. In de nalatenschap van zijne moeder vond hij al de brieven van Herman, die hij opmerkzaam las en zorgvuldig bewaarde. Twee malen werd er daarop door de broeders aan elkander geschreven, over den op verschillende tijden voorgevallen dood van vader en moeder. Hendrik, wiens zaak nog steeds vooruitging, zag zich nu weldra den eeretitel van diaken der hervormde gemeente toegekend. Hij gold voortdurend onder de deftigste en soliedste burgers van de stad. Bij kommissiën van filantropischen aard, met duidelijk sprekenden dordsch-christelijken bijsmaak, was hij steeds zeer in trek. Hij stelde zich voortdurend op de hoogte zijner achtbaarheid door dagelijks eene statige witte das te dragen - en niemant groette hem in de stad, die niet eeniger mate op de hoogte van zijne verdiensten was, of die niet voor een gering deel gevangen werd genomen door de plechtige deftigheid van zijn voorkomen. Toen zijne vrouw stierf was hij negen jaren gehuwd geweest. Zijne oudste dochter Emérance had reeds den leeftijd van acht jaren bereikt. Het kind was bizonder goed ontwikkeld naar het verstand en gedroeg zich of zij de opvolgster van hare moeder geworden ware. Haar vader nam hierin genoegen - zijne middelmatige belangstelling in de opvoeding zijner | |
[pagina 219]
| |
kinderen en zijne zuinigheid hadden niets tegen de vroege kloekheid van zijn oudste kind in te brengen. In de zes of zeven eerste jaren, die nu volgden, wijdde hij zich geheel aan zijnen handel en aan de belangen van den dordschen kerkeraad. Het denkbeeld, 't welk tot nog toe op den bodem van zijne ziel had geheerscht, was: rijk worden, hebben bezitten. Grove hebzucht was de hoofdfaktor van zijn karakter - al zijne daden waren naar dat doel gericht. Toch wist hij, waar het pas gaf, deze neiging uitmuntend te verbergen en toonde hij zich tot groote zelfopoffering bereid, als hij somtijds op lijsten van liefdadige instellingen eene kleinigheid afstond, waar al de leden van den kerkeraad belangrijke sommen hadden ingeschreven. Zoo ver ging zijne schrandere voorzorg, dat hij bij gelegenheid van het vertrek eens mislukten neefs uit den stam Fynema - die naar Batavia verhuisde, om zijn fortuin in den handel te beproeven - den jongman een paar uren in bizonder onderhoud op zijn kantoortjen nam en hem ernstig op het hart drukte, om vooral goed te informeeren naar den heer Herman Staak, den assistent-rezident en hoe diens pozitie was. De uitmuntende broêr had uit de kranten bij tusschenpoozen de promotiën van den verloren zoon zijner ouders vernomen en wilde gaarne op de hoogte blijven van des Assistents leven en bedrijven, kon 't zijn ook van zijne stoffelijke welvaart of achteruitgang. De geëndoktrineerde en mislukte neef uit den stam Fynema voldeed met ijver aan zijne opdracht. De mail bracht verscheidene brieven aan de huizinge Staak te Dordrecht. De rezultaten der korrespondentie waren niet zonder gewicht. Het bleek, dat de woeste en zedelooze Herman groote bekwaamheden als goevernements-ambtenaar had aan den dag gelegd en dat hij snelle promotiën had gemaakt. Tevens bleek het, dat hij door zijn onbuigzamen wil zich alras vele vijanden bij het hoofdbestuur te Batavia had gemaakt, dat hij norsch en menschenschuw van karakter was, dat hij geen enkelen vriend onder de europeesche bevolking van zijn distrikt bezat, | |
[pagina 220]
| |
dat hij alleen met Javanen vriendschappelijken omgang hield. Een half jaar later kwam de tijding, dat hij in ernstig konflikt met den Rezident en Goeverneur-Generaal zijn ontslag had ingediend en bekomen. Men verhaalde tevens, dat hij met een inlandsch vorst uit Djokjo een kontrakt voor tabakskultuur gesloten had. Volgende brieven berichtten, dat men niets meer van den ex-assistent vernam, daar hij alleen met javaansche grooten omging - maar dat er reden was van te vermoeden, dat zijne kultuurondernemingen niet ongelukkig slaagden......
