Het vuur, dat niet wordt uitgebluscht
(1868)–Jan ten Brink– Auteursrechtvrij
[pagina 148]
| |
Avonturen van twee hollandsche Heeren in Londen. Een Oudgast komt op het tooneel.Onder de vestibule van Her Majesty's italiaansche Opera te Londen stonden - omstreeks half elf uren des avonds van den Donderdag, die volgde op het vrijdagsche diner der familie Staak van Welsland te Drakenheem in Nederland - twee welgekleede heeren in vroolijk gesprek. De voorbijgangers wierpen soms een nieuwsgierigen blik naar dit tweetal, want ze spraken luide in eene taal die niemant verstond. Ook waren ze eenigszins vreemd gekleed. De jongste van beide droeg een witten pantalon, een lichtkleurig jasjen en een grijzen hoed. Hij had lichtroode hairen en beschermde zijne donkere, driest rondkijkende oogen met een gouden lornjet. Hij sprak het luidste en lachte met aanstootelijke uitbundigheid. De tweede had wat deftiger voorkomen en was met meer smaak gekleed. Zijne trekken waren fijner dan die van den jonkman naast hem - hij had geestiger lichtblauwe oogen en plukte voortdurend met duim en vinger aan een fijn blond kneveltjen. Na eenige diskussie namen ze een besluit. Ze wandelden langzaam het breede trottoir van Haymarket op. De menigte was zeer talrijk in dat oogenblik. Een groot aantal welgekleede gentlemen en ladies trok voortdurend tus- | |
[pagina 149]
| |
schen de Opera en Regentstreet heen en weder. Op de straat wemelde het van rijtuigen, omnibussen, cabs en andere vehikelen. Het gaslicht drong van alle zijden naar buiten uit de talrijke koffiehuizen en restauratiën, wier breede vensters een schitterenden lichtgloed op het trottoir wierpen. Het gewoel was het bontst juist bij de vestibule der Opera. Men zag er de aanzienlijkste leden van het londensche high-life in- en uitgaan. Soms vertoonde zich een reusachtige lakei met even reusachtige whiskers, die in zijne volkomen zelfgenoegzaamheid zich bezig hield, om de voorbijgangers hartgrondig te verachten. Soms zag men een zoodanigen haastig den hoed afnemen voor den een of anderen deftig gerokten heer, en daarna een rijtuig opsporen, dat weldra voor de vestibule stand hield. Dan verscheen de heer wederom met feestelijk gedoste dames, die de Opera verlieten, om eene receptie in Pall-Mall of in een ander deel van St. James bij te wonen. En meestal kwam dan van ter zijde eene havelooze bedelaresse toeschieten met een kind in lompen op den arm, die een oogenblik in den vollen gloed van het gaslicht verscheen, om een sprekend kontrast te vormen met de elegante ladies der voorname waereld, wier diamanten en zijde zich ten snelste in het rijtuig verscholen. Doch ook het trottoir van Haymarket bood verrassende en zonderlinge tafereelen. Gentlemen van allerlei natiën drongen elkander voorbij; om ververschingen te gaan gebruiken. Bloemenverkoopsters boden aan de deuren der koffiehuizen fraaye ruikers, kerels met hoeden van papier, welke hoofddeksels van binnen verlicht werden, lieten de groote aanplakbiljetten lezen, die ze over ramen uitgespannen om het lijf droegen. Policemen met treffend fatsoenlijke gelaatstrekken stonden op de hoeken der straat in 't ronde te staren. En als soms de massa der rijtuigen en omnibussen in al te dichte en bonte verwarring, 't zij naar Trafalgar-Square, 't zij naar Regentstreet terugreed, scheen een enkel teeken van den rustigen policeman genoegzaam, om de orde te herstellen. De beide uitheemsche heeren hadden intusschen hunne | |
[pagina 150]
| |
