Het vuur, dat niet wordt uitgebluscht
(1868)–Jan ten Brink– Auteursrechtvrij
[pagina 120]
| |
De wijsbegeerte van Hugo Pluysaart, het advies van Herman Staak en de interventie der Beelmann-Zilverdijken.De stadsteekenmeester schoof zijn barret heên en weder en woelde met de vingeren zijner rechterhand door het verwarde roodbruine hair. Hij hield schilderstok en palet in de andere hand en schudde langzaam zijn hoofd. Vóor hem stond een oudachtig manneken met een langen jas, en een dikken zwarten rotting, waarop een witte, ronde, ivoren knop. De man had zijn hoed niet afgenomen, toen hij het atelier binnentrad. Hij keek zeer barsch in 't ronde, en hield een vel papier in de hand, dat aan de eene zijde geheel beschreven was en een zeer verdacht uiterlijk had. Bij den ingang van 't atelier stond de echtgenoote van den schilder met pijnlijk saâmgeknepen lippen, terwijl ze aan de reusachtige strooken van hare reusachtige ochtendmuts plukte. Naast een hoop oude tinnen kroezen en gebroken muziekinstrumenten, op den stoffigen vloer zat de kleine, blonde, achtjarige Marianne terwijl ze eene zonderlinge, wilde melodie aan de snaren van eene gebarsten viool ontlokte. En Pluysaart schudde weder het hoofd. De man met den rotting zag hem met een verpletterenden blik aan. Hij had kleine kleurlooze oogen - oogen, als van een hongerigen wolf uit de Ardennen. Zijn gelaat was vreeslijk van de pokken geschonden en grof tot in de kleinste trekken. 't Meest te- | |
[pagina 121]
| |
rugstootend in dien mensch was zijn mond, daar hij geene lippen had - en slechts eene wijde, overmatig groote opening vertoonde, als hij sprak. - ‘En nu wor-je verzocht zoo spoedig mogelijk te teekenen!’ - zei de man met eene zeer luide stem. - ‘Ik wil wel teekenen, meneer Brak! Ik zal dadelijk teekenen! Maar wat zal er dan gebeuren, wat moet ik dan doen?’ - ‘Dat zul-je wel zien! Een vonnis van het kantongerecht en als je dan geen geld bij de hand hebt, dan wordt je boeltjen verkocht!’ - ‘Stil, Marianne!’ - riep Pluysaart eensklaps, want het kind maakte thands een luid geraas met de gebarsten viool. - ‘Dan wordt je boeltjen verkocht, man!’ - ging Brak voort - ‘'t Is de moeite niet waard, al die oude vodden brengen geen duit op! Wacht maar, we zullen het wel op je verhalen - we schelden je geen cent kwijt!’ - ‘Maar laat ik u eens wat mogen zeggen, meneer Brak!’ - bracht Pluysaart zoo beleefd mogelijk in 't midden. - ‘'t Zal wat wezen!’ - ‘U weet toch wel, dat schilderijen veel geld waard zijn!’ - ‘Ja, maar die prullen hier zullen geen cent opbrengen!’ - ‘Ik bedoel niet, die oude studiën daar aan den muur, maar hier op den ezel! dat is een kapitaal stuk, meneer Brak! Ga eens hier staan en zie eens door de holte van uwe hand! Let op de diepte van dat bosch en op die wazige tint van dat jonge hout! Geef me uitstel om dat stuk af te maken! Ik zend het naar de ten-toon-stelling en u zal zien, dat het dadelijk verkocht wordt!’ - ‘Ik had liever éen muntjen van tien gulden, dan al die groene verf daar!’ - zei de onverbiddelijke Brak, die ongeduldig de schouders ophaalde en Pluysaart het papier overreikte. De stadsteekenmeester zuchtte diep, nam het papier werktuigelijk aan en bleef naar zijn arbeid staan kijken. - ‘De boomen wijken goed!’ - fluisterde hij bij zich zelven. En na een oogenblik zwijgens, ging hij voort: | |
[pagina 122]
| |