De meditatiën van den ouden heer Staak van Welsland waren zoo verre gevorderd, toen hij een zachten voetstap op het portaal vernam. Ontzet rees hij op - maar aanstonds nam hij zijne plaats weêr in - de deur was gesloten. Er werd bescheiden geklopt. Daarna volgde er wat luider tik. Maar de heer des huizes bewoog zich niet. Men was gewoon, dat hij zich soms in den namiddag eenige oogenblikken ter ruste begaf. Hij wilde het doen voorkomen of hij sliep. Er werd nog een en andermaal geklopt, maar eindelijk hield het op. Toen schonk het edelachtbaar Raadslid van Drakenheem zich wederom ettelijke glazen wijn in en wilde hij den loop zijner mijmeringen voortzetten, toen er op nieuw stappen voor zijne deur klonken. Er werd weder, maar ditmaal veel luider dan vroeger geklopt. Eindelijk klonk de schelle stem zijner jongste dochter van buiten, die hem riep, om in den tuin bij het gezelschap te komen, daar de gelukkige luitenant Snorrenberg nog steeds op de terugkomst van zijn aanstaanden schoonvader wachtte. De flesch werd nogmaals aangesproken - met bevende vingeren bracht hij het volle glas aan de lippen. Een glimp van een grijnslach trilde om zijn mond - hij dacht aan Snorrenberg, die zich gelukkig waande, daar hij de dochter van den schatrijken Staak van Welsland zou trouwen. Het geroep van Wilhelmina duurde nog eene pooze, eindlijk hield ook deze stoornis op. Toen zonk zijn hoofd weer in zijne hand en peinsde hij verder: | |
[pagina 221]
| |
Ruim elf jaren was het geleden, dat men hem in het vroege ochtenduur eene telegraphische dépêche uit Londen kwam brengen. Met de uiterste nieuwsgierigheid ontcijferde hij de engelsche woorden van den inhoud. Men verzocht dringend uit naam van zijn broeder, den oud-assistent, die te Londen gevaarlijk ziek lag, dat hij oogenblikkelijk mocht overkomen. De christen-filanthroop peinsde eenige minuten over het voorof nadeel van eene dergelijke reize. Het rezultaat van die mijmering was eene onmiddellijke afreize. Hij kwam juist bij tijds. Van den wilden Herman, die uit het huis zijner ouders in ongenade was weggezonden, was thands niets overgebleven, dan een vóor den tijd vergrijsde oud-gast, die aan eene ongeneeslijke leverkwaal bezwijken moest. En voor zijn ziekbed verscheen de brave Hendrik, met zijne witte das en zijn gouden bril en zijn plechtig uiterlijk. Het gesprek der beide broêrs was zeer lang. De oud-assistent beriep zich op den band van bloedverwantschap, die hen vereenigde en beval zijn zoon aan de hoede van zijn broeder. Hij had geen testament in Java doen opmaken - hij achtte het onnoodig. Hij had een zeer aanzienlijk fortuin meêgebracht, zijne kultuurondernemingen van de laatste jaren waren boven verwachting goed geslaagd. Hij had zich wettig in den echt verbonden met de moeder van zijn zoon, eene Javaansche, die even voor zijn vertrek naar Europa overleden was. Toen de doodskranke zoo ver met zijn verhaal gekomen was, hetwelk de dordrechtsche diaken met de hoogste belangstelling volgde, ging hij aldus voort in zijn korte, praktische wijze van spreken: - ‘Ik heb geen vijf dagen meer te leven! Ge zult voor de begrafenis zorgen - netjens, hé? Maar niet kostbaar! Niemant moet weten, dat ik rijk ben. Ik heb het niemant gezegd dan u! Want mijn jongen moet niet bedorven worden! Hij heeft eene goede natuur! Als hij wist, dat hij veel geld had - zou er misschien niets van hem terecht komen! Dat heb ik beleefd met eene massa sinjoos en mijn kind is | |
[pagina 222]
| |