wandeling voortgezet. Luid sprekende en schaterlachende schenen zij beide in hoogopgewekte stemming. - ‘Dat moet ik erkennen, Louis!’ - sprak de best gekleede tot den jonkman met het lichtkleurige jasjen - ‘zoo goed heb ik de vierde akte van de Hugenooten nog nooit hooren geven. 't Was uitstekend!’ - ‘Hm! Ik had wat slaap!’ - mompelde Louis - ‘en ik vond het er ontzettend benauwd!’ - ‘Ik heb er niets van gemerkt! Ik hoorde alleen naar Giulini en Miolan-Carvalho! Ik ben een hartstochtelijk bewonderaar van goede muziek en zang. Je weet hoe weinig ik zoo iets thuis genieten kan!’ - ‘Neen, dan heb ik me gisteren beter bij Tusseaud geamuseerd. - Ik heb geen verstand van muziek!’ - ‘Zeer ongelukkig voor je, amice! maar de gustibus..... je weet wel!’ Spreker deed deze woorden vergezeld gaan van een fijn spotachtig lachjen. Hij zag daarbij op Louis neêr, als een man van waereldkennis en van goeden smaak, die zich over de domheden van een lompen parvenu vroolijk maakt. - ‘Laat ons hier een glas sherry drinken!’ - zeî Louis stilstaande voor een der beste koffiehuizen van Haymarket. Beide heeren gingen aanstonds naar binnen. In een hoek van het schitterend verlichte en lankwerpige vertrek plaatsten ze zich met feestelijk gestemde harten op het rood fluweel van een cierlijken divan. Daar het licht hen nu van alle zijden omvloeit, doen wij de ontdekking, dat de heeren op den divan niemant anders zijn, dan Mr. Charles Adolphe van der Maliën, kantonrechter te Drakenheem, en zijn jeugdige vriend Louis Staak van Welsland. De heeren hebben hun plannetjen doorgezet en maken een klein uitstapjen naar Londen, terwijl men te Drakenheem van meening is, dat Louis ijverig in Leiden studeert, en dat Van der Maliën voor ambtsbezigheden naar de hoofdstad is vertrokken. Deze laatste had van den beginne besloten zijne aangename stemming nimmer door Louis' smakelooze uitvallen te doen | |
[pagina 151]
| |
bederven, en zoo geschiedde het meestal, dat Louis luide en met veel gezach over alles, 't welk hen omringde, sprak, terwijl Van der Maliën slechts even glimlachte. Met veel ophef wreef Louis thands de glazen van zijn gouden pince-nez af en blikte hij uitdagend in 't rond. De waiter bracht juist een karaf met sherry. In het Engelsch had onze jeugdige muzenzoon het nog niet zeer ver gebracht. Van der Maliën moest daarom steeds als speaker optreden - en Louis vertoonde daarbij een gelaat, waarop te lezen was: dat hij het Engelsch eene afschuwelijk leelijke taal vond. Maar om te toonen, dat hij de omstandigheden steeds in zijne macht had, wierp hij met een uitdagenden blik den waiter een shilling toe, schoon Van der Maliën, die met engelsch geld wist om te gaan, reeds alles voldaan had. - ‘Vind-je 't amuzant, Louis! om die jongens hier meer te geven, dan ze toekomt?’ - vroeg de kantonrechter. - ‘Waarom niet! Ik ben zoo razend blij, dat ik eindelijk eens te Londen ben en dat we de goede Drakenheemers zoo aardig bij den neus hebben! Op den verderen goeden afloop onzer expeditie!’ Er werd met veel plechtigheid geklonken. Van der Maliën zag in stilte de zaal rond en nam de bonte menigte van bezoekers opmerkzaam waar. Louis dronk langzaam zijn sherry leêg en keek evenzoo rond. Daarna vroeg hij: - ‘Wat gaan we morgen zien, kantonrechter?’ - ‘Het nationale schilderijenkabinet op Trafalgar-Square!’ - ‘Schilderijen! Waar denk-je aan, Van der Maliën? 'n Vervelende historie! We hebben er bij ons t' huis genoeg van gehad, daar mijn uitmuntende neef Herman ons dagelijks eene predikatie over schilderkunst voordroeg!’ - ‘Zoo! Nu we zullen toch maar gaan, als je er niet te veel tegen hebt. En wat Herman betreft, ik heb voorleden Vrijdag op het diner bij je vader eens op hem gelet. Die jongen heeft waarlijk iets geniaals in zijn voorkomen!’ Louis andwoordde niets, omdat hij het niet de moeite waar- | |
[pagina 152]
| |
