Het vuur, dat niet wordt uitgebluscht
(1868)–Jan ten Brink– Auteursrechtvrij
[pagina 111]
| |
Wat er in de binnenkameren van de huizinge Staak van Welsland voorviel, nadat het groote diner was afgeloopenHerman bewoonde eene kleine achterkamer op de tweede verdieping, in den tuin uitziende. 't Is éen uur in den nacht. Hij zit met het hoofd in de hand en tuurt naar de vlam van zijne lamp. Het dessert was onder veel rumoer en vele toasten afgeloopen. Men had Louis' gezondheid verschillende malen gedronken. Machteld had luid gelachen en dikwijls het woord gericht tot Van der Maliën tegenover haar, daar de beide heeren Staak haren volkomen weêrzin hadden opgewekt, de een door zijne diplomatieke stilzwijgendheid, de ander door zijne lompe luidruchtigheid. Dit was Herman niet verborgen gebleven. Maar op nieuw was het gebleken, dat zijne stille vereering voor Machteld hem eene zeer groote teleurstelling zou bereiden, daar zij nimmer eenige genegenheid zou kunnen koesteren voor een jongmensch, zoo geheel zonder smaak en zoo volkomen ervaren in den preektoon, als hij. Machteld was wuft, dacht hij, schoon zonder eenige schuldige lichtzinnigheid - zij stelde zich steeds erger voor dan zij was. Zij had er genoegen in zich de eene of andere ondeugende meening toe te schrijven, die ze werkelijk niet zou kunnen belijden, en zoo dikwijls hij zelf in de gelegenheid geweest was haar te hooren, had zij er immer met opzet naar gestreefd, om duidelijk te kennen te geven, dat zij aan de stoffelijke | |
[pagina 112]
| |
dingen des levens zeer gehecht was, dat zij veel geld wenschte te bezitten, dat zij prachtige toiletten zou koopen, dat zij het leven en het genot des levens hoogschatte, dat zij huiverde voor alles wat naar ernst of strengheid zweemde. Herman zuchtte wederom - toen hij deze gedachte op nieuw overwoog. Hoe zou hij ooit in staat zijn Machteld in dit opzicht te bevredigen, hij, de arme wees, die niets bezat, dan zijn vurigen ijver voor kunst en zijn klein talent. Hij zag duidelijk in, dat het louter dwaasheid was eene zoo veel eischende, eene zoo genotzieke bruid te begeeren - die fijne, kostbare bloem moest in eene weelderige serre gekweekt worden, zij eischte altijd zonneschijn, altijd warmte, altijd kostbare zorge - zou hij, de kleurling zonder vermogen, zonder plaats in de maatschappij, dat alles kunnen verleenen? Een oogenblik schoof hij onrustig op zijn stoel heen en weêr. Hij dacht aan 't verhaal van dokter Miller. 't Was soms zoo gemakkelijk fortuin te verkrijgen! En dan vormde zich nog eene gedachte bij hem - die zeer onzeker, zeer onbestemd was, maar die hij op dat oogenblik aan niemant ter waereld zou hebben durven openbaren. Doch daarna overmeesterde hem wederom moedeloosheid. Hij was nog zoo jong, wat beteekende hij, wat zou de Burgemeester, wat zou Machteld van hem denken, als ze wisten welke zijn vurigste wensch was? Niet voor het eerst deed hij zich deze vragen. Maar thands luidde het andwoord treuriger dan ooit. En dan fluisterde hem eene stem toe, dat hij zijne liefde jegens Machteld voor goed moest opgeven, daar de zaak toch voor immer hopeloos was. Hij boog het hoofd diep voorover en verborg zijn gelaat in de beide handen. - ‘Herman!’ - klonk eene zachte stem. Verrast en verschrikt keek hij op. Bella stond voor hem. - ‘Herman!’ - ging ze voort - ‘je hebt verdriet! Ik weet het. Ik kom je troosten, als van ouds, toen we kleine kinderen waren en we ons wegscholen voor de anderen. Kom spreek eens vrij uit! Dat geeft lucht! Als ons arm hart zoo bedroefd is, dat we bijna niet begrijpen, hoe we zullen leven | |