- ‘De kleur van het water is best gelukt! Ik weet stellig, dat het zal verkocht worden. Men zal mij eindelijk recht doen....’ - ‘Meneer Pluysaart, wil-je je wat haasten as-je blieft! Ik heb meer te doen van morgen!’ En Brak stampte met zijn rotting driftig op den vloer. De arme kunstenaar zag verlegen op. Hij staarde in 't ronde en zocht eene pen. Eindelijk vond hij er eene onder een hoop teekenbehoeften, en schreef hij zijn naam zonder de stukken te lezen. Brak bleef voortdurend barsch in 't ronde kijken en mompelde eenige schimpscheuten op des schilders armoede. - ‘Je mag me nog wel bedanken!’ - zei hij eindelijk tot mevrouw Pluysaart - ‘dat ik geen twee getuigen heb meegenomen, maar dat zit 'em in de vriendelijkheid van meneer Beelmann Zilverdijk, weet je! De oude heer is veel te goed!’ Doch des schilders echtgenoote zag den man met een toornigen blik aan en andwoordde niets. Daarna knoopte Brak zijn wijden, langen jas los en verborg een der schrifturen in zijn wijden rokzak. Marianne was opgestaan en had Pluysaart bij de hand naar den ezel teruggebracht. - ‘Laat dien man toch weggaan, Vader!’ - fluisterde zij vrij luide. - ‘Ik kan zulke leelijke gezichten niet uitstaan!’ Brak had alles gehoord, maar hij andwoordde niets. Brak trok zijn hoed in de oogen, grimlachte grimmig en zei zoo luid mogelijk: - ‘Je dienaar, meneer Pluysaart! we spreken elkander spoedig nader!’ Met groote, dreunende schreden liep hij daarop uit het atelier, stormde hij bonzende den trap af en trok hij de deur beneden met een extra luiden slag toe. In het atelier bleef iedereen zwijgen. Pluysaart greep naar zijn penceel en schilderstok en hield zich of hij wilde gaan werken. Marianne zat weêr op den vloer en bouwde torens van tinnen kroezen. Doch hare moeder scheen maar in 't geheel niet tot rust te kunnen komen. Zij rukte driftig aan de strooken van hare muts en wierp blikken vol verontwaardiging naar den | |
[pagina 123]
| |
uiterst verlegen voor zich heen zienden schilder, die zich de houding gaf, of hij zich met eene bovenmatig moeyelijke kleurmenging bezig hield. In 't eind kruiste zij hare armen over de borst en kwam zij naderbij. Zij leunde daarop een oogenblik tegen de gebeeldhouwde kist en hief aan, terwijl dikke tranen langs hare wangen vloeiden: - ‘'t Is aardig, Hugo! onze meubelen verkoopen.... alles wat ik ten huwelijk meêbracht opofferen, omdat je maar schulden maakt, schulden maakt.... Waar zullen we blijven, waar zullen we wonen, zal jij mij mijn goed teruggeven, als het in de klauwen van dien hatelijken deurwaarder gevallen is? Waarom zorgde je niet, dat het geld er was, je wist, dat het betaald moest worden! Maar jij staat maar te knoeyen,.... ja, te knoeyen, want dat noem ik geen schilderen, je hebt er nog nooit wat meê verdiend! God weet, wat zorgen ik al uitgestaan heb, sedert we getrouwd zijn! Had ik dat als jong meisjen kunnen denken! Mijn klein beetjen geld, onze meubelen, al wat we bezitten, heb ik je in ons trouwen aangebracht, Hugo! Dat moest mijne arme moeder geweten hebben, ze dacht, dat ik zoo fatsoenlijk getrouwd was! want ze was nog van adel van den kant der Walravens....’ Een luide uitroep van Marianne stoorde de predikatie van hare zeer verontwaardigde moeder. De deur van het atelier was zachtkens geopend - Herman Staak vertoonde zich bij den ingang. Marianne vloog naar hem toe en troonde hem aanstonds meê naar den ezel, waar Pluysaart met gebukten hoofde den stortvloed van eloquentie zijner echtgenoote allerootmoedigst verbeidde. - ‘Kom, Herman!’ - snapte ze vroolijk - ‘vadertjen is zoo bedroefd! Want er is hier zoo'n leelijke vent geweest, en die stampte met zijn stok op den grond en nu is moeder zoo boos! kom, Herman!’ Pluysaart keek aanstonds op met zijnen goedhartigen glimlach en drukte Herman de hand. Mevrouw Pluysaart boog het hoofd en snikte in stilte. Herman zelfs had iets buitengewoon levendigs in zijnen blik. Een donkere blos kleurde | |
[pagina 124]
| |