dig achtte en schonk zich haastig een glas sherry in. Daarop liet hij zijnen blik nog eens door het vertrek varen en riep hij plotseling: - ‘Van der Maliën! Zie eens naar dien belachelijken vent daar!’ De kantonrechter volgde de richting van Louis' aanwijzing en werd een heer gewaar, die langzaam door het vertrek kwam loopen, die zich eindelijk niet verre van hen af met zonderlinge, rustige bedaardheid ging neêrzetten. 't Was eene vrij ongewone verschijning. 's Mans gelaat was geel met donkerbruine vlakken; zijne oogen stonden strak en bewegeloos, maar flikkerden bij wijlen met een vuur, dat passie en geest terzelfder tijd verried. Zijn kostuum was zonderling en ouderwetsch. Hij droeg een bruinen rok met zwart fluweelen kraag, een licht gebloemd vest, een zwaren gouden horlogieketting en een grijsblauwen pantalon. Zijne handschoenen waren van zijde en vuilgeel. Hij had een gedeukten grijs vilten hoed op het marmeren tafeltjen geworpen en riep aanstonds met iets eigenaardig gedecideerds in zijne stem om den waiter. Van der Malien volgde nieuwsgierig al de bewegingen van den zonderlingen vreemdeling. Hij luisterde naar het gesprek, 't welk deze met den waiter voerde en zeî eindelijk: - ‘'n Vreemde type, Louis! Ik geloof, dat het een amerikaansch avonturier is, want hij spreekt Yankee-Engelsch!’ - ‘In elk geval een ploert in folio!’ - riep Louis. Bij deze woorden zag de vreemdeling met eene beweging van hooge verwondering naar onze beide vrienden. Daarna zette hij zijn glas vrij luide op het tafeltjen en keerde hij den jongelieden den rug toe. - ‘Hij begrijpt dat we over hem praten, Van der Maliën!’ - ging Louis voort - ‘Maar hij verstaat toch geen woord Hollandsch!’ - ‘Dat geloof ik ook niet! Maar spreek wat zachter! We willen den goeden man niet uit zijn humeur brengen! Laat | |
[pagina 153]
| |
ons nog een half pintjen sherry nemen. Ik wilde je nog een goeden raad geven over sommige dingen uit Drakenheem. We kunnen nergens meer ongestoord en vertrouwelijker spreken dan hier, mon cher!’ Zonder eenige tegenspraak stemde Louis den wensch van den kantonrechter toe. Van der Maliën oefende steeds een sterken invloed op zijn reisgenoot, daar deze in 't geheim van zijn hart de waereldkennis en de fraaye manieren van den kantonrechter benijdde. Daarom schikte hij zich in elk opzicht naar den wil van dezen - en poogde hij in stilte zich naar zijn voorbeeld te vormen. Toen nu de glazen weder gevuld waren, ving Van der Maliën aan: - ‘We hebben nog niet weêr gesproken over je engagement met Machteld!’ - ‘Daar is ook niets nieuws meer over te zeggen - en we hebben hier te Londen wel wat anders te doen, dan om over mijn engagement te spreken.’ - ‘Ik geloof, dat het mijn plicht is je te waarschuwen!’ - ‘Waarvoor?’ - ‘Voor verkeerde illuziën! Als ik Machteld en den Burgemeester wel begrijp, dan komt er nooit iets van en dan heeft men je maar met goede woorden gepaaid, om je niet voor 't hoofd te stooten.’ Louis barstte in schaterlachen uit. De vreemdeling met den bruinen rok zag heimelijk naar het tweetal om, zonder dat men het merkte. - ‘Pardon!’ - haastte Louis zich, rood van 't lachen, in 't midelen te brengen. - ‘Maar je begrijpt de quaestie niet, Van der Maliën! De Burgemeester zou de laatste zijn om ons te paayen. Hij zal integendeel al zijn best doen, om Machteld dociel te maken, als ze soms mocht tegenstribbelen!’ - ‘Wel zoo, Louis!’ - ‘Nu ja, je begrijpt wel, dat hij dit niet zonder reden doet. We hebben hem in onze macht!’ Van der Maliën maakte onwillekeurig eene beweging van verrassing. Daarna zag hij Louis uitvorschend aan. | |
[pagina 154]
| |