een echte sinjo. Als hij braaf oppast en zestien jaren oud is, kunt ge hem op zijn fortuin voorbereiden, maar hij moet eenvoudig en streng worden opgevoed!’ De kranke zonk in een. Nog eene en andere bizonderheid vernam de dordsche diaken. Broêr Herman had aan elk zijner dordsche neefjens of nichtjens een legaat van duizend gulden toegedacht. Hij had gezorgd, dat er eene aanwijzing van deze beschikking onder zijne papieren gevonden zou worden. De brave Hendrik had zich zeer hartelijk getoond - was vol zorg voor den zieke, nam het bestuur over alles op zich en sprak zeer gemoedelijk met zijn geel javaansch neefjen, 't welk hem volstrekt niet begreep en in Maleisch-Hollandsch andwoordde, terwijl het kind steeds zijne toevlucht zocht bij een javaanschen bediende, die uit Djokjo was meêgenomen. Daarop was de oud-assistent zachtkens ten doodslaap ingesluimerd nadat hij de laatste dagen in voortdurend bewusteloozen toestand had verkeerd. Zeer ijverig had de verdienstelijke diaken en grossier in tabak zich van al zijne plichten gekweten. Hij toonde de gepaste droefheid over den dood van zijn broêr. Hij bracht alles in Londen naar den wensch van den overledene in orde - hij dankte den javaanschen bediende af en vertrok naar Rotterdam met den gelen, javaanschen neef en al de papieren en al de koffers van den eens voor deugniet uit het huis zijner ouders verbannen wilden Herman. Aan boord van de stoomboot verzonk hij in eene langdurige, diepe mijmering, die hem zeer verstrooid maakte en in 't oog deed vallen. Die mijmering werd nog lang voortgezet en kenmerkte hem gants eigenaardig bij zijne terugkomst in Dordrecht. Emérance lette er dadelijk op, maar de drokten, welke door de komst van den nieuwen huisgenoot werden veroorzaakt, namen weldra hare aandacht in beslag. En langzamerhand herstelde de gemoedelijke heer Staak zich van zijne diepe droefheid over den onverwachten dood zijns broeders. Emérance brandde van nieuwsgierigheid, om de eene of andere bizonderheid omtrent haar onbekend neefjen of om- | |
[pagina 223]
| |
trent den dood van diens vader te vernemen De heer Staak stalde eenige kostbaarheden en kurioziteiten uit, welke hij onder de nagelaten goederen van zijn broêr gevonden had - en daarbij bleef het.
Hij zweeg over den laatsten wil van den schatrijken oud-assistent.
Hij zweeg over de legaten van duizend gulden.
Hij zweeg over alles water in Londen geschied was.
Zoodanig was de vrucht zijner overpeinzing geweest. Zijn neef zou eerst op zijn zestiende jaar ingelicht worden over de nalatenschap zijns vaders. 't Was daarom niet raadzaam, meende de ernstig denkende diaken, om er in zijn eigen gezin over te spreken. Zijne dochters zouden het licht aan Herman verraden. Daarom moest er ook nog over de legaten gezwegen worden, want dit zou allicht vermoeden wekken en zijn broêr had hem uitdrukkelijk verzocht Herman steeds in het denkbeeld te laten, dat hij geen fortuin had. Zwijgen was hier hooge voorzichtigheid, meende hij. De heer Staak zweeg dan ook, Herman, de koppige kleine sinjo, werd gestreng en eenvoudig opgevoed. Intusschen begon de deftige diaken hoe langer hoe meer te mijmeren - zoodat menig, die hem vroeger gekend had, bedenkelijk het hoofd schudde. Maar met zijne zaken scheen het voortdurend beter te gaan. Het denkbeeld: van stil te gaan leven en zijne affaire ter overneming aan te bieden, werd langzamerhand aan Emérance meêgedeeld. De ‘goevernante’ had een goed deel van den trots harer moeder geërfd en juichte zijn plan zeer toe. Zonder veel ophef en zeer voorzichtig ging men er toe over. Zeer langzaam kwamen er geringe veranderingen tot stand, | |
[pagina 224]
| |
ieder overgang werd met takt gemaakt, ieder schrede tot groote weelde in huis en hof werd met omzichtigheid afgelegd. En toen eindelijk de welgestelde Staak uit Dordrecht de schatrijke heer Staak van Welsland uit Drakenheem was geworden, had niemant dien overgang met verbazing gemerkt, ieder wist dat de solide en brave Hendrik een groot fortuin met den tabakshandel had gewonnen.