zijne wangen. 't Was duidelijk, dat hij in hoog opgewekte stemming verkeerde. Hij zag beurtelings van den schilder naar zijne gade, die in stilte voort bleef weenen. Pluysaart schoof zijn barret naar het achterhoofd en zeî, bij wijze van uitlegging: - ‘Huiselijke onaangenaamheden, jongeheer! Eene rekening van den kruyenier, ziet u, een wisseltjen, dat ik niet betalen kan en nu is Pauline zoo ontsteld!’ Des schilders echtgenoot was echter met deze uitlegging weinig voldaan. Zij wischte de tranen met zekere heftigheid uit hare oogen en riep zoo luid ze konde: - ‘Neen! ontsteld ben ik niet, jongeheer Staak! dat zegt Hugo maar, omdat hij niets beters weet. Ik ben boos, heel boos, jongeheer Staak! We zijn in de grootste elende gekomen, omdat hij zoo zorgeloos is, en aan niets denkt. Hij staat maar te schilderen en zorgt niet, dat onze rekeningen betaald worden! Hij teekent maar acceptatiën, en vergeet, wanneer ze moeten worden voldaan! Hij is de oorzaak van al mijn ongeluk! Hij verdient niets en maakt schulden....’ - ‘Maar, Pauline! de kruyeniersrekening heb ik toch niet gemaakt!’ Pluysaart sprak zoo zacht en bescheiden mogelijk - hij haperde bijna van schrik over zijne eigene stoutmoedigheid. Doch zijne gade lette niet op zijne schuchtere tegenwerping. Als in éen stroom ging ze voort: - ‘Ja, jongeheer Staak! u moogt het wel weten! 't Is hier alles armoê en verdriet. Pluysaart heeft het nu zoo ver gebracht, dat onze meubelen zullen verkocht worden! Brak, de deurwaarder, gaat hier juist van daan! Ik heb nog geen enkelen gerusten dag gehad in al den tijd van mijn trouwen! Zorgen en weêr zorgen! En daarvoor was ik niet zoo kostbaar groot gebracht, jongeheer Staak! Mijne ouders waren van eene zeer fatsoenlijke familie en mijne mama, die door de Walravens....’ - ‘Neem mij niet kwalijk’ - viel Herman haar in de rede - ‘maar mag ik eens wat vragen?.,.. Is de rekening groot, meneer Pluysaart?’ | |
[pagina 125]
| |
- ‘Over de zestig gulden, jongeheer! Eene kapitale som!’ - ‘Twee-en-zestig gulden vijf-en-veertig en een halven cent!’ - voegde des schilders echtgenoote er bij. - ‘Wanneer moet u dat betalen?’ - ‘Vóor vijf dagen had ik het moeten betalen, jongeheer!’ - zuchtte de stadsteekenmeester. - ‘Wil u die som van mij leenen?’ Pluysaart legde zijn palet plotseling weg en greep Herman bij de hand. - ‘Nu?’ - sprak deze haastig - ‘de zaak heeft niets te beduiden. Ik ben blij, dat ik u juist helpen kan!’ En Herman nam eene portefeuille in de hand, waaruit hij der verbaasde mevrouw Pluysaart het geld ter hand stelde. Marianne had intusschen al zingende tusschen den ezel en het raam gedarteld. Eindelijk sprong zij op haren vader toe en deed hem neêrzitten op een fragment van een antieken stoel. Daarna nam ze hem lachend de barret af en woelde zij met hare rooskleurige handjens door zijne verwarde hairen. 't Was een opmerkelijk feit - alles op het atelier en in het huis van den stadsteekenmeester was met eene laag stof bedekt, zijn dochtertjen alleen scheen eene flonkerende star aan dien duisteren hemel. Vader en moeder beide waren trotsch op het mooye kind en daarom werd alles in het werk gesteld, om Marianne zoo net en cierlijk te kleeden, als bij hunne bekrompen middelen maar eenigszins mogelijk was. Maar Marianne had eene buitengewone sympathie voor haren vader, omdat deze even naïef goedhartig en even luidruchtig vroolijk kon zijn, als zijzelve. Thands ving ze luid lachend aan, om hem te beknorren, dat hij zoo donker in 't ronde zag. Ze streek met hare kleine, dartele vingertjens de rimpels in zijn voorhoofd glad, ze sloeg beide armen om zijn hals en fluisterde aan zijn oor eene lofspraak op Herman. Deze laatste onderhield zich zachtkens met hare moeder, die zichtbaar gerustgesteld, alle mogelijke verontschuldigingen in 't midden bracht voor hare heftigheid en hare harde woorden. Eens- | |
[pagina 126]
| |