- ‘Ik zie niet in’ - had deze gesproken - ‘waarom ik het je niet zou zeggen, Van der Maliën! Maar konfidentiëel, natuurlijk! De goeverneur is zeer intiem met den Burgemeester. De Burgemeester is in de laatste jaren zeer achteruitgegaan in zijne zaken en heeft hulp gezocht bij den goeverneur. 't Spreekt van zelf, dat de man geholpen werd. Langzamerhand zijn al zijne landerijen en hoeven in onze macht gekomen, schoon ze in naam nog aan den Baron Croonenburch schijnen te behooren. De oude heer heeft hem zeer aanzienlijke sommen voorgeschoten - hij staat geheel onder onzen invloed en heeft ons niets te weigeren!’ Van der Maliën schudde zachtkens het hoofd en mompelde: - ‘Arme Burgemeester! Is het zoover met hem gekomen!’ - ‘Je zult nu wel begrijpen, dat ik van mijne zijde niet vrees, of het huwelijk komt tot stand. Machteld heeft gelijk, dat ik eerst gepromoveerd moet zijn en ik zal er al mijn best voor doen. De goeverneur heeft nu eenmaal besloten, dat ik met freule Croonenburch zal trouwen - dat onze familie daardoor aanzienlijk zal stijgen.... enfin, de oude man is wat ambitieus, je weet wel! - en ik zal er hem niet in tegenwerken!’ Van der Maliën had zwijgend zijn sherry uitgedronken gedurende deze mededeeling. Hij sloot een oogenblik de oogen en hernam daarop met een bijna onmerkbaar lachjen: - ‘En toch geloof ik, Louis! dat ik je moet blijven waarschuwen!’ - ‘Waarschuwen?’ - ‘Zeker, mon cher! De voornaamste persoon in dezen is freule Machteld zelve. Ik ken haar genoeg, om je te mogen voorspellen, dat ze nooit toestemmen zal in een huwelijk, voordat zij geheel met je persoon verzoend is. En bij het diner heb ik duidelijk opgemerkt, dat ze alles behalven gesticht was door je gezelschap! Ik heb nog iets opgemerkt: - jouw javaansche neef Herman zag van tijd tot tijd | |
[pagina 155]
| |
zoo ter sluik naar Machteld met iets bizonder ernstigs en geheimzinnigs in zijn blik! Daar heb je er al vast een, die dol op haar verliefd is!’ - ‘Wat heb je het toch altijd drok met Herman! Je weet, dat hij voor een paar dagen uit de stad gegaan is, nadat hij met den goeverneur hooge woorden had gehad. De goeverneur wil niet, dat een lid van de familie Staak schilder wordt!’ Als de sprekers goed hadden opgelet, zouden zij bemerkt hebben, dat de vreemdeling met den bruinen rok eene plotselinge beweging van verrassing maakte, maar daarop weder even plotseling zijne vorige houding aannam. Op zijn geel gerimpeld gelaat, eene sekonde heftig in beweging, was tevens geen spoor van aandoening meer te bespeuren, maar in zijne oogen blonk steeds een vonk van verborgen belangstelling voor het gesprek der beide vrienden. 't Was zeker, dat hij luisterde en alles begreep. Louis had er niets van bespeurd en ging op zijn luiden toon voort: - ‘Dus kan er van Herman niet meer gesproken worden! Wat Machteld betreft, ze is nog zeer kinderachtig, maar ik wanhoop niet haar te winnen. In de eerste plaats zal ze alles doen, om haar vader plezier te doen - en dan houdt ze van luxe en daar zullen wij voor zorgen!’ - ‘Je vergeet éen geval, amice!’ - ‘Welk geval?’ - ‘Dat Machteld eens tout de bon verliefd werd op den een of ander jongen luitenant van het garnizoen, of een anderen jongen snuiter in Drakenheem!’ - ‘Kom aan, Van der Maliën! waar droom je van! On ze jonge dames in Drakenheem zijn zoo romantiesch niet, om op ouderwetsche manier smoorlijk verliefd te worden!’ De kantonrechter bestelde wederom nieuwen wijn en andwoordde met kluchtige verlegenheid: - ‘Ik zou het gaarne gelooven, maar denk eens aan je jongste zuster Wilhelmine, die loopt altijd luitenant Snorren- | |
[pagina 156]
| |