De verdorvenheid van het zedelijk gevoel is het gevolg van veel struikelen en veel zondigen. Niet op eenmaal is een zedelijk wezen tot op merg en been verloren. Eene aaneenschakeling van velerlei toegeven aan de stem des kwaads vestigt de booze gezindheid. Kleine akute ziektegevallen in het zedelijk organisme gaan eindelijk over tot eene chronische ziekelijkheid van het gantsche individu. Zoo was ook de moreele krankheid des heeren Staak: de hebzucht langzaam ontaard in eene chronische onuitroeibare ongesteldheid. Hij had altijd gestreefd om bij een te brengen, om te hebben, om te bezitten - en toen hij in 't geheim van zijne binnenkamer de schatten van zijn overleden broeder ordende, telde en opeenhoopte - toen voer de duivel van den gouddorst voor goed in zijn reeds half verkankerd gemoed en blies er de smeulende vonken tot lichterlaaye vlammen aan. Daar hij eerst uit diplomatische voorzichtigheid gezwegen had, vond hij telkens, wanneer hij dacht aan de toekomst, eene uitmuntende verontschuldiging in de overweging, dat de tijd nog verre was, waarin hij den staat van zaken aan zijn neef en zijne kinderen zou moeten openbaren. Intusschen beheerde hij het onwettig verworven goed met de bekwaamste zorgvuldigheid. Hij had een scherp oog voor geldzaken - hij wist zijn kapitaal op de voordeeligste en zekerste wijze te plaatsen. En zoo groeiden jaarlijks zijne inkomsten, zoo klom zijne glorie in Drakenheem, zoo wies Herman op tot een jongeling van zestien jaren en kwam de tijd naderen, dat de revolutionaire knaap van den rijkdom zijns vaders zou moeten worden ingelicht. | |
[pagina 225]
| |
Maar de heer Staak vergat het. De gedachte aan een afstand van het grootste deel zijner rijkdommen was van den aanvang zeer pijnlijk voor hem geweest. Hij had reeds lang bij zich zelven alle kansen overwogen, of er gevaar was bij zijn zwijgen, of ooit iemant de waarachtige verhouding van zaken zou opmerken. Hij meende volkomen veilig te zijn en daarom zweeg hij en besloot hij zijn gantsche leven te zwijgen... Hij improvizeerde een klein fortuintjen voor Herman, om te gemoet te komen aan zeker gevoel van rechtvaardigheid en zoodoende was hij eindelijk overtuigd, dat hij zich inderdaad zeer grootmoedig jegens zijn neef gedragen had.... En daar was plotseling de dag der vergelding aangebroken! Het onmogelijke was geschied, binnen weinige dagen zouden duizenden van hem spreken als een ellendige misdadiger. Heel Drakenheem zou zijne geschiedenis kennen - men zou er van spreken in alle kringen, in elke huiskamer - men zou zijne kinderen met den vinger nawijzen - de kinderen van Staak, die het fortuin van zijn neef had gestolen! 't Was of hij reeds buiten op het Plein het gejoel eener opgeruide menigte hoorde, die hem kwam opeischen in naam van den burgerlijken rechter! Intusschen was de avondschemering gekomen. 't Was tijd, om te handelen. Hij had een ras besluit genomen, terwijl hij zijn hoofd ophief uit de handen en zijn verward gepeins staakte. Zachtkens als altijd bewoog hij zich door 't vertrek en deed de zware gordijnen van zijne drie vensters vallen. Daarna stak hij zonder gerucht te maken een miniatuurwaskaarsjen aan, 't welk hij gemeenlijk bezigde om brieven te verzegelen. Vervolgens opende hij de geheime lade zijner schrijftafel, deed hij de veer springen en tastte hij naar den portefeuille, dien hij des nachts na het groote diner van Louis' verjaardag had gereed gemaakt. Hij bezag nauwkeurig den inhoud en vond er groote waarden aan bankpapier en effekten in. Hij grijnsde even, toen hij dien brieventasch onder zijn vest verborg, schoon zijne handen sidderden, op | |
[pagina 226]
| |