klaps gevoelt Herman eene kleine hand, die de zijne grijpt. 't Is Marianne, die op de gebeeldhouwde kist geklommen was en deftig vóor hem zitten ging, terwijl ze zijne hand vasthield. - ‘Herman! komt die leelijke kerel nu niet weerom?’ - vroeg ze zeer ernstig. - ‘Ik denk het niet!’ - ‘Heel braaf van je, Herman! Dat je dien man wilt wegjagen. Vader is zoo bang voor hem en moedertjen huilt al den heelen morgen - 't was hier zoo akelig voor dat je kwamt!’ En het kind sprong op, zoodat ze staande hare kleine armen om zijnen hals konde vlijen en haar goudblond hoofdjen aan zijnen schouder konde leggen. Daarna zag ze hem zoo vroolijk, zoo dankbaar en zoo gelukkig aan, dat Herman zich geroerd voorover boog en hare helderblauwe kijkers kuste. En voor het eerst dacht hij bij zich zelven welke wonderfijne trekken het rooskleurige gezichtjen van het mooye kind vercierden, hoe welsprekend en geestig haar mondjen zich tot een glimlach plooide, hoeveel kinderlijke onschuld en natuurlijke bevalligheid uit iederen blik van hare groote azuren oogen sprak! Hij glimlachte tevreden en bleef haar lang zwijgend aanstaren. - ‘Kom nu eens hier, jongeheer!’ - riep Pluysaart bijna opgetogen - ‘daar heb ik een uitmuntend brokjen voorgrond geschilderd!’ Herman gehoorzaamde, terwijl zijne kleine vriendin hem nasprong en beide zich naast den schilder plaatsten. Deze was met al de zorgeloosheid van eene kinderlijke, goedhartige natuur aanstonds weêr aan 't werk gegaan, toen hij begrepen had, dat de geldquaestie zich geschikt had. Hij had zich geheel in zijn werk verdiept en stond met veel tevredenheid den uitslag van zijn laatsten arbeid te genieten. Hij zag het stuk van alle zijden aan en mompelde en knikte voortdurend. Daarna trok hij Herman bij de hand een paar stappen achteruit en zeide hij vol trotsch: | |
[pagina 127]
| |
- ‘Mij dunkt, dat ik nu zeggen kan, dat is het beste schilderij, 't welk ik ooit gemaakt heb, jongeheer! Let eens op de hooge boomen van den rechter voorgrond - stout, hè! En dan dat licht daar op den tweeden grond, - ik herinner me niet, ooit zoo gelukkig geweest te zijn! Zie die rotsblokken links - iets van Ruysdael, hè! Ik stuur het dadelijk, als het gereed is, naar de tentoonstelling in Amsterdam. Je zult zien, ik zal er veel genoegen van beleven!’ Herman knikte, omdat hij niets te zeggen had. Hij zag den kunstenaar met een heimelijken blik van meêlijden aan en sprak: - ‘Weet u wel, waarom ik hier kom, meneer Pluysaart?’ - ‘Neen, jongeheer! - maar let nu ook eens op de figuurtjens links! Aardig geschikt, niet waar? Zie niet naar de lucht, want die moet ik nog afschuren en de achtergrond is ook nog lang niet in orde.’ Herman zag verlegen vóor zich. Het stuk was even reddeloos, als alle vroegere - hij trok even de schouders op en zich tot Pluysaart wendende, terwijl hij hem ernstig in 't gelaat zag, zeide hij: - ‘Ik kom afscheid van u nemen!’ Pluysaart deed twee schreden achterwaart en legde zijn palet ter zijde. - ‘Afscheid nemen!’ - stamelde hij. En zijn gelaat vertoonde zeer smartelijk bewogen trekken. Hij kruiste de armen over zijne borst en het hoofd schuddende, zei hij zacht: - ‘Gaat u mij verlaten, jongeheer Herman! Dan raak ik mijn besten leerling kwijt! De eenigste, die ooit iets van mijne methode begrepen heeft! Ik kan het niet gelooven!’ Maar Marianne had het gesprek opmerkzaam gevolgd en drong onstuimig op Herman aan. - ‘Ga je weg, Herman? Ja? Dat vind ik heel onaar- | |
[pagina 128]
| |