[pagina 113]
| |
tot den volgenden dag, dan is een vriendelijk woord een groote, een lieflijke troost, Herman! en daarom wilde ik je niet alleen laten - al is 't laat in den nacht!’ Bella had zacht fluisterend gesproken. Zij stond geleund tegen den hoogen rug van den fauteuil, waar Herman op zat. Deze had zijn gelaat naar haar toegewend en bemerkte aanstonds in de strakheid van hare trekken, in de zonderlinge trilling van hare stem, dat ze zeer pijnlijk was aangedaan. - ‘Maar, Bella!’ - zeî hij even fluisterend - ‘'t Zal de vraag zijn, wie van ons beide 't meest lijden moet. Sints langen tijd reeds ben-je zoo somber en in je zelve gekeerd. Ik verwonder me, dat je zoo groote smart lijdt over omstandigheden, die we toch niet veranderen kunnen. 't Is wel heel ongelukkig, als men niet met zijn voorkomen tevreden is, als men denkt, dat ieder mensch ons aanstonds naar de kleur van ons hair waardeert....’ - ‘Weet je wel zeker, dat het dat alleen is, Herman?’ - ‘Heb je dan nog wat anders, Bella?’ - ‘Daar zullen we nu niet over spreken. Ik kwam, om je iets te zeggen, dat me daar zoo even te binnen schoot aan 't dessert, maar dat ik je niet aanstonds wilde meêdeelen....’ - ‘Ja maar, Bella! je weet, we hebben ons verdriet altijd te zaâm gedeeld, ik eisch nu, dat ik ook weet, wat je kwelt. We zijn broêr en zuster, beste Bella! en hebben te zaâm geene geheimen voor elkaâr!’ Bella legde haar hoofd tegen de leuning van den stoel op de saâmgevouwen handen. Daarna zag ze Herman met een zeer vreemden glimlach aan. - ‘Neen! ik wil het je niet zeggen - jij hebt genoeg aan je eigen verdriet, Herman!’ - ‘Dat heb ik niet aan je verdiend, zuster! Ik weet wat stil pijnigend verdriet is, dat is waar! Maar zeg mij toch ten minste, wat de oorzaak van dit geheimzinnig leed is! Kan ik je niet helpen, niet verdedigen, niet beschermen? Kom zeg me, wat deert je?’ | |
[pagina 114]
| |
- ‘Zou-je 't kunnen begrijpen, Herman! dat een leelijk, akelig schepsel, zoo als ik.... hartstochtelijk lief kan hebben - dat zoo'n wezen jaren lang haar geheim kan bewaren, omdat ze hare liefste hoop nooit zal vervuld zien, dat ze stil en gelaten kan lijden, maar soms vreeselijke oogenblikken moet doorleven, als ieder rondom haar heen gelukkig is en glimlacht - als niemant er op let, als niemant vermoedt, dat haar harte in stilte doodbloedt?’ Er was een roerend kontrast in de gedwongen kalmte, waarmede Bella die woorden uitsprak en het peillooze, diepe lijden, 't welk ieder woord doortrilde. Herman had met roerlooze aandacht geluisterd. Thands strekt hij zijne hand naar haar uit en vraagt hij zachtkens: - ‘En mag ik niet meer dan dit weten, zuster?’ Bella legde haar vinger op de lippen, daarna fluisterde ze bijna onhoorbaar: - ‘Zoo er wezentlijk vriendschap tusschen ons is, laat mij dat geheim bewaren! Ik zal het nooit aan eenig mensch ter waereld meêdeelen - gij alleen moogt weten, dat ik ook mijn deel heb aan lijden en smart!’ Herman had hare hand een oogenblik gegrepen. Sidderende trok zij die terug en terwijl zij haastig achteruit trad, zeî ze snel: - ‘Ik heb je een bewijs gegeven, Herman! dat mijne vriendschap je volkomen vertrouwt. Geen enkel woord over mij zelve meer - als we goede vrienden zullen blijven, geen enkel woord meer! Ik kom spreken over Machteld, over van avond!’ - ‘Maar, lieve zuster! Ik weet hoe goed, hoe rein en nobel je hart is - hoe kun je me zoo onverwacht iets zoo rampzaligs zeggen en hoe is het mogelijk, dat ik er even plotseling over kan zwijgen. Laat ons van ons beider verdriet spreken, dat zal ons beide lucht geven!’ Bella, zag hem zwijgend en met onuitsprekelijke smart aan. Zij schudde langzaam het hoofd. Twee groote tranen biggelden langzaam over hare wangen. Oogenblikkelijk daarop herstelde ze zich en terwijl ze naar de tafel liep en daar vastberaden | |