het oogenblik, dat hij de geladen pistool te voorschijn bracht. Hij verborg de pistool onder zijn zakdoek op de tafel en sloot daarna alles zorgvuldig dicht. Vervolgens werd zijne sekretaire op nieuw onderzocht. Een trommel met geld en bankpapier werd er uitgenomen en eveneens onder een doek verborgen. Daarna werd er in iedere lade gegluurd en bevond hij, dat hij alles wat waarde had, zorgvuldig had bijeengezocht. Stukken, waarbij zijn eigendomsrecht op huizen en landerijen was beschreven, wierp hij met eene toornige beweging ter zijde. Daarna peinsde hij een oogenblik, greep de papieren op nieuw en verscheurde ze met saâmgeknepen lippen. Toen dit alles geschied was, bleef hij een oogenblik stilstaan, om uit te rusten. Een zonderling geruisch dreunde in zijne ooren. Met wilde angst zag hij rondom zich, maar niets bewoog zich. Alles was stil in 't ronde - de avondwind suisde daar buiten door de linden van het plein - de voetstappen van enkele wandelaars en voorbijgangers deden zich hooren. En toch gromde het zonderling in zijne ooren, zoodat hij zijne handen wanhopig aan 't hoofd sloeg. Maar het geruisch bleef. Het was het onrustig jagen van zijn bloed, het kloppen van al zijne polsen. Hij deed een zacht klagend gekerm hooren en klemde zich met moedelooze vrees aan den rand van zijne tafel. Hij zag naar de pistool. Maar toen hij den zakdoek wegnam, waaronder het wapen verborgen was - deinsde hij met verwrongen gelaatstrekken af. Toen greep hij de flesch en ledigde haar met éene lange teug. Eensklaps is hij met zijn klein waslichtjen uit het kantoor verdwenen. Lang vertoeft hij in zijne slaapkamer. Toen hij terugkeerde, deed het flauwe lichtschijnsel eene groote verandering in zijn voorkomen opmerken. Hij droeg een eenvoudig grijs reiskostuum; in plaats van zijn gouden bril had hij er een van staal met donkerblauwe glazen gekozen. Merkwaardig was de verandering, die in zijn uiterlijk was te weeg gebracht door het afleggen zijner witte das. Zijn gelaat was er geheel door veranderd, in plaats van den bra- | |
[pagina 227]
| |
ven Hendrik van vroeger dagen, in plaats van den erentfesten, deftigen heer Staak van Welsland scheen er thands een gemeene, in zondagsplunje gestoken kruyer door 't vertrek te zweven. Hij had een klein valies op de tafel geplaatst en verborg er haastig den trommel met geld in. Daarna greep hij aanstonds naar de pistool op de tafel enstak haar in den borstzak van zijn grijzen paletot. Daarna zag hij nog eens in 't ronde en gluurde hij met zijn vast uitgebrand kaarsjen, naar alle hoeken van het vertrek. Maar dé beeltenis van mevrouw Staak, geboren Fynema, blikte met zooveel gramschap uit hare zwarte lijst, dat hij ijlings achteruitstoof en zijn licht uitblies. De tastbare duisternis in het geheimzinnige kantoor deed het onstuimig kloppen van zijn hart toenemen. Hij klemde zich aan een armstoel vast en luisterde scherp. In het huis was geen gerucht merkbaar. Hij tastte werktuigelijk naar zijn horlogie - maar schudde daarop het hoofd. Hij gevoelde, dat hij meer bezinning, meer kalmte noodig had en beet zich op zijne lippen tot bloedens toe, om zijne verwarring en angst meester te worden. Hij schoof de gordijnen van een zijner vensters weg - de wassende maan wierp aanstonds hare zilveren stralen naar binnen. Buiten onder de linden vertoonden zich enkele wandelaars. Hij zag nu bij 't maanlicht, dat het omstreeks half tien was. De tijd was gekomen om zijn ontwerp ten uitvoer te brengen. Hij wilde zijn huis en de stad verlaten. Want de Oosterling zou weldra terugkomen - want Herman zou voor hem kunnen verschijnen en dan... Eene beweging van machtelooze woede deed hem ijlings naar de tafel snellen. Ras gespte hij het valies toe, snel greep hij een zwaren rotting, waarin een degen verborgen was, en naderde hij de deur. Hij had een grijzen pet opgezet en daarmede het gemeene van zijn voorkomen zoodanig voltooid, dat, zoo Frederik, de deftige lakei, hem daar in de schemering van het maanlicht had kunnen ontdekken, deze hem wellicht als een huisbreker en dief zou hebben aangehouden. De vluchteling luisterde eene | |