dig van je, heel onaardig, hoor! Vadertjen heeft je zoo noodig, en Marianne ook!’ Het kind bewoog haar lokkenhoofdjen heen en weêr en greep vleyend Hermans beide handen. De jonkman was zeer verlegen met de ontroering, welke hij door zijne woorden had te weeg gebracht. Hij wendde zich eerst tot het kind en sprak lang en vriendelijk, om haar te sussen. Pluysaart stond als versuft beide aan te staren en mompelde van tijd tot tijd: - ‘Afscheid nemen!’ Eindelijk richtte hij zich op en zeî: - ‘Kom, jongeheer! laat ons naar voren gaan! dan kanje me alles op je gemak vertellen! Daar is zeker wat belangrijks gebeurd, hè? Ik ben zeer nieuwsgierig - kom, kind!’ En het drietal verliet het atelier, liep het portaal over, en volgde den weg naar de voorkamer. Daar gekomen, vonden ze mevrouw Pluysaart bezig, om eene groote mand met kersen te bewerken, door er telkens een deel van af te zonderen in een kleinen bak op haren schoot. De verwarring van het huisvertrek des schilders scheen zoo mogelijk nog toegenomen. De zon scheen met vollen gloed door de vuile, stoffige gordijnen naar binnen en belichtte op de verraderlijkste wijze alle beduimelde plekken van behang en vensterkozijnen. De onverkochte landschappen van den heer des huizes schitterden met hunne schatten van donkergroen en okergeel aan de zonzijde van de kamer. Eigentlijk waren er slechts twee voorwerpen, die niet in den algemeenen toon van morsigheid en bestovenheid deelden: de kolossale witte muts van de vrouw des huizes en het foliopapier van Brak, den deurwaarder, dat vóor haar op tafel lag. - ‘Pauline!’ -zeî Pluysaart toen hij binnentrad - ‘de jongeheer Staak wil ons verlaten, hij gaat de stad uit! Laat ons eens op zijne goede reis drinken! - een half fleschjen madera, hè!’ Des schilders gade zette haren bak met kersen weg en zag Herman met de uiterste verbazing aan. | |
[pagina 129]
| |
- ‘Wat nu!’ - riep ze uit. - ‘Gaat u de stad uit, jongeheer! dat mankeerde er nog maar aan. Zoo raakt Pluysaart al zijne beste lessen kwijt! 't Is plezierig!’ - ‘Kom, Paulientjen! niet kijven, en geef ons maar gauw wat te drinken. Herman zal ons nu eens vertellen, hoe alles zich zoo goed voor hem geschikt heeft!’ Mevrouw Pluysaart schudde de reusachtige muts driftig heen en weêr en mompelde haastig eenige verzuchtingen over Hermans vertrek. Eindelijk ging ze de kamer uit, om aan 't verlangen van haar echtgenoot te voldoen, waarop deze met Herman in den minst stoffigen hoek van de kamer zich neêrzette, om het groote nieuws en de bizonderheden te vernemen. Marianne kwam met een voetbankjen aandragen, dat eens met een geborduurd overtreksel werd getooid, maar nu kleurloos en tot op den draad versleten was. Zij zette zich daarop aan de voeten van Herman neder en wachtte met de uiterste belangstelling, dat hij zijn verhaal beginnen zou. - ‘U weet wel, meneer Pluysaart!’ - begon Herman - ‘dat ik altijd veel te strijden had met mijn Oom over mijn voornemen, om kunstenaar te worden. Men lachte mij dikwijls uit en niemant, nam notitie van mijn werk. Nu had ik eens eene schets gemaakt van Kees Dorens profiel - u herinnert zich dien omtrek nog wel!’ - ‘'n Meesterlijke omtrek, jongeheer!’ - ‘Het toeval heeft bewerkt, dat freule Machteld die teekening gezien heeft in gezelschap van den jongen Dominé. Gisteren op het diner van Louis' verjaardag werd er drok over den aanstaanden voorlezer en voorzanger gesproken en ik bemerkte met veel genoegen, dat de jonge Dominé voor onzen vriend Doren is. Hij zei mij eenige zeer overdreven dingen over mijne teekening en Machteld verwonderde zich, dat ik zooveel geduld bezat, om zoolang aan eene en dezelfde teekening te arbeiden. Hierna ging ze weer voort en spotte en lachte als altoos. Toen werd ik zeer mistroostig, ik kreeg eene terechtwijzing van haar op eene onschuldige aan- | |
[pagina 130]
| |
