Het vuur, dat niet wordt uitgebluscht
(1868)–Jan ten Brink– Auteursrechtvrij
[pagina 198]
| |
Mevrouw Pluysaart schilt komkommers en houdt een deftig kamersermoen, waarna een gewichtig dokument onder de bezittingen van de kleine Marianne ontdekt wordt.De versleten fauteuil met bruin lederen overtrek was naar het venster geschoven, dat wijd geopend was voor de hitte. Hugo Pluysaart lag er in uitgestrekt en keek naar den overkant van de Westerstraat, waar de avondzon de toppen der huizen verguldde. Een zachte glimlach speelt om zijne lippen. Toch zijn zijne oogen diep ingezonken en ligt er een waas van lijden over zijn gelaat. Hij hoest van tijd tot tijd met onrustbarende hardnekkigheid. Hij heeft een aanval van zijne kwaal - van een borstlijden, dat hem reeds tweemalen in het vorige jaar had aangetast en thands met verdubbelde heftigheid is teruggekeerd. Zijn blond dochtertjen zit naast hem op den stoffigen vloer en kleedt met veel aandacht een e oude pop. Als haar vader luide hoest, staat ze op, reikt hem een glas water met suiker, legt dan een oogenblik haar lokkenhoofdjen aan zijne borst, lacht vriendelijk tegen hem en zet zich weder neêr, om het toilet van hare pop te voltooyen. Aan de groote, ronde tafel midden in de kamer zat mevrouw Pluysaart allerijverigst bezig om eene partij komkommers te schillen en gereed te maken tot tafelzuur. Hare muts is steeds hagelwit en steeds voorzien met dezelfde | |
[pagina 199]
| |
reusachtige strooken - maar op de tafel heerscht wederom dezelfde bonte verwarring als altijd. Eene groote menigte van keulsche potten en azijnflesschen domineeren over andere benoodigdheden voor het gewichtig werk van des schilders gade. Zij is in diepe mijmeringen verzonken en ziet naar haar echtgenoot om. - ‘Pauline!’ - klinkt op eens zijne stem. - ‘Wat is er, Pluysaart?’ - ‘Wanneer is de laatste dag voor de inzending van schilderijen naar de ten-toon-stelling te Amsterdam?’ Mevrouw Pluysaart trok de schouders op. - ‘Ik geloof, dat ze er vóor aanstaanden Dinsdag moeten zijn.’ - ‘Dinsdag - laat zien, 't is nu Woensdag! Als ik me morgen wel gevoel, kan ik een heel aardig eind vorderen en mijn stuk is gauw af. De lucht en de voorgrond moeten nog gerétoucheerd worden! En je zult eens zien, Pauline! wat de kritiek nu zegt. Als er liefhebbers zijn, wordt het stellig gekocht.’ - ‘Gekocht! Ja, als jij het maar voor het zeggen hebt, Pluysaart! dan zou het stellig gekocht worden! Maar er is nog nooit een stuk van je gekocht en dat zal pok wel nimmer gebeuren!’ - ‘Wacht maar eens, Paulientjen! wat er komen zal! Ik weet zeker, dat dit stuk het beste is, wat ik nog ooit gemaakt heb! Wees nu eens geduldig - dan zal je eens wat beleven...’ Eene hevige hoestbui belette den schilder voort te gaan. Maar zijne echtgenoote beandwoordde zijne beweering slechts met een gedurig driftig ophalen van de schouders. Toen zijn hoesten voorbij was, sprak zij: - ‘Och, Hugo! dat heb je me nu al zoo vaak verteld, dat weet ik al lang! Maar daar komt nooit wat van. Jij blijft altijd even kinderachtig. Intusschen moet Maandag de huur betaald worden en ik verwacht ieder oogenblik Meyer hier, om te manen - het vorige kwartaal is ook nog niet betaald!’ | |
[pagina 200]
| |
Pluysaart drukte de hand op de borst en zag zijne vrouw met angstige vrees aan. Hij sloot de oogen, terwijl een trek van onuitsprekelijken weedom zich om zijn mond plooide. Marianne zong zachtkens: ‘Hei! 't was in de Mei zoo blij,
Hei! 't was in de Mei!’