[pagina 228]
| |
pooze aan de deur. Alles is stil en zonder gerucht. Hij vermoedt dat zijne dochters in den tuin zullen gebleven zijn, om de heerlijke avondkoelte te genieten. Hij hoopt in stilte naar beneden te kunnen sluipen - en zonder iemant te ontmoeten zijne woning te verlaten. Hij grijpt met de uiterste voorzorg de kruk der deur en opent deze. Met moeite smoort hij een kreet van ontzetting. Op weinige schreden afstand van hem stond zijne dochter Bella met eene brandende lamp op het portaal. 't Was of beide personen het gevaar van elk gerucht volkomen begrepen. Ze stonden eenige minuten door den schrik aan den grond als vastgenageld. Maar Bella herkende haren vader, ook in zijne vermomming - zij trad onverschrokken op hem toe. Staak deinsde terug, terwijl hij op zijne tanden knerste. Bella trad het kantoor binnen en plaatste de lamp op de tafel, zonder haar vader uit het oog te verliezen. Daarna liep zij regelrecht op den verbijsterden vluchteling toe en sprak ze, zoo goed het onstuimig bonzen van heur hart het gedoogde: - ‘Wees niet boos op me, Papa! Ik ben in 't geheel niet verschrikt, dat u er zoo zonderling uitziet met een valies en stok in de hand! Ik begrijp wel waarom - die heer van van middag is uw vijand, niet waar! U wilt hem ontvluchten? Ik heb het gemerkt!’ Staak deed eene wanhopige poging om te glimlachen. Hij dacht er eene sekonde aan of hij zeggen zoude, dat hij eene reis ging maken naar Leiden, om zijn zoon te zien. Maar oogenblikkelijk liet hij dit denkbeeld varen. Hij leunde tegen de geopende deur en luisterde of zich niets beneden in 't huis deed hooren, terwijl hij een blik van stillen toorn naar zijne dochter wierp. Bella sidderde. Zij stond nu naast hem en strekte hare handen naar hem uit. - ‘Waar zijn de anderen?’ vroeg Staak met eene gedempte, schorre stem. - ‘We hebben in 't priëel thee gedronken met luitenant Snorrenberg! We dachten, dat u misschien hoofdpijn hadt en | |
[pagina 229]
| |
daarom wat uitrusttet. We hebben u te vergeefs geroepen. Nu zijn Emé, Julie en Mina met den luitenant gaan wandelen - er is niemant t'huis!’ Niemant - en Bella stond vóor hem! Ze had hem gezien, en zou hem verraden, zijn ongeduld en woede waren op het uiterst geprikkeld. Bella had door hare loftuitingen op Herman de zaak nog meer bedorven, Bella was den trotschen knaap altijd bizonder Welgezind geweest. Nimmer had hij eene bizondere genegenheid voor zijne dochters, allerminst voor Bella, gekoesterd, thands haatte hij haar. Met dreigende blikken zag hij haar aan. - ‘Neen, Papa!’ - zeî ze zacht smeekend - ‘Zie me zoo boos niet aan. Ik zal u niet hinderen, volstrekt niet! Ik heb over alles nagedacht en begrepen, dat die heer van zoo even mij heeft uitgehoord over Herman. Maar wees toch niet angstig, want Herman zal er nooit in toestemmen, om iets tegen u te doen - hij is goed en edelmoedig, hij zal niemant van ons in 't minst willen krenken. Ik begrijp niet wat er met u is voorgevallen, Papa! Maar ik gevoel, dat er voor ons allen iets rampzalige zal geschieden - en ik wil u niet alleen laten in den nood!’ Staak had met gefronsd voorhoofd en saâmgeknepen lippen naar zijne dochter geluisterd. Hij moest voort, de tijd drong en daar stond Bella hem in den weg. De zachte, medelijdende toon van hare stem tergde hem. Hij wierp nogmaals een blik vol haat naar zijn kind, en onwillekeurig sprak hij luider dan te voren: - ‘Uit den weg, Bella! Laat me gaan! En neem je in acht, dat je niets zegt, versta je! Ze zullen me komen zoeken - de politie zal komen! Schande zal op ons huis rusten en dan zal je lieve neef Herman juichen over den ondergang van ons allen - de ellendige kwajongen... dat de Satan hem sla!’ Bella had met moedige vastberadenheid haar vader in de oogen gezien. Zij begreep niets anders, dan dat hem | |