merking - ik bleef haperen en maakte een volkomen gek figuur. Machteld vindt mij belachelijk, meneer Pluysaart!....’ Marianne had intusschen van hare moeder een wenk ontvangen en vertoonde zich thands met een stoffig blaadjen en twee glazen madera. - ‘Kom, jongeheer!’ - riep Pluysaart, - ‘dat zal wel beter worden. Jonge meisjens zijn altijd wat spotziek! En wat is er verder gebeurd?’ Herman schudde ernstig het hoofd en zeî met eene zachte, trillende stem: - ‘Dat zal nooit beter worden, goede vriend! Ik heb het gisteren voor 't eerst begrepen. Ik was een groote dwaas! Maar ik ben nu genezen - totaal genezen. Bella heeft gisteren avond laat met me gesproken en me duidelijk bewezen, dat ik, om weer tot rust en kalmte te komen, de stad moest verlaten - dat ik mijne wezentlijke roeping moest volgen, dat ik schilder moest worden! Op deze wijze alleen kan ik de zotte spooksels van mijne dolle illuziën ter zijde stellen. Werken en vurig streven, om den naam van kunstenaar waardig te worden - ziedaar mijne toekomst!’ - ‘Welnu, dan drink ik op het welslagen van dat zeer verstandig besluit! En ik weet zeker, dat we spoedig van uwe viktoriën zullen vernemen, jongeheer!’ - ‘Zoo'n schaap!’ - mompelde mevrouw Pluysaart zeer zacht - ‘Hij vergeet alweêr, dat hij zijn lessengeld kwijt raakt!’ Marianne zag Herman hoogst ernstig aan, toen hij met haren vader aanstiet. Daarna legde ze haar arm op zijn knie en haar blond hoofdjen op haar arm, terwijl een waas van diepe kinderlijke smart zich over heel haar gelaat verspreidde. - ‘Wat ik gisteren besloot, heb ik heden ten uitvoer gebracht, meneer Pluysaart!’ - ging Herman voort - ‘en van morgen heb ik een gesprek gehad met mijn Oom, dat de moeite waard is, om u uitvoerig te vertellen. Ik | |
[pagina 131]
| |
had van nacht weinig kunnen slapen. Ik gevoelde, dat er een keerpunt in mijn leven gekomen was - dat er eene beslissing op handen was. Van morgen tegen elf uren klopte ik aan het kantoor bij Oom aan. Ik wachtte eenige minuten, en eindelijk, na nog eens geklopt te hebben, klonk eene zachte, voorzichtige stem, die mij verlof gaf binnen te komen. Ik heb Oom Staak nog nooit zoo plechtig en voornaam in zijn fauteuil zien zitten, als juist daar even. Hij keek mij met zijne glinsterende brilglazen zoo onheilspellend aan, dat ik al dadelijk onaangenaam gestemd werd. Ik liep tot midden in 't vertrek - en zeî: - ‘Oom! 't is noodig, dat ik van woonplaats verander, als er ooit iets van mijn schilderen zal komen - ik wilde uwe toestemming vragen, om naar Amsterdam te gaan!’ Het duurde eene geruime poos voordat ik andwoord bekwam. Mijn Oom schoof een paar malen op zijnen stoel heen en weder, manoeuvreerde met zijn zakdoek en schudde zijn hoofd statig en zachtkens. Eindelijk zeî hij mij zeer deftig en stijf, dat ik zeer wel wist, hoe ik altijd tegen zijn zin van schilderen gesproken had - dat hij zijne toestemming als voogd daar nimmer toe geven zoude - dat ik evenwel doen konde, wat mij goed dacht, dat ik zijne zorgen steeds met ondankbaarheid had beloond, dat hij zich van alle verandwoordelijkheid ontslagen achtte. Daarna volgde eene schimprede op de Kunst, op domme, onpraktische artisten, die nergens voor deugden, dan om anderen in den weg te loopen, tot ik hem in de rede viel, om met overtuiging en geestdrift hem het tegendeel te bewijzen. Ik sprak lang en met vuur. Oom Staak speelde met pennen en stukjens papier zoo als gewoonlijk. - Ik zeî hem ten slotte, dat het mij leed deed hem tegen zijnen zin te verlaten, maar dat ik besloten had te gaan. Nu volgde iets, daar ik in 't geheel niet op voorbereid was. Mijn Oom stond op, liep naar zijne sekretaire, en trok er eene lade van open, waaruit hij eenige papieren zocht. Daarop zeide hij mij zeer droog, dat hij mij niet verhinderen zou te gaan werwaart ik verkoos, daar hij duidelijk inzag, dat ik vast besloten had, | |
[pagina 132]
| |