Op dit oogenbrik werd er luide aan de deur geklopt. Mevrouw Pluysaart gilde: - ‘Binnen!’ De heer Meyer, goudsmid en eigenaar van het huis, trad binnen. Des schilders echtgenoote zag naar haren kranken man en glimlachte schamper, alsof ze zeggen wilde: ‘Als je van den duivel spreekt, enz.’ De goudsmid-huisheer knikte vrij famieljaar tegen zijne huurders en liep naar de tafel, waar mevrouw Pluysaart zat. Hij was een kolossaal man, met een dik, lomp gelaat en reusachtige handen. Hij had een ouden pet achter op 't hoofd geschoven, dien hij niet afnam en vertoonde zich in de blauwe hemdsmouwen van zijn werkpak. - ‘Is meneer Pluysaart ziek?’ - ving hij aan. - ‘Ja, Meyer!’ - sprak deze - ‘ik sukkel weer met mijne borst, zoo als verleden voorjaar. 't Akeligst is, dat ik niet kan schilderen!’ - ‘Dat komt je slecht te pas, meneer! niets verdienen en ziek liggen is eene dure affaire!’ Eenige oogenblikken stilte. - ‘Ik kwam eens vragen, wanneer ik mijne huur van het vorige kwartaal krijg en of je er om denkt, dat er Maandag een nieuw kwartaal vervalt?’ - ‘Ik zal je eens wat zeggen, meneer Meyer!’ - valt de vrouw des huizes in. - ‘We zijn wat achteruit geraakt en nu komt die ziekte van Pluysaart er bij! We rekenen er op, dat we spoedig een aardig sommetjen zullen verdienen!’ - ‘Dat kan ik je stellig verzekeren, Meyer!’ -vervolgde de schilder. - ‘Mijne groote schilderij voor de ten-toon- | |
[pagina 201]
| |
stelling is bijna af. Ik kan er licht driehonderd gulden voor vragen.’ De huisbaas-goudsmid schudde het hoofd. Eindelijk zegt hij langzaam: - ‘Praatjens! Als jelui niets anders hebt, dan zullen er onaangenaamheden tusschen ons komen, begrijp je. Ik wil mijn geld hebben, zoo niet...’ - ‘Hoor eens, meneer Meyer! Je hebt niet noodig zoo hard te schreeuwen’ - valt mevrouw Pluysaart vinnig in - ‘we zijn, Goddank! niet doof! Wij zullen betalen zoo gauw wij ons geld krijgen! Wij zijn onbesproken lui en niet gewoon iemant een halven cent schade te doen! Wij hebben de huur altijd trouw betaald en nooit gedacht, dat je ons zoo onbeleefd behandelen zoudt. Ik heb nog nooit in eene stad geleefd, waar de menschen zoo weinig vertrouwen hebben als hier - we zijn geen bedriegers, meneer Meyer! maar eerlijke, fatsoenlijke menschen, want van moeders kant ben ik nog familie van de Walravens, die van ouden adel waren...’ Marianne zong weer: ‘Hei! 't was in de Mei zoo blij,
Hei! 't was in de Mei!’
Maar de huisbaas liet zich niet afschrikken: - ‘Hoor eens, jufvrouw Pluysaart! ik heb je maar éen ding te zeggen, als Maandag de huur er niet is tot op den laatsten cent, dan ga jelui verhuizen en ik laat je meubels in beslag nemen! Denk je, dat je hier voor niemendal kunt wonen!’... Een luide slag op de deur trok op dit oogenblik ieders aandacht. Wederom gilde des schilders echtgenoot: ‘binnen!’ en oogenblikkelijk trad nu een onbekend heer met een bruinen rok, een zwaren horlogieketting en een dikken rotting de kamer in. 't Was de heer Van Riet, die juist uit de woning van Snorrenbergs benauwden aanstaanden schoonvader kwam, om Hermans adres bij den schilder te vernemen. Ieder zweeg, toen hij binnentrad. | |
[pagina 202]
| |
- ‘Ben ik hier terecht bij den heer Pluysaart, den stadsteekenmeester?’ - vroeg hij luide, nieuwsgierig in het rond ziende. Pluysaart was met eenige moeite opgestaan, had zoo goed mogelijk eene hoestbui onderdrukt en gebogen. Hij dacht aanstonds, dat die heer wellicht een rijk vreemdeling was, die van zijn schildersroem gehoord had en hem eene schilderij- kwam bestellen. Zijne echtgenoote zag Meyer veelbeteekenend aan, maar Meyer bleef staan, want hij had nog geen andwoord bekomen. Van Riet greep een stoel en ging zitten zonder iets te zeggen. Maar de stoel waggelde onder hem. Mevrouw Pluysaart haastte zich hem een, die minder bouwvallig was, aan te bieden. Daarna zette hij zich op zijn gemak, terwijl ieder rondom hem heên staan bleef. Alleen Marianne bekommerde zich om niemant en zong zachtkens: ‘Hei! 't was in de Mei zoo blij,
Hei! 't was in de Mei!’