[pagina 115]
| |
bleef stilstaan, ving ze aan, rustig en zonder hartstocht te spreken. - ‘Ik ben zeer dwaas, Herman! dat ik me zelve zoo weinig in de macht heb. Maar geloof me, dat mij dit zelden gebeurt. Alleen, als ik mij lang onder zoo veel luidruchtig en vroolijk lachende menschen moet bevinden, wordt mijn hart zoo angstig en week, dat ik, arm, zwak schepsel er niet langer tegen worstelen kan. Denk evenwel niet, dat ik aan mij zelve wanhoop. Een meisjenshart kan veel verdriet bevatten, kan ook berusten en vrijwillig offeren, wat eens het heerlijkst en het liefst mocht schijnen. Ik heb u mijn nood geklaagd en nu ben ik weder geheel tevreden. De lieve God beschikt ons niet meer ramp, dan we dragen kunnen. Ik zal gelaten dragen, wat onvermijdelijk is.... Maar, Herman, lieve broêr! een verzoek, nu spreken we er niet meer over, niet waar? Nu zullen we ons eens met uwe belangen bezig houden!’ Bellaas gelaat was met een brandend rood overdekt - hare stem klonk vaster en vloeide zoo zacht en zoet als het haar mogelijk was. Herman was geheel onder den indruk van hare woorden en pijnde zich te vergeefs, om de oorzaak van haar leed te ontdekken. Mijlen ver van de waarheid, waagde hij de zonderlingste gissingen, en dwaalde hij al verder af op de kronkelpaden zijner onmogelijke kombinatiën. Daarom wist hij niet, wat hij op Bellaas uitroep zou andwoorden, toen zijne nicht hem plotseling verraste met vrij luid te zeggen: - ‘Herman! je moet dit huis verlaten. - Je roeping eischt het!’ - ‘Dat begrijp ik ook. Maar hoe zal ik het kunnen?’ - ‘Zeer gemakkelijk! Je verklaart Papa je stellig voornemen, om te vertrekken. Je noemt een bekend schilder, op wiens atelier je wilt gaan werken - je verzoekt Papa eene kleine toelage bij je eigen inkomen. Ga naar Amsterdam, bezoek daar de scholen der Akademie of kies eene andere groote stad, maar vertrek, Herman! vertrek spoedig!’ - ‘Datzelfde heb ik dikwijls tot mij zelven gezegd en 't schijnt mij meer en meer noodzakelijk! - Ja zeker, ik moet vertrekken, Bella! ik moet weg!’ | |
[pagina 116]
| |
- ‘Ik geloof, dat het voor je 't beste is, Herman! Morgen vroeg zeg je 't aan Papa en dan zoo spoedig mogelijk weg!’ Bella was wederom tot haren neef gekomen - zij stond weêr achter zijn stoel. Daar vervolgde zij, zoo blij mogelijk sprekend: - ‘Dan zal je verdriet van zelf ophouden. We spreken nu niet over de persoon, die je.... - ik bedoel, we vragen nu niet hoe komt het, dat Herman verdriet heeft? - dat laten we rusten, dat onderzoeken we nu niet! Maar ik voorspel je éen ding, weldra zal alles voorbij zijn. Je zult naar hartelust kunnen werken, den gantschen dag door en je zult weêr vroolijk worden als weleer! Je zult niet meer denken aan het onmogelijke - je zult het vergeten, Herman! Maar je zult eene zachte, zoet vertroostende genegenheid gewaar worden - je zult genezen worden door de goddelijke gratie van de Kunst!’ - ‘Dweepster!.... Lieve zuster!’ Herman kon uit onroering zijn andwoord niet voltooyen - hij greep Bellaas beide handen en zag dankbaar naar haar op. Wat Bella uitsprak, had hij gedacht. Nooit had hij haar met zooveel vuur hooren pleiten voor wat hem op 't zeerst ter harte ging. Nooit had hij duidelijker gevoeld, dat Bellaas raad voor hem de eenige ten behoud was. Nooit had hij zijne onbevallige Nicht met meer erkentelijke genegenheid in 't gelaat gestaard. Hij stond plotseling op en drukte nog eens met vuur hare beide handen. - ‘Bella!’ - sprak hij eindelijk, na eene pooze zwijgens; - ‘ik volg dien raad! Ik vertrek, kan het zijn, nog morgen. Aan u, lieve zuster! zal ik mijn leven, mijn geluk te danken hebben, zoo er roem voor mij in de toekomst is weggelegd. Ik zal volharden en strijden - dapper strijden om de viktorie. En, Bella! je wilt mijn beschermengel blijven, niet waar, en me troosten in mijne eenzame worsteling door mij te schrijven, dan kan ik je telkens berichten, hoe het mij gaat - wat ik werk?’ Bella had zachtkens hare handen teruggetrokken en knik- | |
[pagina 117]
| |
te ja op Hermans vraag, terwijl ze eenige verwarde woorden fluisterde en opmerkte, dat ze vermoeid was en naar hare kamer wilde teruggaan. Vol belangstelling zag Herman haar vertrekken. Toen ze aan de deur gekomen was, stond ze stil en keerde op hare teenen terug. Ze naderde haren neef en greep thands schuchter zelve zijne hand. Daarna zeî ze met terneêr-geslagen oogen en bijna onhoorbare stem: - ‘Maar als je vertrokken bent, Herman! dan blijf ik hier zoo alleen.... zoo vreugdeloos achter. We waren zulke.... goede vrienden, niet waar? We hebben elkaâr alles vertrouwd, alles! Ik wilde een klein.... souvenir van je vragen, broeder! Geef me eene kleinigheid, die je eigendom is - om 't even wat!’ - ‘Ik heb niets - niets wat ik je geven kan! - Neen.... wacht eens!’ Herman had eene schaar gegrepen en in een oogwenk eene lok van zijn glanzig zwart hair afgeknipt, welke hij Bella overreikte. Zij andwoordde niets, zag niet op, maar sloop ijlings naar de deur, de hairlok in hare hand verbergend. Daarop verdween ze zonder eenig gerucht te maken.
Op datzelfde uur was in een ander deel derzelfde huizinge een geheel verschillend tafereel waar te nemen, en wel in het kantoor van den ouden heer Staak van Welsland. De donkerroode overgordijnen zijn allerzorgvuldigst gesloten en de lamp brandt zoo flauw, dat men bijna niet bemerkt, wat er in het vertrek geschiedt. De heer des huizes zet in de stilte van den nacht zijne studiën voort. 't Schijnt of hij den verloren tijd onder het feestmaal wil inhalen. Zijne sekretaire is wijd geopend. Hij staat in gebukte houding over een trommel van blik gebogen, waaruit hij zeer voorzichtig eenige papieren zoekt. Zijn bril is ter zijde gelegd. Zijne kleine grijze oogen flikkeren - 't zij uit angst, 't zij uit toorn. Zijne vingers beven een weinig. Hij heeft zijn wijden grijzen huisjas over zijn nachtgewaad heêngeslagen - zijne naakte voeten steken in | |
[pagina 118]
| |
pantoffels. 't Schijnt, of hij reeds te bed geweest is, of hij zich plotseling iets herinnerd heeft en wederom naar zijne studeerkamer is teruggekeerd. Hij gluurt van tijd tot tijd om zich heên - de breede schaduw van zijn eigen beeld aan den wand doet hem voor eene pooze schichtig opzien. Daarna haalt hij diep adem en rust een oogenblik uit. Zijn gelaat is in beweging, zijn mond vast op-een-geklemd. Maar hij buigt weder over den trommel en vervolgt zijn werk. Sommige papieren worden door hem met de uiterste voorzichtigheid opgenomen en ter zijde gelegd. Zoo heeft hij weldra een voorraad van uitgezochte papieren gereed en neemt hij uit eene andere lade eene leêge