den fatsoenlijken naam der familie in opspraak te brengen. Hij had tot nog toe mijn klein vaderlijk erfdeel met alle nauwgezetheid beheerd - hij verzocht mij hem van dien last te ontslaan en stelde mij eenige effekten ter hand, mijn gantsche vermogen, beste vriend! Met dezelfde droogheid legde hij eenig bankpapier voor mij neêr - de rente van mijn kapitaal in de laatste maanden en toen verzocht hij mij kortaf, hem nimmer weder lastig te vallen. Ik had hem nog nooit zoo ferm, zoo brutaal, zou ik bijna zeggen, gezien. Hij liet zijn gewonen, honingzoeten toon volkomen in den steek en sprak kortaf en gebiedend. Ik kon duidelijk merken, dat hij ten uiterste op mij verstoord was - hij wierp van ter zijde blikken op mij, die door zijne glinsterende brilglazen heen, mij duidelijk bewezen, dat hij mij zeer hartgrondig verachtte. Ik zag hem even stout aan - nam de papieren en staarde hem voortdurend onverschrokken in de brilglazen. Ik wilde nog een woord tot hem zeggen, hem bedanken voor de zorgen als voogd aan mij bewezen - maar een gevoel van weêrzin, een heimelijke afkeer, welken ik niet kan beschrijven noch verdedigen, maakte zich van mij meester - ik vertrok zonder hem te groeten en zoo scheidden wij!’ Pluysaart had het verhaal met de meest gespannen aandacht gevolgd. - ‘En wat zullen wij nu beginnen?’ - waagde hij na eene korte pooze zwijgend in 't midden te brengen. - ‘Dat zal ik u zeggen, beste vriend! Ik begeef mij naar Amsterdam en.....’ Op dat oogenblik werd er vrij luide aan de deur geklopt. Mevrouw Pluysaart riep met eene gillende stem: ‘Binnen!’ en Marianne stond haastig op, om met kinderlijke nieuwsgierigheid zich te vergewissen, wie er binnen zou komen. De deur werd geopend en een jongmensch van zeer gunstig uiterlijk met krullend lichtbruin hair en geestige blauwe oogen trad binnen. Hij had iets zeer rustigs in de wijze, waarop hij groetend nader trad, terwijl hij een uitvorschenden blik om zich henen wierp. Pluysaart kwam oogen- | |
[pagina 133]
| |
blikkelijk naar hem toe, nam zijn barret af en beandwoordde 's jonkmans beleefden groet met een: - ‘Hoe vaart u, meneer Beelmann Zilverdijk?’ Daarna zag de aangesprokene eenigszins verlegen in 't rond. Herman had voor hem gebogen en zich daarna met Marianne naar een hoek van de kamer begeven, om eene konfidentiëele mededeeling van zijne kleine vriendin te hooren. Mr. Adriaan Beelmann Zilverdijk wenkte daarna Pluysaart en zijne echtgenoote en zeî fluisterend: - ‘Ik kom uit naam van mijn vader eens met u raadplegen over het protest van van morgen. Brak is zoo even op mijn kantoor geweest - ik ben zeer bevreesd voor verdere rechterlijke vervolging en nu wilde ik eens beproeven, of we saâm geen kontrakt konden sluiten.....’ - ‘Dank u recht hartelijk!’ - viel Pluysaart met luider stemme in - ‘Uw vader is een edel mensch, meneer Beelmann! maar ik heb gelukkig nog meer goede vrienden... ik ben reeds geholpen.....’ Hier gevoelde Pluysaart een heimelijken stoot zijner vergramde wederhelft en zweeg. Het driftige vrouwtjen trok aanstonds aan de reuzenstrooken van hare muts, om zich eene houding te geven. Zij dacht, dat Pluysaart een ezel was - men konde immers met den heer Beelmann Zilverdijk in elk geval gekontrakteerd hebben, hij behoefde niets van Hermans bijstand te weten. De jonge advokaat had aanstonds de zaak begrepen en vroeg met een snellen blik naar de madera en de plaats, waar Herman stond: - ‘De jonge meneer Staak schijnt een zeer goed vriend van u te zijn. Het doet me recht veel genoegen, dat die onaangename zaak zoo geschikt is. Mag ik u nu ook eene dienst verzoeken? Ik ken de familie Staak alleen van uiterlijk, ik wenschte aan uw vriend voorgesteld te worden - ik heb hem iets te zeggen!’ Mr. Adriaan Beelmann Zilverdijk trad hierop naar Herman toe, die met Marianne bladerde in een schetsboek haars vaders. Pluysaart kweet zich zeer onhandig van zijne plicht | |