[pagina 230]
| |
een vreeselijk onheil boven het hoofd hing - dat Herman er in betrokken was, dat ze haar vader niet mocht alleen laten, dat ze hem bewegen moest geene wanhopige stappen te doen. - ‘Luister, Papa!’ - zeî ze snel. - ‘Ik wil niet nieuwsgierig vragen, wat u noodzaakt, om in deze kleeding en in dit uur ons huis te verlaten; ik zal nooit zeggen, dat ik u gezien heb - maar ik begrijp toch uit alles, dat u ongelukkig is, dat u lijdt. En daarom wilde ik u zoo gaarne bijstaan, ik weet wat lijden is! Ik heb mijn gantsche leven in stilte geleden! Vader laat mij een deel van uw leed dragen, neem mij meê op uwe reize! Ik zal voor u zorgen, voor u waken met al de liefde en de dankbaarheid, die ik u verplicht ben - bovendien met al het medelijden, dat ik voor het verdriet van anderen kan koesteren, omdat ik zelve zoo diep rampzalig ben! Vader! stoot mij niet af! - als allen u verlaten, wil ik met u gaan en met u lijden. Ik ben uw eigen kind, ik zal u nooit verraden!’ De oude huichelaar had eene sekonde het hoofd afgewend. Daar klonk in de stem van zijne dochter zooveel bezorgdheid en zooveel onverdiende liefde, dat hij zich getroffen gevoelde tegen wil en dank. 't Was of eene zoete muziek uit eene hoogere waereld voor korte pooze zijne ooren verkwikt had. Maar oogenblikkelijk daarop trad de ruwe werkelijkheid met al hare verschrikkingen voor zijne herinnering - hij moest weg en Bella hinderde hem met hare dwaze praatjens. Hij deed een stap voorwaart en duwde zijne dochter, die zijne hand wilde grijpen, haastig weg. Daarna wendde hij zich af en trad snel naar 't portaal. Maar Bella wierp zich in zijn weg en terwijl hare stem bijna in tranen verstikte, smeekte zij, terwijl zij zich aan zijne zijde vastklemde: - ‘Neen, vader! Ga zoo niet weg uit uw huis, als een misdadiger, die zijn rechter ontvlucht! Wat ons ook moge dreigen - geen mensch zal mij overtuigen, dat er schuld op uw naam kleeft. Ik kan alles niet begrijpen, want ik | |
[pagina 231]
| |
ben maar een arm, zwak meisjen en ik heb geen verstand van die dingen, maar ik geloof toch, dat Herman de oorzaak is van uw leed. Vrees toch niet voor hem.... ik ken hem...’ - ‘Zwijg, Bella!’ - klonk het thands heescher dan te voren. - ‘Noem den naam van dien ellendigen jongen niet. Hij is de oorzaak van mijn val! Er zullen hier vreemde dingen gebeuren - de naam van uw vader zal door het slijk worden gesleurd - ze zullen hem een gemeenen dief noemen - hoort ge? Een gemeenen dief, ha, ha!’ Eene korte worsteling tusschen vader en dochter volgde. Bella wilde hem tegenhouden, hem vermurwen om te blijven, hem bidden haar te vertrouwen en meê te nemen. Te vergeefs! - ‘Vader!’ - gilde ze wanhopig - ‘Neem mij met u! Ik zal voor u zorgen, u helpen en bijstaan. Waar zal u alleen in den nacht blijven... wie zal bij u zijn... ik ben uwe Bella, uw eigen kind... Vader! verstoot mij niet, wijs mij niet af!’ De oude Staak schreeuwde luid een groven vloek uit en poogde zich met alle kracht van de omarming zijner dochter te ontslaan. De worsteling duurde kort. Op eens gevoelt hij zijne armen vrij en werpt hij Bella met woedende kracht van zich. Luid gillend stort zij ter aarde, haar achterhoofd raakt den scherpen rand van de geopende deur - een breede bloedstroom gudst over den dorpel. |
|