berg na. Onder ons gezegd, ik zou den ouden heer eens voor dat kereltjen waarschuwen! Hij wandelt dikwijls met Wilhelmine naar het Tolhuis en schijnt heel intiem met haar. Onze geachte stadgenooten spreken er zeer zonderling over!’ Louis trok de schouders op. - ‘'n Heel fatsoenlijke jongen, die Snorrenberg! Daar is niets tegen. Maar we hadden het over Machteld en die zal nooit zulke dwaze kuren vertoonen, dat verzeker ik je. Laatst zeî ze me nog, dat ze niets belachelijker vond, dan dien zotten tooneelhartstocht, en dat ze nooit met iemant zou trouwen, die beweerde op haar verliefd te zijn!’ - ‘Elle se moquait tout simplement de toi, mon cher!’ Louis schoof ongeduldig heên en weêr. Van der Maliën lachte zachtkens en schonk de rest van den wijn in Louis' glas. Louis ledigde het haastiglijk en verklaarde te willen vertrekken, om nog eens een toer te maken langs Haymarket en Regentstreet. Van der Maliën greep aanstonds naar zijn hoed en beide stonden op. Maar ook de vreemdeling met den bruinen rok was aanstonds opgestaan. Juist toen de beide vrienden wilden vertrekken plaatste hij zich in hun weg. Hij boog beleefd en zeî in goed Nederlandsch: - ‘Mag ik den heeren een goeden raad geven?’ - ‘Een goeden raad?’ - vroeg Louis met studentengramschap opstuivende. - ‘Blijf kalm, meneer Staak! want mijn raad is in uw belang!’ De kantonrechter en zijn jeugdige vriend zagen den zonderlingen man met de uiterste verbazing aan en wisten geen woorden te vinden, om hem te andwoorden. - ‘Mijn raad’ - ging wederom de vreemdeling voort - ‘is om niet al te luid te Londen de hollandsche taal te spreken, want zoo heb ik ontdekt, dat uw naam Staak is!’ - ‘Landgenooten’ - viel Van der Maliën in - ‘moeten elkaar bijstaan in den vreemde, en uwe houding, meneer! terwijl gij ons beluisterdet, is zeker niet zeer ridderlijk.’ | |
[pagina 157]
| |
- ‘Ik hoorde meneer Staak beweeren, dat ik een ploert in folio was, en u voegdet er bij, dat ik geen woord Hollandsch zou kunnen spreken. U kunt mij dus niet kwalijk nemen, dat ik mij een tijd lang hield, als of ik niets verstond. Maar ik had buitendien nog andere reden om te zwijgen, die ik den heeren gaarne zal mededeelen, zoo zij mij de eer veroorloven mij zelven aan hen voor te stellen. Ik heet Van Riet en kom juist uit Southampton, waar de mailboot mij dezen morgen aan wal zette. Mijn vaderland is Java - ik heb er den langsten tijd van mijn leven met koffiekultuur doorgebracht. Op dit moment maak ik een reisjen door Europa en begin ik met Engeland!’ Gedurende deze mededeeling had Louis zijne bedaardheid teruggevonden en had Van der Maliën voortdurend beleefd gebogen tegen den koffieplanter uit Java. Beide vonden de ontmoeting nog al kurieus. De kantonrechter besloot terstond den zonderlingen heer Van Riet een oogenblik tot zijn amuzement aan te houden en andwoordde: - ‘'t Is ons veel eer met een landgenoot kennis te maken, we houden ons aanbevolen voor de beloofde opheldering!’ - ‘Als men veel gereisd heeft, zoo als ik’ - sprak Van Riet - ‘dan wil men overal, zooveel mogelijk gemak en rust zoeken! Ik zal den heeren gaarne alles vertellen, maar dan moeten zij mij de eer bewijzen van mij te vergezellen naar het Café de l'Europe, hier in de nabijheid. Daar kan men het best soupeeren!’ Van der Maliën andwoordde toestemmend en Louis knikte. Het avontuurlijke van de ontmoeting had beide overreed. Daarna begaf het drietal zich op weg. Buiten het koffiehuis gekomen, vonden ze de menigte van wandelaars nog toegenomen. De Oosterling scheen er geen oogenblik aandacht voor over te hebben en ging de beide Drakenheemers voor, met de zekerheid van iemant die het terrein kent. De breede straat moest worden overgestoken en dit was, als altijd in Londen, eene vrij moeyelijke onderneming. De heer Van | |
[pagina 158]
| |