[pagina 134]
| |
der voorstelling en Herman toonde het stereotiep verlegen gelaat, 't welk hij tegenover de hem onbekende Drakenheemers onwillekeurig aannam. Doch Beelmann Zilverdijk wist aanstonds het wat gedwongene van hunne houding te overwinnen, door heusch en vriendelijk eenige algemeene beleefdheden te zeggen - die weldra door een belangrijker gesprek over een gemeenschappelijken vriend: Kees Doren, werden vervangen. Men had zich intusschen weêr op de oude plaats neêrgezet. Marianne bood den advokaat een glas madera. Pluysaart glimlachte tevreden; omdat Herman met veel aandacht naar de woorden van den jongen rechtsgeleerde luisterde. - ‘Het lot van den ouden soldaat gaat mij ter harte!’ - ging deze voort - ‘en daarom bezocht ik hem dezer dagen een paar malen. Ik ontdekte toen, dat u zijn groote heilige waart, meneer Staak! Men sprak alleen over u - en daarna heb ik eene teekening van u gezien, die mij zonder omwegen gesproken een buitengewonen eerbied voor den talentvoller! kunstenaar inboezemde!’ - ‘Bravo’ - riep de stadsteekenmeester, - ‘wat heb ik u gezegd, jongeheer? Eindelijk komt er toch eens iemant, die het met mij eens is! Ik ben recht trotsch op mijn discipel, meneer Beelmann! Hij is de eenige, die ooit iets van mijne methode begrepen heeft!’ De advokaat glimlachte. - ‘De teekening interesseerde mij in zoo hooge mate’ vervolgde hij - ‘dat ik mijn vader, die een zeer geoefend en fijn kenner is, verzocht met mij eens naar Kees Doren te gaan. Ik moet u onbewimpeld verklaren, dat mijns vaders belangstelling en bewondering de mijne nog ver overtrof! “Daar steekt een groot kunstenaar in dat jonge mensch!” mompelde hij - en bleef lang zwijgend uw werk beschouwen!’ Herman was doodsbleek geworden, hij vond geen enkel woord om te spreken - in zijne verwarring greep hij de beide handjens van Marianne en zag haar met een nauw merkbaren glimlach aan. | |
[pagina 135]
| |
- ‘Neen, Herman! - zeî 't kind hoofdschuddend - ‘Ik vergeef het je niet! Wat zul je in die vreemde stad doen, waar je niemant kent! Kom, blijf bij ons!’ De advokaat zag Pluysaart zwijgend aan. Deze begreep zijn blik en sprak schielijk: - ‘De jongeheer Staak gaat vertrekken, ziet u! Hij wil zich in Amsterdam op een atelier verder in zijn vak oefenen. Ik heb nu alles aan hem gedaan wat ik kan, maar zijn oom heeft hem tot nog toe belet in zijne plannen, omdat schilderen geen fatsoenlijk ambt is. Ze hebben elkaar juist van daag eens flink verstaan over deze zaak, en ik juich den jongeheer Staak zeer toe, dat hij ook tegen den wil van zijne familie zijn uitmuntenden aanleg niet wil doen verloren gaan! Op je gezondheid, Herman!’ - ‘We raken een zeer goeden leerling kwijt!’ - riep mevrouw Pluysaart, die weder met hare kersen begonnen was en aan het lessengeld dacht. - ‘Heeft u vrienden, of kennissen te Amsterdam, meneer Staak?’ - vroeg Mr. Adriaan Beelmann. - ‘Ik ken er niemant - maar ik zal probeeren....’ - ‘Pardon! wilt ge mij het voorrecht toestaan, van u met mijn vader in aanraking te brengen. Die kent alle schilders in de hoofdstad. Hij zal u gaarne aanbevelingen meêgeven aan de eerste kunstenaars. 't Is soms van groot gewicht bij 't begin van een veelbelovend kunstenaarsleven met beroemde mannen in kennis te komen! Ik weet zeker, dat een woord van mijn vader in Amsterdam grooten invloed heeft - en wij zullen ons de eer aanmatigen, dat wij u ontdekt en voor de kunst gered hebben!’ Herman stak den vriendelijken spreker de hand toe. Hij zag nu vuurrood van aandoening - zijne lippen trilden, maar kosten niets zeggen. Gelukkig dat Marianne thands haar blond kopjen aan zijn schouder legde - hij kon zich voorover bukken en niemant bemerkte, dat een traan van verrukking op het blanke voorhoofd der kleine viel. |
|