Van Riet keek het gezelschap uitvorschend aan en zeî: - ‘Ik wilde eenige inlichtingen van u vragen, meneer Pluysaart! als ik u niet hinder ten minste!’ - ‘In 't geheel niet! Meneer vindt ons hier geheel huiselijk te zaâm: mijne vrouw aan den arbeid, mijn dochtertjen daar aan 't spelen en hier, meneer Meyer, onzen huisheer!’ - ‘Ja, maar die alles behalven tevreden is, dat meneer Pluysaart hem zijne huur niet op den tijd betaalt!’ Merkwaardig was de uitwerking dezer woorden van den vergramden goudsmid na de beleefde voorstelling van den eenigszins verlegen schilder. De echtgenooten sloegen de blikken neder en Pluysaart zuchtte diep, terwijl hij zich op zijn fauteuil neêrzette. Maar de oudgast zag den huisheer uitdagend aan: - ‘Ik ben een vriend van den heer Pluysaart, meneer de huisbaas!’ - ving hij aan - ‘Ik verzoek u een weinig fatsoenlijker te spreken! Wat de huur betreft, die zal | |
[pagina 203]
| |
ik betalen, onder voorwaarde, dat je aanstonds verdwijnt' hé?’ De Oosterling liet zijn portefeuille zien en vroeg droog: - ‘Hoeveel?’ De goudsmid verkeerde in de uiterste verlegenheid. Allereerst nam hij zijn pet af en boog, daarna zeide hij: - ‘Twee kwartalen, meneer! ieder van vijf-en-zeventig gulden! Als meneer er zich mede belast, dan heeft de zaak geene haast - dan is alles in orde. Ik ga mijne quitantie klaar maken en ben steeds voor meneer te spreken! Maar 't heeft volstrekt geene haast, volstrekt niet!’ Onder vele buigingen wilde de huisbaas de kamer verlaten, maar met een gebiedend gebaar riep Van Riet hem terug. Hij stelde hem eenig bankpapier ter hand en wenkte toen weder even diktatoriesch om te vertrekken. De schilder en zijne echtgenoote hadden dit tooneel met de uiterste verbazing gevolgd. Pluysaart werd er meer en meer zeker van, dat de vreemde; edelmoedige heer een beschermer der Kunst was - dat hij zijne landschappen had gezien en bewonderd en er nu een kwam bestellen. Zijne echtgenoote was zoo opgetogen en tevens zoo verbaasd, dat zij vreesde te droomen, dat zij zonder een kreet te uiten, met geopenden mond, met een komkommer en een mes in de hand den Oosterling onbewegelijk zat aan te staren. Van Riet glimlachte en sprak, zoodra de huisbaas vertrokken was: - ‘Nu zal ik u eens gauw zeggen, waarom ik mij het recht aanmatig u te helpen! U kent Herman Staak, hé?’ - ‘Dat zou ik denken, meneer! mijn beste leerling, de eerste, die iets van mijne methode begrepen heeft! Mijn liefste vriend, de nobelste van allen, dien ik ooit gekend heb!’ Marianne had plotseling haar zang en spel gestaakt. Zij was oplettend geworden en stond naast haar vader, terwijl zij den oudgast scherp in 't gelaat zag. Hare moeder had even oplettend toegeluisterd en voegde er aanstonds bij: - ‘Hij nam drie lessen in de week, meneer! en dat was | |
[pagina 204]
| |
eene aardige verdienste, die nu geheel heeft opgehouden - want de jonge heer Staak is naar Amsterdam vertrokken!’ Van Riet glimlachte vluchtig en bleef den schilder aanzien. Pluysaart woelde met zijne lange, magere vingeren in Mariannes blonden lokkenschat en hoestte zachtkens. - ‘Mijn naam is Van Riet!’ - ging de koffieplanter voort - ‘Ik was eens een zeer goed vriend van Hermans vader. Op mij rust de verplichting alles voor den jongen te doen, wat in mijn vermogen is, want ik heb eene groote schuld aan hem te betalen. Ieder, die Herman met achting en liefde behandeld heeft, is mijn vriend. Daarom heb ik ook groote verplichting aan u, meneer Pluysaart! U heeft hem teekenen geleerd, en ik hoor juist van eene der dames Staak, een mager meisjen met rood hair.....’ - ‘Bella!’ - zeî Marianne eensklaps. - ‘Juist Bella, kindlief! Nu, van Bella hoorde ik, dat hij alles van u geleerd heeft, meneer Pluysaart! en dat hij zulk een buitengewonen aanleg heeft! Verhaal mij alles van uw omgang met hem en vooral wat u weet van zijne verhouding tot zijn oom!’ Pluysaart trok zijn dochtertjen aan zijn hart en ving aan, terwijl zijne oogen met nieuwen glans begonnen te schitteren: - ‘Ik ben een zeer arm kunstenaar, meneer! Ik heb mijn gantsche leven geworsteld en gestreden, om naam te maken en ik ben nog even ver als op den dag, toen ik begon. De omstandigheden hebben mij tegengewerkt. Het sukces ontsnapte mij telkens, als ik het reeds bij de hand meende gevat te hebben - mijne schilderijen werden slecht geplaatst op de ten-toon-stelling, de kritiek had een parti-pris tegenover mij. Verbeeld u nu een stadjen als Drakenheem, waar niemant ooit een woord over kunst spreekt, waar een kunstenaar eene soort van genaturalizeerde bedelaar is! En nu komt een jongmensch tot mij - vriendelijk, beschaafd, vol lust en liefde voor de kunst. Hij zit dagelijks op mijn atelier aan 't werk, ik leer hem alles wat ik weet, en wel- | |
[pagina 205]
| |
dra werkt hij zoo voortreffelijk, dat ik er mij niet genoeg over verbazen kan. Soms laat hij mij schetsen zien, zoo meesterlijk van teekening, dat ik sprakeloos blijf van verwondering en niet begrijp, waar de jongen het talent van daan haalt! En dan, meneer! was hij altijd vol belangstelling in alles wat kunst betrof. Hij zag naar mijn werk met de meeste belangstelling, maakte opmerkingen en prees het. Ik verlangde altijd, dat hij komen zou, als ik iets voltooid had...’ Marianne moest nu het glas suikerwater aangeven, want de hoest deed zich met vernieuwde kracht gevoelen. De oudgast had met eenig ongeduld geluisterd, maar zijne belangstelling nog geenszins verloren. Voor eene voortvarende, praktische natuur als de zijne waren des schilders uitweidingen over eigen lot en eigen werkzaamheid volkomen nutteloos. Hij rammelde ongeduldig met zijn horlogieketting en zag voortdurend de kamer in 't rond. Zoo spoedig Pluysaart uitgesproken had, viel hij in: - ‘En heeft Herman u nooit vertrouwelijk gesproken over zijne pozitie aan huis bij zijn oom, hé?’ - ‘Wij hadden zijn gantsche vertrouwen. In den aanvang was hij stil en teruggetrokken. Maar terstond was hij groote vrienden met mijne kleine Marianne en vermaakte hij zich soms, met na de les voor haar het een of ander te knutselen van oude kaarten of bordpapier, niet waar kind?’ Marianne knikte toestemmend en zag den vreemden heer met zijn geel gerimpeld, goedhartig aangezicht gerust in de oogen. - ‘Daarna kwam hij van tijd tot tijd bij ons hier in de huiskamer. Dan vertelde hij ons het een en ander’ - ging haar vader voort - ‘en eindelijk stortte hij zijn hart voor ons uit. Hij vertelde van zijne vroegste herinneringen, van Java, van zijn vader, van zijne reis naar 't moederland, van Londen, van de ziekte en den dood zijns vaders...’ - ‘Heeft hij u ook iets omtrent de komst van zijn dordrechtschen oom meêgedeeld?’ | |
[pagina 206]
| |