Riet ging evenwel voor met de uiterste kalmte en wist zeer behendig een weg te vinden tusschen de voorbij rijdende cabs en broughams, zonder in 't minst eenige verlegenheid aan den dag te leggen. Aan de overzijde gekomen riep Van der Maliën uit. - ‘Ik geloof waarlijk, dat u Londen beter kent, dan wij, meneer Van Riet!’ - ‘Brengkali (misschien), zoo als we bij ons op Java zeggen! Mischien wel! Acht jaar geleden bracht ik hier eenige maanden door en ik heb een goed geheugen!’ De koffieplanter leidde daarop de vrienden naar een fraai gebouw, boven welks deur met groote gouden letters Café de l'Europe te lezen stond. Louis verbaasde zich over den breeden marmeren gang en den rijkdom van gasluchters, terwijl hij met zeker heimwee aan de stoffaadje van de Sociëteit op de Breedstraat te Leiden dacht. Grooter nog was zijne verwondering, toen hij de prachtige zaal van het Café binnentrad. In stede van een groot vertrek met het noodzakelijk ameublement van tafeltjens en biljarten, zag hij eene wijde ruimte, die door talrijke beschotten op engelsche wijze in verschillende afzonderlijke appartementen was verdeeld, terwijl alleen een breede middengang voor algemeene passaadje was gespaard. De heer Van Riet liep aanstonds een dier appartementen binnen en noodigde zijne nieuwe kennissen hem te volgen. Oogenblikkelijk daarop had hij zich van twee gedrukte lijsten meester gemaakt, waarop spijzen en wijnen waren vermeld. - ‘Omdat ik hier meer geweest ben, zal ik zoo vrij zijn ons souper te bestellen!’ - zeî hij vlug. - ‘De heeren hebben zeker niets tegen een glaasjen champanje!’ En zonder te wachten gaf hij den waiter in vloeyend, schoon eenigszins plat Engelsch een menu op, waarover Van der Maliën niet nalaten kon goedkeurend te glimlachen. De heer Van Riet had zijn hoed wederom aanstonds afgeworpen en de mouwen van zijn bruinen rok opgestroopt. Zijn gelaat vertoonde groote ingenomenheid met zijne ontmoeting. | |
[pagina 159]
| |
Zijne kleine oogen schitterden en verrieden soms eene heimelijke tevredenheid. De bleekgele kleur van zijn wezen en de typische gewoonte om geen enkelen trek te bewegen, schonken het iets geheimzinnigs. Over het algemeen had men hem niet kunnen aanzien, welke aandoening er in zijn binnenste omging. Zekere bewustheid van macht straalde soms door in zijne bewegingen en gesten, ook plooide soms een glimlach van meêlijden zijne lippen, als de jeugdige muzenzoon zich aan de eene of andere onhandigheid schuldig maakte. Hij had een uitstekend souper besteld en hield zich ijverig bezig met de heeren in te schenken. - ‘In geen twee maanden een woord Hollandsch gehoord!’ - vervolgde hij zijn gesprek. - Op de mailboot geen enkel Oosterling die mij gezelschap hield - en altijd Engelsch of Fransch. Daar steekt iets ongezelligs, iets onlekkers in, zoo als wij te Soerabaya zeggen. Maar ik ga spoedig naar Holland en denk er eenigen tijd te blijven!’ - ‘Is u meer in Holland geweest?’ - vroeg Van der Malien. - ‘Ik werd er heên gezonden als een kind van vier jaar en kwam op mijn een-en-twintigste naar Java terug. Toen ik later een paar reizen maakte door Europa, bleef ik hier of in Italië, want ik had geene vrienden in Holland... Ik zou er een besten, braven vriend hebben kunnen bezitten, maar die is op de reize overleden...’ De oudgast nam de met zilver gekapte flesch en schonk Louis een boordevol glas in. Daarna nam hij zijn eigen glas en vervolgde: - ‘Zeg mij eens uw geheelen naam voluit, meneer Staak!’ - ‘Louis Guillaume Staak van Welsland!’ De heer Van Riet schudde het hoofd en mompelde: - ‘Van Welsland... nooit gehoord... zonderling!’ Na eenig zwijgen vervolgde hij: - ‘Uw vader woont te Dordrecht, niet waar?’ - ‘Te Drakenheem tegenwoordig, meneer Van Riet - vroeger te Dordrecht!’ | |
[pagina 160]
| |
