Het vuur, dat niet wordt uitgebluscht
(1868)–Jan ten Brink– Auteursrechtvrij
[pagina 181]
| |
De oude heer Staak van Welsland verneemt eene vreemde tijding en doet Bella roepen, om inlichtingen te geven over eene gewichtige quaestie.- ‘Papa, is u niet wel?’ - ‘Ik ben zeer wel, kind!’ - ‘Omdat u niets gebruikt en zoo veel drinkt!’ En de oude heer Staak, als om te staven, wat Emérance zeide, schonk zich nogmaals een glas wijn in. De familie had gedineerd en de reusachtige Frederik had het vertrek verlaten. Als de deftige lakei zich niet te hoog verheven had gewaand boven Kaatjen, de schoonmaakster, die alleen in de keuken was, toen hij zijn diner aanving, had hij haar wellicht tal van opmerkingen meegedeeld, die door hem in den loop van den dag waren verzameld - thands zweeg hij diplomatiesch en trok hij van tijd tot tijd de schouders op. Eindelijk sloeg hij zijne blikken om zich heen, - een oogenblik pauzeerend van zijn gewichtig werk - en sprak hij gebiedend: - ‘Kaat, wat bier!’ Hij vlijde zich deftig achterover in zijn stoel en sloeg de armen over elkander. De schoonmaakster had zich gehaast aan zijn verlangen te voldoen, want Frederik was zeer gevreesd onder zijne medebedienden. Ze stond met een glas schuimend bier te wachten, tot het den lakei behagen zou naar haar om te zien. Zwijgend nam hij het aan en dronk het in eene teug leêg, daar- | |
[pagina 182]
| |
na strekte hij de hand met het glas nogmaals naar de schenkster uit, die het andermaal vulde. Toen ook dit geledigd was, scheen Frederik wat gehumanizeerd te zijn, hij knikte tegen de schoonmaakster op voornaam-goedige wijze en zei: - ‘Ik begrijp er niets van!’ - ‘Van wat, Frederik?’ - ‘Van de lui hier! Gisteren avond is de ouwe een half uur uit geweest, zoo als ik je van morgen zeî, maar toen wist ik nog niet waarheen. Ik heb het straks aan tafel gehoord - hij was bij de Croonenburchs geweest en daar schijnt hij van de taart te hebben gehad, want gisteren al, toen hij terugkwam, was hij niet te spreken en liep hij twee uren achter elkaar de kamer zachtjens op en neer - maar nu is het nog veel erger!’ - ‘Wel, mensch! wat zeg je!’ - ‘Ja, Kaat! er is stellig wat met hem aan de hand, want hij kijkt maar strak zoo voor zijn eigen heên - hij eet niets en heeft een volle karaf met wijn leêggedronken!’ - ‘Heeremijntijd! wat zou er wezen?’ - ‘Als je me dat zeggen kon, dan zou ik mijn zondagschen hoed voor je afnemen, Kaat! Daar is wat aan de hand met hem, hoor - je zult er wat van beleven!’ Daar op dit oogenblik Rika, de werkmeid, verscheen, nam Frederik aanstonds zijne vorige deftige houding weder aan en hield hij zich of hij op 't ijverigst met zijn middagmaal bezig was. Rika was eene knappe deern, die er met hare hagelwitte kornet, hare heldere blauwe kijkers en kroezig blond hair niet onaardig uitzag. De statige Frederik had zich soms verwaardigd om haar op zijne voorname wijze het hof te maken en hij mocht het zich niet ontveinzen, dat hij tegenover haar niet al het prestige bezat, 't welk hem bij zijne overige ambtgenooten van beide sexen zoo volgaarne werd toegekend. De nieuw binnengekomene had aanstonds met schelle stem gezegd: - ‘Waar hebben jelui het over?’ - ‘Frederik zeit, dat menheer zoo stil is en dat men- | |
[pagina 183]
| |
heer zoo veel wijn drinkt!’ - andwoordt de schoonmaakster. - ‘Grut, mensch! daar mot je je maar niet over verwonderen. De ouwe houdt er altijd een wijnkeldertjen in zijn kantoor op na en 's morgens vind ik wel eens leêge flesschen in een hoek van zijne slaapkamer!’ - ‘Nou, hij lust 'em, hoor!’ - roept de schoonmaakster. Frederik had intusschen een goedkeurenden blik aan de knappe werkmeid afgestaan en eindigt zijn diner, terwijl hij andermaal de schouders optrekt. Rika heeft tegenover hem plaats genomen en zegt wat zachter: - ‘Weet je, waar 't 'em in zit, Frederik! Ze zijn bang voor den jongeheer in Leiden. Emérance vroeg van morgen tweemalen of er geen brief uit Leiden was en keek me nijdig aan, omdat ik heel bedaard: “neen” zeî! Ze is ongemakkelijk van daag - en zanikt om een mensch driftig te maken, hoor!’ Een luid bellen aan de voordeur deed Frederik langzaam opstaan. Het behoorde tot zijne funktiën de boodschappen te ontvangen en de bezoekers binnen te leiden - dit had ‘fruile’ Emérance hem aanstonds bij zijne komst gedoceerd. Hij bromde eene verwensching over de onaangename stoornis in zijn gesprek met de knappe Rika en begaf zich met zijne gewone plechtstatige deftigheid naar de voordeur. De man, die aanschelde, was niemant anders dan de luitenant Arthur Augustus Snorrenberg, die zich buitengewoon zorgvuldig in groot tenue had gestoken en een paar fonkelnieuwe witte handschoenen droeg. Hij vroeg den heer Staak senior om een kort onderhoud. Toen de lakei den luitenant in het salon had gelaten, zag deze laatste met zekere verlegenheid om zich heen. Hij bewonderde zich zelven een poosjen in den prachtigen spiegel voor den schoorsteen en plukte zijne zwarte kneveltjens uit. Daarna zag hij met spanning naar de deur der suite, die toegeschoven was. Een slepende tred in dat vertrek deed hem aanstonds eene elegante houding aannemen. Langzaam trad nu de heer Staak binnen | |
[pagina 184]
| |
Er werd zeer deftig gebogen. De heer des huizes zag zeer rood en ademde zwaar, terwijl hij den luitenant de hand reikte. Men zette zich onder veel plichtplegingen neder. - ‘Ik verlangde u een oogenblik alleen te spreken, meneer Staak!’ - hief de luitenant aan. - ‘Ik heb u over eene zeer gewichtige zaak te raadplegen!’ De heer Staak boog en haalde nogmaals diep adem. Om zich eene houding te geven, bestudeerde hij de franjes van zijn fauteuil en plukte hij er met zoo groote opmerkzaamheid aan, dat het schijnen konde, alsof hij daarin eene alleraangenaamste bezigheid had gevonden. In de laatste vierentwintig uren had hij zich buitengewone moeite gegeven, om zijne deftige houding van vroeger te bewaren - het onderhoud van den vorigen dag met Baron Alfred Croonenburch en den notaris Beelmann had hem een geweldigen schok toegebracht. Hij had het gebouw zijner liefste illuzie in puin zien storten en het kostte hem de grootste moeite zich aan dit denkbeeld te gewennen, terwijl hij zich te vergeefs pijnde, om een nieuw ontwerp te smeden, dat eenigszins tegen de verloren hoop van vroeger mocht opwegen. Daarbij kwelde hem de gedachte, dat Louis de zaak zoo onverschillig behandelde. Hij had hem reeds een en andermaal geschreven, maar geen de minste tijding, geen het minste spoor van belangstelling had aangekondigd, dat de jeugdige muzenzoon zich om de verlegenheid zijns vaders bekreunde. De oude heer dacht, dat de tegenwoordigheid zijns zoons wellicht van grooten invloed zou kunnen zijn op freule Machteld. Maar ook luitenant Snorrenberg was niet bizonder op zijn gemak. Hij had verschillende malen met zijne sabel gerammeld en het rechter been over het linker, of het linkerbeen over het rechter gelegd. Na eenig stilzwijgen ving hij eene soort van deftige rede aan. Het zou den heer Staak van Welsland niet ontsnapt zijn, vermeende hij, dat er reeds langen tijd eene soort van buitengewone vriendschap had bestaan tusschen spreker, den weledelgestrengen Arthur Augustus Snorrenberg, en mejufvrouw Wilhelmina Staak van Welsland. Spreker vlei- | |
[pagina 185]
| |
de zich, dat genoemde jonge dame hem niet ‘ten eenenmale ongenegen’ was. Weshalven spreker op de eerbiedigste wijze den heer Staak senior kwam voorstellen - of er ook eenige mogelijkheid zou kunnen bestaan, om langs gebruikelijken weg den titel van des heeren Staaks schoonzoon meester te worden. Na het eindigen dezer rede maakte spreker een elegant saluut en wachtte hij geduldig naar het advies van den vader ‘zijner Wilhelmina.’ Deze keek eenige oogenblikken zwijgend naar de punten van zijne laarzen en sprak toen, steeds naar zijn adem hijgend: - ‘Wij zijn zeer vereerd door uw vertrouwen, meneer Snorrenberg. Voor ik u iets mag andwoorden, is het noodig u meê te deelen, dat het mijne vaste overtuiging is: nooit een bepaald besluit te nemen in dergelijke gewichtige omstandigheden zonder te weten of de betrokken personen volkomen overeenstemmen en tevens, of mijne familie in elk opzicht over de ontworpen verbintenis tevreden is. U is officier, meneer Snorrenberg, en uw huwelijk gaat met eigenaardige zwarigheden gepaard....’ - ‘Pardon, meneer Staak, maar wat het eerste betreft, zal mejufvrouw Wilhelmina zelve 't best kunnen getuigen. Voor 't overige moet ik u bekennen, dat ik geen fortuin bezit en....’ - ‘Daarover later, als 't u belieft. Als alles naar verlangen kan geschikt worden, zal deze zaak mij persoonlijk geen de minste zwarigheid baren. Ik ken u als een zeer fatsoenlijk jong mensch, meneer Snorrenberg!’ Arthur Augustus boog zich zeer diep bij deze verklaring. De heer Staak vervolgde: - ‘Maar de wezentlijke zaak, waar alles op aankomt, is: wat is het gevoelen mijner dochter en wat denkt mijn gezin over uw voorstel. Het is ons aller streven, om onze familie te handhaven op de hooge plaats, welke zij thands inneemt en daartoe is eensgezindheid het beste middel, meneer Snorrenberg!’ De heer Staak had de laatste woorden zeer zacht en inne- | |
[pagina 186]
| |
mend uitgesproken. Het denkbeeld der grootheid zijner familie streelde hem steeds in hooge mate, maar thands, na de geweldige nederlaag van den vorigen dag, was het hem behoefte zich daarop zooveel mogelijk te goed te doen. Evenwel bleek het een geringe troost, daar de vroolijke glimlach, die een oogenblik zijn mond deed krullen, weder verdween, toen de gedachte aan het mislukte huwelijk bij de beraadslaging van Snorrenbergs aanzoek zich als van zelf aan hem opdrong. Snorrenberg had een paar malen geglimlacht, gekucht en ‘pardon’ gezegd, om ten slotte nog eens op de uitspraak van ‘zijne Wilhelmine’ aan te dringen. De oude heer Staak vond goed zijne dochter te ontbieden. Hij maakte zich diets, dat het toch lang niet onaardig was - nu hij eene vurig gewenschte verbintenis in duigen zag vallen - om een schoonzoon te bekomen, die den rang van tweeden luitenant bezat en die uit eene zeer fatsoenlijke familie gesproten was. De verschijning van mejufvrouw Wilhelmina had iets zeer eigenaardigs. Hare buiging tegenover Snorrenberg moest te kennen geven, dat zij volstrekt niet begreep waarom ‘meneer Snorrenberg’ haar in 't bijzijn van haar Papa verlangde te spreken, schoon zekere verlegenheid duidelijk deed vermoeden, dat zij dezen maatregel vooraf met den weledelgestrengen Arthur Augustus had beraamd. Zij bloosde keer op keer en schudde hare blonde krullen met veel jeugdigen overmoed. De oude heer Staak kwam dan ook weldra tot de overtuiging, dat de zaak tusschen de jongelui geklonken was. Snorrenberg verdubbelde in beleefdheid - hij zag heimelijk de kamer in 't rond en beet op zijn knevel: hij schatte het vermogen van zijn aanstaanden schoonvader op een half miljoen! Mejufvrouw Wilhelmine stond zeer lieftallig aan den fauteuil van haren vader en zag met gepaste schuchterheid naar Arthur Augustus' blanke sabel. De heer des huizes begon zich een weinig meer op zijn gemak te gevoelen. Hij had aan tafel veel wijn gedronken en ontdekte in stilte telkens nieuwe verrassende gezichtspunten, waaruit hij het voorstel van den krijgshaftigen Snorrenberg in telkens schooner en rooskleuriger | |
[pagina 187]
| |