- ‘Alleen, dat deze kwam, dat hij eenige dagen te Londen bleef, om de zaken van den overledene te regelen en vervolgens, dat hij met Herman naar Dordrecht terugkeerde!’ - ‘Had mijn vriend Staak, de te Londen overleden assistent-rezident, zijn zoon geen fortuin nagelaten?’ - ‘Herman heeft van zijn vader maar een zeer klein fortuin geërfd, een kleine tienduizend gulden, welke zijn oom voor hem heeft bestuurd gedurende de jaren, dat hij bij dezen aan huis woonde. Onlangs heeft er eene botsing tusschen oom en neef plaats gehad en toen heeft Herman zijn eigendom in handen bekomen. Van 't overige is opvoeding en onderhoud door den heer Staak van Welsland bekostigd!’ Van Riet had zijne oogen wijd opengesperd, gedurende de mededeeling van den schilder. Daarna had hij zacht fluitend zijn adem uitgeblazen, terwijl hij van zijn stoel opsprong en het vertrek driftig een paar malen op en neêr liep. Mevrouw Pluysaart legde weder hare komkommers uit de hand en volgde met zekeren angst de bewegingen van den vreemden bezoeker. Zij helde er toe over om te denken, dat de edelmoedige heer met zijn welgevulden portefeuille en zijn zonderlingen bruinen rok niet al te goed bij 't hoofd was. - ‘Juist zoo als ik dacht!’ - mompelde deze - ‘Handig overlegd! en toch weer dom, zoo als alle schavuitenstreken!’ - En zich weder tot Pluysaart wendende, terwijl hij ging zitten: - ‘Wat heeft Herman u verder van zijn leven bij zijn oom aan huis verteld, meneer Pluysaart?’ - ‘Dat hij zeer onaangenaam bejegend is door zijne nichten en zijn neef Louis. Hij sprak evenwel met de hoogste achting van zijn nichtjen Bella, die even als hij van de tyrannie der anderen te lijden heeft gehad. Beide zijn zij trouwe en onafscheidelijke vrienden geworden; daar kwam bij, dat de heer Staak van Welsland zich ernstig verzette tegen het plan van zijn neef, om kunstenaar te worden en dat er dagelijks over deze zaak onaangenaamheden voorvielen, zoodat.....’ | |
[pagina 207]
| |
Wederom werd de schilder door eene hardnekkige hoestbui verhinderd in zijn gesprek voort te gaan. - ‘Pluysaart sukkelt met de borst’ - sprak zijne echtgenoote - ‘en mag niet al te lang spreken. Dokter Miller heeft het hem verboden!’ Van Riet zag den schilder eens goed aan en bemerkte voor 't eerst den trek van smartelijk lijden, die zich van tijd tot tijd, als hij zweeg, op zijn gelaat vertoonde. Hij dacht aan de hartelijke vriendschap, welke de schilder naar de inspraak van zijn goed hart aan den zoon van den assistent had bewezen - hij overwoog met praktischen takt, hoeveel armoede de ongelukkige kunstenaar reeds doorworsteld had en begreep aanstonds, dat hij beginnen moest met eene weldaad. - ‘Vermoei u niet, meneer Pluysaart’ - haastte hij zich uit te roepen - ‘Mevrouw zal wel zoo goed zijn mij van het een en ander in te lichten, wat ik nog meer weten moet! Ik heb nu eene duidelijke voorstelling van Hermans geschiedenis! Ik kan nu op mijn gemak met den jongen praten, als ik hem ontmoet! Maar dit is juist de quaestie! Ik wilde hem gaan opzoeken in Amsterdam en ik weet zijn adres niet. Jufvrouw Staak zeî mij, dat u er mij hier wel aan zou kunnen helpen!’ - ‘De jongeheer Staak zond ons eergisteren een brief, meneer!’ - haastte mevrouw Pluysaart zich te andwoorden - ‘Daar staat zijn adres op. Pluysaart! waar is die brief van den jongeheer Staak?’ Reeds zocht de schilder in de zakken van zijn zwarten rok, reeds stond hij op, om onder de papieren der stoffige schrijftafel te zoeken. Ook zijne echtgenoote stond op en hielp hem zoeken. Pluysaart had de gewoonte al zijne papieren en brieven op de luchthartigste wijze te doen rondslingeren. De brief van Herman was nergens te vinden. Van Riet schudde zachtkens het hoofd. Zoo waren de kunstenaars, onoplettend en slordig! en juist nu hij het adres zoo noodig had, om den zoon van zijn boezemvriend te vinden. Maar | |