- ‘Uw vader had een broeder in Oost-Indië, niet waar? de heer Herman Staak, assistent-rezident van Madioen op Java!’ - ‘Die is voor tien jaren ongeveer hier te Londen overleden!’ - ‘Dat wist ik! Dus heeft u uw oosterschen oom nooit gekend, hè!’ - ‘Nooit gekend, meneer! De oude heer zeî mij, dat hij al zeer vroeg van huis was vertrokken, dat hij als knaap naar zee gegaan en nooit weêr in Nederland terug was gekomen. Hij schreef ons nooit. Ik bemerkte eerst veel later, dat ik ooit zulk een oom bezeten had!’ - ‘Ik drink op zijne nagedachtenis, meneer Staak! Hij was eenmaal mijn beste vriend..... ik heb nooit edeler, grootmoediger mensch gekend!’ De heer Van Riet zweeg eene poos en zag strak voor zich. Van der Maliën gaapte even beleefd achter zijne hand. Familiegeschiedenissen boezemden hem geene de minste belangstelling in. Daarom hield hij zich bezig met kreeft te eten en zijn glas langzaam te degusteeren. De oudgast hief zijn hoofd weder op en zeî op zachten toon: - ‘Maar uw oom had ook zijne gebreken, meneer Staak! Hij was menschenschuw en norsch tegen ieder, dien hij niet zeer goed kende. Wij wisten nooit iets van zijne zaken, van zijne voornemens of plannen. Hij was zeer ondernemend en bestuurde zijne eigen kulturen met de meeste zorg. Maar nooit mocht ik van hem zelven er iets over hooren - schoon er een tijd was, dat we elkaar dagelijks zagen en ik mijn uiterste best deed, om zijne vriendschap te winnen - want hij had mij het leven gered..... Een van mijne staljongens maakte amok en wilde zich in zijne verblinding met een uitgetogen golok (hakmes) op mij werpen, toen er een pistoolschot knalde en de amokmaker voor mijne voeten neerviel. Het schot was door den assistent Staak gelost, die mij juist kwam opzoeken en met de uiterste koelbloedigheid mij de hand reikte te midden der opschudding, die dit feit te weeg bracht. Sedert heb ik steeds met hem omgegaan en | |
[pagina 161]
| |
hem mijne dankbaarheid getoond, tot hij op 't onverwachtst zijne zaken van de hand deed en mij aankondigde, dat hij voor herstel zijner gezondheid naar Europa wilde reizen! Hij was verdwenen voordat ik het wist - en later heb ik hem nooit weer teruggezien!’ - ‘Ik weet eigenlijk bitter weinig van mijn Oom!’ - andwoordde Louis - ‘daar we thuis nooit van hem spraken. Maar we hebben zijn zoon bij ons thuis gehad, omdat Papa natuurlijk voogd over hem was.’ - ‘'t Is waar. Staak was met eene inlandsche njei (huishoudster) getrouwd, om zijn zoon te wettigen. 't Is mij voornamelijk om dien zoon te doen, als ik naar Holland kom! Vertel mij eens wat van hem!’ Van der Maliën was sints eenige oogenblikken wat opmerkzamer geworden, daar hij de zaak interessant vond. Louis gevoelde zich niet op zijn gemak, hij andwoordde echter zonder te aarzelen: - ‘Wat zal ik u van mijn neef Herman zeggen. Hij is stil en in zich zelven gekeerd! Hij zonderde zich altijd van onze familie af! Hij had groote liefhebberij in teekenen en schilderen, maar de goeverneur - ik bedoel den ouden heer - heeft het hem dikwijls ernstig afgeraden, om kunstenaar te worden...’ - ‘Uw vader deed vroeger in tabak en cigaren, he?’ - ‘Om u te dienen - en mijn vader had gelijk, want hij is er rijk door geworden!’ De heer Van Riet had van tijd tot tijd nog eens ingeschonken en met meesterlijken takt de hooge belangstelling verborgen, waarmeê hij ieder der andwoorden van den leidschen muzenzoon afwachtte. Louis' laatste andwoord deed hem zichtbaar eenige oogenblikken mijmeren. Daarna bracht hij een klein zakboekjen te voorschijn en teekende er verschillende regelen in op. Hij borg het bedaard weêr weg en ving nogmaals aan: - ‘Zoo even noemdet u mij een tweeden naam als uw familienaam: Staak van... van...’ | |