licht zou kunnen beschouwen. Daarom sprak hij thans op zijn gewonen, honingzoeten toon, terwijl hij zijn rok deftig dichtknoopte: - ‘'t Is altijd mijn idee geweest, meneer Snorrenberg! dat ik mijne dochter zooveel mogelijk vrijheid moest laten in de gewichtige zaak, die ons thans bezig houdt!’ De laatste fraze had hij uit de beraadslagingen van den drakenheemschen Gemeenteraad onthouden, gelijk ook zijn gantsche gewichtige spreektrant volkomen geleek op de manier, welke men zoowel in dat hoogachtbaar lichaam als in den kerkeraad gewoon was te volgen. Hij ging voort: - ‘Daarom berust ik aanstonds in den wil mijner lieve dochter, hoewel ik mij evenwel een tijdperk van een paar dagen voorbehoud, om mijne einduitspraak meê te deelen. Wij zullen in elk geval met Emérance moeten raadplegen! Zij is de oudste van mijne kinderen en heeft grooten invloed in ons gezin - dan zal mijn zoon Louis moeten worden geraadpleegd......’ Spreker maakte onwillekeurig eene beweging van ongeduld. Hij herinnerde zich met schrik, dat hij Louis den noodlottigen afloop der huwelijksonderhandelingen met de familie Croonenburch zou moeten berichten, en wat zou zijn veelbelovende zoon dan andwoorden..... De deur der kamer werd op dit oogenblik bescheiden geopend en Frederik zag met gepasten eerbied naar binnen. - ‘Daar is een heer uit Rotterdam, die meneer vraagt te spreken!’ Met deze woorden reikte Frederik zijn meester een kaartjen over. De heer Staak schoof zijn bril naar 't voorhoofd en hield het kaartjen dicht bij zijn oog. - ‘Hugo van Riet!’ - mompelde hij bij zich zelven, den naam van 't kaartjen lezende - ‘Nooit meer hooren noemen! Een vreemdeling! Wat zou dat wezen?’ Hij richtte zich op in zijn fauteuil. 't Was zonderling te zien, welk eene akelige bleekheid zijn gelaat overdekte. Snor- | |
[pagina 188]
| |
renberg had zich gehaast op te staan en zich te scharen aan Wilhelminaas zijde. Zijn schoonvader in spe zeî bijna onhoorbaar: - ‘Doe mij het genoegen en gebruik een kop thee met de dames in den tuin, meneer Snorrenberg! Frederik! breng dien heer boven op mijn kantoor, ik kom!’ Wilhelmina had niets van haar vaders ontroering gemerkt, zij had hare hand op den arm van Arthur Augustus gelegd en zag hem teeder glimlachend aan. Deze boog met luchthartige vroolijkheid en deed zich door zijne dame meêtroonen naar den tuin. Zijn aanstaande schoonvader bezat stellig een - miljoen! En de oude heer Staak bleef alleen. Waarom klemt hij zijne lippen zoo vast op elkaâr? Hugo van Riet - hij heeft dien naam toch nooit meer gehoord? Plotseling balt hij de vuist, als tegen eene onzichtbare gedaante, daarna lacht hij bitter en mompelt hij: - Het komt!.... Bah! Ik ben er al duizendmaal door verschrokken, misschien is 't eene bedelpartij!’ Zich vermannende loopt hij zoo deftig mogelijk den gang door den trap op naar zijn kantoor. Zijn hoofd is eenigszins gebogen tusschen zijne schouders - tweemaal ziet hij angstig om, met eene uitdrukking op het gelaat, alsof de onverbiddelijke Nemesis haar geesel boven zijn hoofd had opgeheven. Tegen zijne gewoonte loopt hij met dreunenden stap over het portaal naar zijn kantoor. Hij haalt diep adem, voor hij den knop van de deur aangrijpt. Eindelijk treedt hij binnen. Bij het raam op zijn groen lederen fauteuil zit een vreemd heer naar buiten, naar het Plein te staren. 't Is een zonderling mensch. Hij draagt een vreemd, ouderwetsch kostuum, een bruinen rok, een grijsblauwen pantalon en zulk een zwaren horlogieketting, als niemant in Drakenheem wellicht ooit gezien heeft. Hij heeft zich aanstonds van zijn zetel opgeheven, toen de deur zacht krakend openging. Beide heeren buigen met volkomen hoogachting en buitengewone beleefdheid. De heer Staak struikelt bijna over het tapijt voor | |
[pagina 189]
| |
zijne schrijftafel, terwijl hij een anderen armstoel aanschuift en wacht wat de vreemdeling zal zeggen. - ‘Heb ik de eer den heer Staak te spreken, vroeger grossier in tabak en cigaren te Dordrecht?’ - vraagt de heer Van Riet. De ex-grossier buigt zonder fraze. - ‘Ik ben zeer expresselijk naar Drakenheem gekomen, om u te zien, meneer Staak! U kunt mij eene groote, gewichtige dienst bewijzen! Verbeeld u, dat ik eenmaal een waarachtigen, trouwen vriend bezeten heb, aan wien ik mijn leven verschuldigd ben. Die vriend vertrok uit het land, waar ik mij bevond en ik zag hem nooit weder. Hij stierf in den vreemde. Maar hij bezat een zoon, zijne eenigste vreugd, zijn grootsten rijkdom - schoon ik, praktiesch man, zijn vermogen in 't geheel niet onaanzienlijk achtte. Nu wilde ik zoo gaarne dien zoon terugvinden en hem als oud vriend van zijn vader begroeten. Ik weet, dat ik hier op de rechte plaats ben en dat u niet zult weigeren mij in dit verlangen behulpzaam te zijn!’ De heer Staak was doodsbleek geworden. Zijn mond deed eene leelijk mislukte poging om te glimlachen - hij huiverde. Met eene stuipachtige beweging, die zijne innerlijke onrust verried, haalde hij de schouders op. De heer Van Riet zag hem doordringend aan en fronste het voorhoofd. Daarna sprak de vreemdeling met vriendelijk lachenden mond: - ‘Ik spreek in raadselen, meneer Staak! maar zal u aanstonds op de hoogte brengen. Nooit zou ik u hier in Drakenheem gezocht hebben, zoo ik niet het genoegen gehad had - meneer uw zoon Louis te spreken....’ - ‘Komt u uit Leiden?’ - ‘Uit Londen, meneer!’ Daar ging een helder licht voor den benarden heer Staak op. De man, die voor hem zat, was krankzinnig! En een noodlottig, of zonderling toeval bracht hem in zijne tegenwoordigheid. Evenwel hij wilde zijn vermoeden niet uitspreken en zeî aanstonds met meer vrijmoedigheid: | |
[pagina 190]
| |
- ‘Mijn zoon studeert te Leiden en heeft nimmer met mijn weten een uitstapjen naar Londen gemaakt!’ - ‘Dan heeft hij het zonder uwe voorkennis gedaan, meneer Staak! Ik ontmoette hem voor een paar dagen in Haymarket en soupeerde met hem in het Café de l'Europe! Hij had een vriend naast zich - den kantonrechter van deze stad; ik heb diens naam vergeten, maar 't was een zeer zorgvuldig man, met fijne blonde kneveltjens.... noem zijn naam eens, meneer Staak!’ - ‘Onze kantonrechter heet Van der Maliën!’ - ‘Van der Maliën! Juist! Dat was de naam! Nu had ik in lang geen Hollandsch hooren spreken en op 't onverwachtst hoor ik in een koffiehuis vlak achter me duidelijk zeggen: “Zie eens naar dien belachelijken vent daar!” - Die belachelijke vent was ik, meneer Staak!’ De aangesprokene wachtte ademloos naar het vervolg. Wat zou die vreemde, krankzinnige man nog meer willen. Of zou het werkelijkheid zijn? Onwillekeurig greep de ex-grossier in tabak naar zijn hoofd, om zich te overtuigen, dat hij waakte en niet onder den indruk van eene benauwde nachtmerrie verkeerde. Louis en Van der Maliën te Londen! En wederom kroop eene koortsachtige huivering door zijne aderen. 't Was of Nemesis thands hoorbaar fluisterde: - ‘Het komt! Het komt!’ De oudgast begreep alles, maar liet met meesterlijken takt niets bemerken, omdat hij zijn patiënt verder polsen moest. Hij vervolgde derhalven: - ‘De man, die mij zoo belachelijk vond, was uw zoon, meneer Staak! Ik meende hem dus den raad te moeten geven, zijn oordeel niet al te luid in 't Hollandsch uit te spreken, zelfs niet te Londen! Daarna namen de heeren mijne uitnoodiging aan en begaven we ons naar het Café de l'Europe. De naam Staak had mij zeer getroffen. Ik kende dien zeer goed. De vriend, waarvan ik zoo even spraak, heette Staak. Toen uw zoon echter zeide, dat gij Staak van.... van....’ | |
[pagina 191]
| |
- ‘Van Welsland,’ - vulde de patiënt met schorre stem aan. - ‘Uitmuntend! Toen ik alzoo hoorde, dat uw naam Staak van Welsland luidde, twijfelde ik bijna, of u de broêr kondet zijn van mijn overleden vriend, den assistent-rezident van Madioen op Java!’ Neen, de vreemdeling was niet krankzinnig! Zijne oogen fonkelden met onheilspellenden gloed - daar zou een aanval komen en van eene goede verdediging hing alles af. De patiënt klemde zich vast aan de armen van zijn leunstoel en besloot met de vermetelheid der wanhoop zich tot het uiterste te verdedigen. Hij hernam een deel zijner bedaardheid en andwoordde rustig: - ‘De assistent was mijn eenigste broêr, meneer Van Riet!’ - ‘Een voortreffelijk en edel vriend! Maar wat zonderling en geheimzinnig in alles wat hij deed. Ik was zeer intiem niet hem, maar wist eigentlijk nooit iets van zijne plannen en bedrijven, schoon uw broêr in allerlei landelijke ondernemingen gewikkeld was, sints hij zijn ontslag uit 's lands dienst genomen had. Ik dacht zelfs, dat het hem eenige jaren vrij voorspoedig gegaan was, toen hij plotseling naar Europa vertrok, en ik hem geheel uit het oog verloor!’ De heer Staak ademde veel ruimer. Zijne dwaze vrees had hem overmand en een belachelijk figuur doen maken - hij wilde zich nu schadeloos stellen en zeî met vaste stem: - ‘Wij voor ons hebben ons over dezelfde geheimzinnigheid van mijn broêr te beklagen. Hij schreef ons nooit. Door eene telegrafische dépêche uit Londen ontving ik de tijding van zijne hevige ongesteldheid - ik reisde aanstonds weg en sprak hem nog gedurende eenige oogenblikken van helderheid vóor zijn dood!’ De heer Van Riet had twee malen zachtkens met de oogen geknipt. Hij werd meer en meer zeker in een duister vermoeden, dat een lomp woord van Louis voor 't eerst bij hem had opgewekt. Maar hij begreep, dat de hoogste voorzich- | |
[pagina 192]
| |
tigheid raadzaam was en dat hij even behendig moest voortgaan als hij begonnen was. Hij vervolgde: - ‘Uw zoon had mij reeds een en ander verteld! Maar, om op de zaak te komen, die mij eigentlijk hier bracht! Uw broêr had een zoon, die bij u aan huis heeft gewoond en zijne eerste opvoeding onder uw toezicht ontving. Gelijk ik reeds de eer had u te zeggen, was het mijn doel dien zoon te komen zien en hem te verhalen, welke onschatbare verplichting mij aan zijn overleden vader verbond. Ik wilde hem zooveel mogelijk nuttig zijn met raad en daad, als 't noodig was. Zoudt u zoo goed willen zijn hem eens te roepen?’ - ‘'t Spijt me, meneer Van Riet! hij woont niet langer bij mij aan huis. Hij heeft zich tegen mijn wil aan een vak gewijd - 't welk ik niet van onzen stand acht!’ - ‘Ik wil toch niet hopen....’ - ‘Hij wilde schilder worden en heeft, ondanks mijne herhaalde waarschuwingen, zijn zin doorgedreven. Hij is vertrokken zonder mij te zeggen waarheen! Ik had vele jaren voor hem gezorgd naar mijn beste weten, maar hij was ondankbaar en hooghartig, hij had eene onbuigzame, oproerige natuur!’ De heer Van Riet zag een oogenblik naar buiten. Een vreemde glimlach speelde over zijne gele, verbruinde gelaatstrekken. 't Scheen of hij zich geweld moest aandoen - of er een storm in zijn binnenste woedde. - ‘Ik ben maar een oudgast!’ - zeî hij eindelijk - ‘maar ik heb toch een onbegrensden eerbied voor een kunstenaar van talent. 't Is noodig, dat er ook sommige menschen bestaan, die wat anders doen, dan thee, koffie of tabak te planten en te verkoopen. En niet ieder heeft met den tabakshandel zulk een enorm fortuin kunnen maken, als u, meneer Staak.... van Welsland!’ De ex-grossier sidderde weder. De Oosterling zag hem met zulke dreigende blikken aan. De oude vrees bekroop hem nogmaals. Hij gevoelde zich machteloos in 't bijzijn van dien vreemden man, die daar zoo rustig zat, alsof hij jaren lang | |
[pagina 193]
| |
gewoon geweest ware in het kantoor van den heer Staak van Welsland te Drakenheem over kunstenaars en tabakshandel te spreken. Beide zwegen eene pooze. De oudgast sprak eindelijk zeer beleefd: - ‘Zoudt u mij de vriendelijkheid willen bewijzen, meneer Staak..... van Welsland! om mij het adres van uw neef op te geven?’ - ‘Ik zeide u reeds, dat hij zonder mijn wil mijn huis verliet! Ik heb hem de gantsche nalatenschap zijns vaders in handen gesteld - welke ik tot dien tijd belangloos voor hem had geadministreerd! Hij heeft mij met geen enkel woord gedankt en is verdwenen. Ik denk, dat hij te Amsterdam op het atelier van den een of anderen schilder werkt!’ - ‘Ik wil hopen, dat uwe voorstelling wat donker gekleurd is, meneer Staak..... van Welsland!’ 