portefeuille. Plotseling wordt eene deur op het portaal naast zijne studeerkamer vrij hoorbaar bewogen. Bliksemsnel sluit hij zijne sekretaire en bluscht hij zijne lamp uit. Daarna luistert hij aan zijne deur. Het gerucht is uitgestorven en alles zwijgt rondom hem heên. Het geluid zijner eigene hijgende ademhaling verstoort die stilte voor zijn oor alleen. Onhoorbaar opent hij de deur van zijn kantoor en staart hij in de duisternis naar de plaats, waar de kamers zijner dochters zijn. Daar flikkert een lichtstraal aan 't einde van 't portaal door eene reet onder aan eene deur. Hij glijdt er heên zonder eenig geritsel, zonder hoorbaren ademtocht. Hij is voor de kamer van Bella. De deur is niet goed gesloten - men kan naar binnen gluren. De geheimzinnige vader bespiedt zijne dochter. Bella ligt nog gants gekleed op de knieën voor een stoel. De lamp verlicht haar gelaat volledig en doet duidelijk uitkomen, dat heur kroezig rood hair met geweld is losgewoeld, dat heur oogen strak gesloten zijn, dat uit heur trekken de ernstigste aandacht spreekt, dat zij bidt. Zij rept zachtkens hare lippen, zonder te spreken. Haar gebed is vurig en lang. Daarna staat ze op, zet zich op een stoel en beschouwt iets, dat ze in de hand heeft. 't Schijnt wel eene zwarte hairlok te zijn. Zij drukt deze herhaaldelijk aan hare lippen, terwijl stroomen tranen over hare wangen loopen; eindelijk werpt ze zich met het hoofd op de tafel en snikt het luide uit. | |
[pagina 119]
| |
De oude heer Staak zweeft even onhoorbaar weder terug als hij gekomen is. Hij steelt zich weder weg naar zijn kantoor en sluit de deur met een sleutel van binnen. Daarna ontsteekt hij zijne lamp met eene soort van lucifers, die bij het afstrijken geen gerucht maken. 't Is aan zijn gelaat niet te merken, dat de smart zijner dochter eenigen indruk op hem gemaakt heeft. Hij ontsluit wederom zijne sekretaire en vervolgt zijn werk. De uitgezochte papieren, die een grooten bundel uitmaken, worden allerzorgvuldigst in de portefeuille gepakt. Daarna gluipt hij wederom in 't ronde - doch merkt ditmaal niets verdachts. Hij schuift nu naar eene schrijftafel en opent eene geheime lade, waar hij eene veer doet springen, die eene verborgene opening aan 't licht brengt. Op deze plaats verbergt hij de portefeuille. En wederom keert hij naar de sekretaire terug, daar zoekt hij in eene der grootste laden en neemt er het pistoolkistjen uit, 't welk we bij eene vorige gelegenheid daar ontdekten. Al zijne bewegingen zijn stil, zonder gerucht, of hij eene schim geweest ware. Hij heeft een der pistolen genomen. Buiten doet de nachtwind de toppen der lindeboomen ruischen en zoo stil is het in 't ronde, dat hij het duidelijk verneemt en met vreeze luistert. Eindelijk onderzoekt hij zijn pistool. Het is ongeladen. Het overhalen van den haan ontstelt hem op nieuw. Hij laadt het met groote handigheid en doet er een paar groote kogels op. Ook het pistool wordt nu in de geheime lade van de schrijftafel verborgen. Daarna sluit hij alles en neemt hij zijne lamp op. Het portret van mevrouw Staak schijnt uit de ronde zwarte lijst met onheilspellende blikken naar hem heen te staren. Hij haast zich uit zijn kantoor, maar stoot zich gevoelig tegen den groenen lederen luyerstoel, die hem in den weg staat. De lamp valt hem bijna uit de bevende vingers. Hij staat stil en bedwingt het luide kloppen van zijn hart. Vervolgens glijdt hij zonder eenig gerucht naar buiten en alles is duister en beweegloos in 't geheimzinnige kantoor. |
|