[pagina 208]
| |
de kleine Marianne was stil weggeslopen naar een hoek van de kamer. Eensklaps stond ze voor den oudgast stil en zeî: - ‘Vadertjen heeft den brief van Herman verloren, maar Marianne heeft hem gevonden en stil bewaard! Hier is hij, meneer! Kijk maar!’ Het kind stelde hem daarop een brief ter hand, die netjens toegevouwen met het adres van Pluysaart prijkte. Daarna vloog zij naar hare nog angstig zoekende ouders en fluisterde hun vroolijk toe, dat zij den brief gevonden had. Weldra was de zaak nu in orde en schreef Van Riet Hermans adres in zijn zakboekjen: Heilige Weg, boven Reuzenaar, lakenwinkel, no. 110. Toen hij zijn portefeuile weer wegborg, zag hij Marianne aan en wenkte haar bij hem te komen. Het kind naderde hem met onbeschroomdheid. Gelijk steeds te voren was zij door de zorg harer moeder met haar koket rooskleurig kleedjen, met hare hagelwitte schort, met hare uitmuntend gekrulde, lange goudblonde lokken, eene lieflijke verschijning te midden van de zonderlinge en stoffige verwarring van het grillig en armoedig gemeubelde vertrek. Van Riet nam met zekere onweêrstaanbare goedhartigheid hare beide handjens en zeî: - ‘Waarom bewaart Marianne de brieven van Herman, hé?’ Het kind keek hem onverschrokken in de oogen met hare fonkelende azuren kijkers en andwoordde. - ‘Omdat Marianne zooveel van Herman houdt. Nu hij weg is, heeft zij niemant om meê te spelen. Herman was heel braaf, heel lief, meneer!’ - ‘Misschien komt hij wel gauw weerom, Marianne!’ - ‘Is 't waar? O, dat is heerlijk, heerlijk! Vadertjen, Herman komt gauw weerom!’ Juichend sprong Marianne weg en vloog haar vader om den hals. Daarna greep zij hare moeder bij de strooken van hare typische ochtendmuts en kuste haar even hartelijk. | |
[pagina 209]
| |
Van Riet was opgestaan. Hij had thands alles gehoord, wat hij vernemen wilde. Hem restte nog iets te doen. Hij wilde den armen schilder op de eene of andere wijze bijstaan! Maar hij konde volstrekt geene geschikte aanleiding vinden. Hij zag nogmaals in zijne verlegenheid de kamer rond. De talrijke onverkochte dofgroene landschappen aan den wand kwamen hem te hulp. - ‘Heeft u het steeds drok met schilderen, meneer Pluysaart?’ - vroeg hij, terwijl hij hoed en rotting nam, alsof hij op 't punt stond om te vertrekken. - ‘Ik werk voor de ten-toon-stelling in Amsterdam, meneer! Mijne schilderij is bijna voltooid. Als u soms lust heeft haar te zien, zij staat op mijn atelier!’ De oudgast stemde toe. Pluysaart wierp zijne vrouw een triumfeerenden blik toe. Men kwam zijn werk zien - dat was duidelijk. Het gantsche gezelschap volgde den blijden schilder naar het atelier. Met vele ceremoniën plaatste Pluysaart zijn bezoeker voor den ezel. - ‘Mag ik u verzoeken hier te gaan staan, meneer Van Riet! Het doet mij genoegen u te mogen zeggen, dat dit nog de beste schilderij is, die ik ooit gemaakt heb! Zie eens door de holte van uwe hand - daar is diepte in dat bosch! Let eens op de rotsbrokken links! Daar is Ruysdaels geest in, meneer van Riet! De lucht en de voorgrond moeten nog geretoucheerd worden, maar de figuurtjens zijn af - goed gelukt, hé?’ Van Riet volgde ieder der aanwijzingen van den schilder en knikte - en knikte....! Toch gevoelde hij zich zeer verlegen met zijne rol van Maecenas, te meer, daar Pluysaart verdubbelde in welsprekendheid en zijn hoest geheel vergat. Van Riet had geen enkel woord tot zijne dienst, om eene opmerking over het kunstwerk te maken, hij wilde uit de volle welwillendheid van zijn hart zoo gaarne iets aangenaams tot den schilder zeggen. Hij boog zich voorover, terwijl hij zijn oog met een lorniët wapende en ging aandachtig het landschap na. | |
[pagina 210]
| |
- ‘Een aardige hond daar bij dien boomstam!’ - zeî hij eindelijk. - Pluysaart fronste de wenkbrauwen en andwoordde zoo vriendelijk als gewoonlijk: - ‘Daar bij den boomstam grazen een paar verdwaalde schapen, meneer Van Riet! Het landschap is genomen bij den ingang van 't woud, waar de heide eindigt en zoo heb ik gelegenheid een paar schapen van de kudde op de heide daar te plaatsen!’ De oudgast hield zich zoo goed mogelijk en knikte weder, terwijl hij deed alsof er niets gebeurd was. Hij had de beste bedoeling en dacht na, of hij zijne fout niet herstellen konde. - ‘Ik mag de hollandsche natuur wel,’ - merkte hij na eenig zwijgen aan. - ‘In Java is alles zoo hel verlicht en zoo'n groep boomen bij eene betrokken lucht...’ ...’ - ‘Ik heb mijn landschap bij ondergaande zon genomen!’ - viel de schilder in. - ‘Van daar de schuine lichteffekten op den voorgrond. Maar het stuk is nog niet af, zoodat u er eigentlijk nog niet over oordeelen kunt! Als ik mij morgen wel gevoel, ga ik terstond aan 't werk en dan kan ik nog voor aanstaanden Dinsdag gereed zijn!’ De oudgast stond nog steeds gebogen onder het gewicht zijner dubbele misvatting. Thands richtte hij zich weder op. - ‘Uw doel is het stuk te verkoopen, hé?’ - vroeg hij op onverschilligen toon. - ‘Om u te dienen, meneer!’ - ‘Wat zou wel de prijs van uw stuk zijn?’ - ‘Twee, driehonderd gulden, meneer Van Riet!’ - ‘Luister eens! Ik wil uw stuk koopen! Ik ga mij in Holland vestigen, denkelijk te Arnhem en moet mijne woning nog inrichten. Uw landschap bevalt me, ik geef er u driehonderd gulden voor!’ Nog nooit was het atelier van Pluysaart getuige geweest van een tooneel als nu volgde. De schilder bleef stokstijf staan met van verrukking wijd opgesperde oogen en geopen- | |
[pagina 211]
| |
den mond. Hij kon niets zeggen! Driehonderd gulden! En dan, als zijne schilderij eens op de ten-toon-stelling mocht komen, met een groen etiket waarop het tooverwoord: ‘verkocht’ - dan zouden de kunstbeoordeelaren gewaar worden, dat het talent van Hugo Pluysaart nog iets waard was. Eensklaps vliegt hij naar Van Riet en schudt hem met heftige opgewondenheid de hand, daarna tilt hij Marianne van den grond en omhelst haar hartstochtelijk, terwijl hij walsend in 't ronde draait - ten slotte omarmt hij zijne vrouw en barst in tranen van blijdschap uit. Arme Pluysaart! het was zijn eerste triumf na twintig lange jaren van onverdroten inspanning! En hij was innig overtuigd, dat het zijn talent alleen was, 't welk die viktorie behaalde! De aandoening overmeesterde hem. Hij moest uitrusten op een ouden antieken armstoel - hij hoestte van opgewondenheid, en weende in stilte voort. Van Riet had zich een weinig van hem afgewend en gedaan, alsof hij de studiekoppen aan den wand bestudeerde - maar in stilte wischte de geïmprovizeerde Maecenas een traan van de edelste ontroering weg! |
|