't Was zonderling op te merken met welke langzame, bijna tergende nauwkeurigheid de oudgast dien dubbelen naam uitsprak! Toch was dit op het oogenblik het eenigste blijk van zijn verborgen, hoe langer hoe hooger stijgenden wrevel! Hij bedwong zich echter en ging schijnbaar onverschillig voort: - ‘Zoudt u mij niet de eene of andere inlichting kunnen geven! Uw neef kan, dunkt mij, niet vertrokken zijn, zonder aan dezen of genen zijner vrienden hier zijn adres te hebben nagelaten. Ik beklaag het, dat er tusschen oom en neef eene dergelijke oneenigheid bestaat - maar mag niet veronderstellen, dat hij daarom geheel in ongenade is gevallen!’ - ‘De eenige personen, die mijn neef met zijn vertrouwen vereerde, waren, geloof ik, zijn teekenmeester Pluysaart alhier en mijne dochter Bella!’ De Oosterling had zijn zakboekjen voor den dag gehaald. Hij vroeg naar het adres van den teekenmeester, 't welk hij met de meeste zorgvuldigheid opteekende. Daarna verzocht hij zoo hoffelijk mogelijk, of hij des heer en Staak...... van Welslands dochter niet een oogenblik zou mogen | |
[pagina 194]
| |
spreken. Reeds te lang had de patiënt in den armstoel gedurende de verschillende wendingen van 't gesprek naar een einde verlangd, om niet aanstonds aan het verzoek van zijn onwelkomen bezoeker te voldoen. Bovendien keurde hij het niet raadzaam hem in 't een of ander tegen te werken! Daarom deed hij Frederik ‘freule’ Bella roepen. De heer Van Riet vleide zich nog gemakkelijker in zijn leuningstoel en haalde eene manilla uit zijn cigarenkoker van wit stroo. Daarna zag hij om zich heen. De heer Staak had zijne bewegingen gevolgd, was opgestaan en had een zijner lucifers ontstoken, die geen gerucht maakten bij het afstrijken. Zwijgende hadden beide gehandeld. De Oosterling nam dien brandenden lucifer aan, alsof hij een tali-api (vuurtouw) van een bediende had ontvangen. Hij zag den ex-grossier niet aan, maar uit zijn oog blonk diepe minachting. De heer des huizes knoopte zijn rok onophoudelijk toe en poogde zijne gedachten te verzamelen. Hij begreep, dat hij op het punt was zijne bedaardheid te verliezen, daar de vreemdeling hoogst waarschijnlijk partij zou kiezen voor Herman - en dan kwam weder een vreeslijke schrik zijne borst benauwen, terwijl een voorgevoel van dreigend onheil hem iederen ademtocht bemoeilijkte. De deur werd wederom geopend. Bella trad binnen. Zij zag met zekere verlegenheid, dat haar vader niet alleen was. De oudgast was opgestaan en had haar met deftige bedaardheid begroet. Eene aarzeling om met spreken aan te vangen scheen nu ieder der aanwezigen te belemmeren. De oude heer Staak maakte eene beweging met de hand naar een stoel, die bij de tafel tusschen hem en zijn bezoeker stond. Bella ging zwijgend zitten. Daarna vermande haar vader zich nogmaals en stelde hij haar zoo goed het gaan wilde aan den heer Van Riet voor, met eene korte uitlegging omtrent den wensch van den Oosterling. Deze viel nu aanstonds in: - ‘U zoudet mij zeer kunnen verplichten, mejufvrouw! 't Schijnt, dat u mij eenige inlichtingen zult kunnen geven, die ik te vergeefs van mijnheer uw vader vraag. Uw neef | |
[pagina 195]
| |
Herman Staak had u zijn vertrouwen geschonken, niet waar?’ - ‘Wij waren goede vrienden’ - fluisterde Bella verlegen - ‘wij waren veel te zamen, omdat wij overeenstemden in smaak en denkbeelden! Herman vond er genoegen in soms lang met mij te spreken!’ - ‘Is hij flink opgegroeid en bezit hij den fieren aard en het standvastig karakter zijns vaders?’ Bella knikte verheugd. Er was dus iemant, die ook in Herman belang stelde, die naar hem vroeg, die zijn vader gekend had nog in de Oost - haar hart klopte luider, zij wilde zich zoo goed mogelijk van hare taak kwijten en Herman in het voordeeligste licht doen uitkomen. - ‘Mijn neef Herman is een edel en talentvol jong kunstenaar!’ - hief zij aan - ‘Als men 't mij vraagt, dan weet ik niet anders dan goed van hem te zeggen. Hij was een lief vriend van mij, maar nu is hij heengegaan... misschien wel voor altijd!’ Bella zuchtte stil en zweeg eene pooze, haar vader zag haar met eene onbeschrijfelijke uitdrukking aan. Hij wilde niets laten merken, maar door de onbestemde vrees, die hem voortdurend beangstigde, schemerde woede tegen zijne dochter, die Herman prees in tegenwoordigheid van den vreemden Oosterling. Van Riet had de verhouding van vader en dochter opgemerkt en hield zich met voorzichtigen takt alsof hij niets gewaar werd. - ‘En dus had hij een bepaalden aanleg voor schilderen, hé?’ - vroeg hij verder. - ‘Ik heb nooit portretten gezien zoo als Herman ze maakte! Met een enkelen trek trof hij de volmaaktste gelijkenis! En dan bracht hij in alles, wat hij bewerkte, eene eigenaardige schoonheid en bevalligheid, zoo als hem alleen eigen was. Ik heb nooit begrepen hoe het mogelijk was, daar hij toch maar alleen van meneer Pluysaart hier les in het teekenen had ontvangen!’ Van Riet haalde weder zijn notitieboekjen uit den zak. | |
[pagina 196]
| |
- ‘Pluysaart!’ - mompelde hij - ‘waar woont hij jufvrouw Staak?’ - ‘In de Westerstraat boven Meyer, den zilversmid!’ - ‘Juist!..... en verhaal nu nog eens verder, heeft Herman een vroolijk humeur, is hij openhartig, spreekt hij aangenaam, maakt hij een goeden indruk?’ Bella had zich geheel met het gelaat van haar vader afgewend. Een lichte blos bedekte hare wangen. Uit zekere verlegenheid vouwde, zij kleine plooitjens in haarr schort en zeî zachtkens: - ‘Herman was niet altijd even opgewekt gestemd. Hij had hier weinige vrienden, zeer weinige. Hij zat meest op zijne kamer te werken en soms sprak hij lang met mij, als hij mij eenig verdriet te klagen had. En ik verzeker u, meneer! dat hij zeer aangenaam spreken kon! Wij zijn te zamen opgegroeid en hebben al ons lief en leed gedeeld! 't Is goed, dat hij nu naar Amsterdam is - om een groot kunstenaar te worden, maar ik heb veel aan hem verloren!’ - ‘En kunt u mij zijn adres ook zeggen, jufvrouw Staak?’ Een donker rood overstroomde Bellaas gelaat plotseling. Zij wilde in 't bijzijn van haren vader ongaarne bekennen, dat zij met Herman korrespondeerde. - ‘Ik geloof, dat Herman aan meneer Pluysaart beloofd heeft, om hem te schrijven. Waarschijnlijk zult u bij den stadsteekenmeester zijn adres wel kunnen vernemen!’ De oudgast stond op. Bella volgde zijn voorbeeld. Hij naderde haar met eene eerbiedige buiging en terwijl hij even hare vingeren aanroerde, sprak hij met eene zachte, vleyende stem, in sterk kontrast met zijnen gewonen ruwen toon: - ‘Ik dank de vriendin van Herman Staak voor al hetgeen zij zoo goed is geweest mij meê te deelen! Ik heb den jongeling lief, zonder hem te kennen, omdat zijn vader eens mijn boezemvriend was. Indien Herman later met een ouden koffieplanter, als ik, vriendschap wil sluiten, dan hoop | |
[pagina 197]
| |
ik, dat u ook een klein deel van uwe vriendschap voor hem op mij wilt overdragen. Ik blijf mijn geheele leven uw schuldenaar, jufvrouw Staak!’ De Oosterling drukte Bellaas hand met warmte. Niemant lette in dat oogenblik op den heer des huizes. Hij was op 't uiterst verbitterd tegen zijne dochter. Ieder woord van 't geen zij gesproken had, was eene aanklacht tegen hem. Maar hij durfde, haar met geen enkel gebaar in de rede vallen, met geen enkel teeken wenken, dat zij zwijgen moest - hij was gedwongen haar te hooren spreken en zijne wanhopige verbittering klom met iederen polsslag; zijn gelaat was hoog rood van inspanning, dikke zweetdroppelen parelden op zijn voorhoofd. Zoo spoedig als Van Riet zijne dankbetuiging aan Bella had uitgesproken, had hij haar vader met een blik gemeten, waaruit minachting en felle dreiging straalde. - ‘Uw dienaar, meneer Staak.... van Welsland!’ - sprak hij hoog - ‘Ik zal nu spoedig weten, waar uw neef is. Ik ben morgen reeds bij hem en 't zal mij eene zeer aangename taak zijn hem in te lichten over sommige kleine bizonderheden uit zijns vaders leven, waarmeê u hem wellicht uit voorzichtigheid nog onbekend liet!’ En nader tredende voegde hij er fluisterend bij, opdat Bella het niet hooren zou: - ‘Van mij geen medelijden, schobbejak!’ |
|