[pagina 162]
| |
- ‘Welsland!’ - vulde de kantonrechter aan. - ‘Dank u, meneer! Staak van Welsland! Hoe komt het, dat je dien titel voert, meneer Staak! Uw oom de assistent-rezident heette eenvoudig Staak?’ - ‘Mijn vader is in 't bezit van 't landgoed en de heerlijkheid Welsland - maar waarom vraagt u dit?’ - ‘Belangstelling in uwe familie, mijn waarde vriend!’ - En zijn stem uitzettende, riep hij luide: - ‘Waiter!’ De Oosterling gelastte den toeschietenden knecht meer wijn te brengen. Van der Maliën vond iets in zijne manier van doen, dat min of meer tyranniek was - iets, dat hem schemerachtig deed vermoeden, dat hij zelf, noch Louis, zich met den origineelen oudgast vermaakten, maar omgekeerd, dat deze hen op de eene of andere wijze uitvroeg. Hij poogde daarom zich tegen het gebruik van meer wijn te verzetten - onmooglijk, de heer Van Riet wist hen met uitstekenden takt te bewegen om bescheid te doen. Louis was zeer opgewonden en gaf van tijd tot tijd toe aan een plotseling opkomenden lust, om een studentenlied binnensmonds te neuriën. De oudgast praatte inmiddels eene wijle over het een en ander, wat het verblijf te Londen betrof, en wist Van der Maliën te overtuigen, dat hij uitmuntend op de hoogte der europeesche aangelegenheden was. Te midden van dit gesprek, zag hij Louis van tijd tot tijd met opmerkzame blikken aan, om eindelijk een feestdronk voor te stellen op hunne toevallige en avontuurlijke kennismaking. Daarop bracht hij zijn zakboekjen nogmaals voor den dag en schreef hij weêr een oogenblik. In 't eind vroeg hij Louis op onverschilligen toon: - ‘Is je neef Herman nog te Drakenheem bij je vader t'huis?’ - ‘Hij is voor eenige dagen naar Amsterdam of Rotterdam vertrokken, om bij een schilder op het atelier te werken, ik weet het niet nauwkeurig, want ik was te Leiden!’ - ‘Student, hè?’ - ‘Ja, meneer! - Student in de Rechten!’ | |
[pagina 163]
| |
- ‘En - weet je ook eenige bizonderheden omtrent den dood van Hermans vader?’ - ‘De goeverneur werd getelegrafeerd naar Londen, bleef er een acht dagen en kwam met een geel javaansch jongentjen terug!’ - ‘En hoe heeft dat gele javaansche jongentjen zich aan Holland en uwe familie gewend?’ - ‘Slecht en zeer langzaam. Hij was schuw en trotsch en dat is hij altijd gebleven. De goeverneur heeft alles aan hem gedaan en heeft voor zijne edukatie gezorgd. Hij heeft hem belangloos bij ons doen inwonen, want Herman bezat niet veel uit de nalatenschap van zijn vader - maar de jongen was altijd onheusch en stuursch....’ De heer Van Riet haalde diep adem en schreeuwde midden onder Louis' andwoord om den waiter. Hij vroeg in het Engelsch, wat er betaald moest worden. In een oogwenk had hij de rekening vereffend, terwijl Van der Maliën te vergeefs poogde er toe bij te dragen. Daarna nam hij even snel zijn hoed en voor iemant er zich rekenschap van gegeven had, verdween hij, na uiterst nonchalant zijnen gasten toegeroepen te hebben: - ‘Adieu, mijne heeren! Ik moet weg!’ Van der Maliën stoof hem aanstonds na. Te vergeefs. De oudgast was spoorloos verdwenen. Maar Louis was blijven zitten onder den invloed zijner talrijke libatiën en staarde den kantonrechter met een beaten glimlach aan, toen deze uiterst verbaasd en verontwaardigd naar zijne oude zitplaats terugkeerde. - ‘Je hoeft niet te lachen, Louis!’ - zeî hij scherp en driftig - ‘We zullen een allerellendigste figuur maken door toedoen van dien belachelijken kerel met zijn onmojelijken bruinen rok! Hij gaat naar Holland, om je neef op te zoeken en te verhalen dat hij ons hier heeft ontmoet en uitgehoord!’ En de kantonrechter voegde er een hartigen vloek bij. Maar Louis was met het hoofd voorover op de tafel in slaap gevallen. |
|