Het vuur, dat niet wordt uitgebluscht
(1868)–Jan ten Brink– Auteursrechtvrij
[pagina 92]
| |
Waarin de gasten van den heer Staak van Welsland zich beter amuzeeren dan de gastheer zelf.Mejufvrouw Emérance had het den gantschen dag verbazend drok gehad. Het diner moest schitterend zijn - want Louis was jarig en Emérance had een groot zwak voor Louis. Bovendien had ze nog eene andere zorge. Haar vader en hare zusters boezemden haar soms groote angsten in. Zij wist altijd met den besten takt te vermijden, wat burgerlijk moest schijnen, wat naar slechten smaak mocht rieken, maar 't was of er soms een nijdig noodlot in 't spel kwam, om door eene lompheid van den ouden heer of door een onvoorzichtig woord harer zusters haar schoon gebouw van fatsoenlijkheid en welgemanierdheid af te breken. Emérance rust thands uit van hare belangwekkende bezigheden in eene sofa van de groote voorkamer, waar we de familie voor acht dagen aan de theetafel bezochten. Emérance heeft zich reeds in feestgewaad gedost en ziet op haar fraai klein uurwerk, dat het reeds bij vieren is, zoodat de stroom der gasten zich welhaast zal vertoonen. Zij alleen is aanwezig, om den een of ander, die onfatsoenlijk vroeg mocht komen met een flauw glimlachjen te verwelkomen. Zij draagt een laag uitgesneden kleed van zwart satijn, 't welk de onbevalligheid harer korpulentie voor een goed deel vermomt en uitstekend geschikt is, om haar aschblond hair op 't voordeeligst te doen uitkomen. Schoon ze thuis is, heeft ze toch een paar witte glacé-handschoenen aange- | |
[pagina 93]
| |
trokken, 't geen volgens hare meening volstrekt noodzakelijk is. Ze overziet de kamer nog eens met een blik van voldoening - alles getuigt van pracht, van weelde tot bont wordens toe. De deuren der suite zijn ineengeschoven en gunnen een blik op het tweede vertrek, 't welk even ruim en even prachtig gestoffeerd is als het eerste - in beide domineeren rood en goud. Driftig wordt nu eene deur geopend, en de feestvierende zoon des huizes vertoont zich in gala aan zijne achtenswaardige oudste zuster. Louis draagt een zeer zwierigen blauwen rok met glinsterende knoopen en houdt een paar nieuwe handschoenen in de hand. - ‘Waar zijn de anderen?’ - vraagt hij aanstonds met eene buitengewoon geanimeerde stem. Louis kwam van Diligentia en had ter gelegenheid van zijn feest het gantsche garnizoen op likeuren en advokatenborrel onthaald - tot groote verontwaardiging van Overste Van Asperen, die aan een kommissaris gevraagd had, of er niets te doen was tegen dat baldadig geschreeuw. Emérance zag haar broêr oplettend aan en schudde zeer zachtkens haar aschblond hoofd. Daarna verklaarde zij, dat de gantsche familie toilet maakte. Louis plaatste nu zijn gouden pince-nez met overdreven deftigheid op zijn lompen neus en zette zich achteloos naast zijne zuster op de sofa neêr. Emérance trok haar satijnen kleed haastig weg en wierp een gramstorigen blik op den jarigen lompert. Maar deze kreunde zich niet aan haar en hield zich ten ijverigste bezig, om zijne handschoenen aan te trekken. Op eens zeide hij: - ‘Emé! ik ga zondag naar Leiden!’ - ‘Zoo, Louis!’ - ‘Ja, zie je, ik wil er me nu eens heelenal aan wijden, om mijn kandidaats tegen de wintervakantie te doen - en dan een jaar later mijn doktoraal, zoo komt de zaak met Machteld in orde, begrijp je!’ - ‘Niet, als je die malle sociëteitsmanieren verkiest aan te nemen, zoo als nu! En dan komt dat gaan naar Leiden | |
[pagina 94]
| |
wel wat heel plotseling. Je deedt veel beter nog een veertien dagen hier te blijven, dan kun-je dagelijks met Machteld omgaan.......’ - ‘Nonsens, Emé! Machteld zal me toch wel nemen, als ik eerst maar gepromoveerd ben. Daar ben ik zeker van! Houd alleen maar een beetjen het oog op alles wat er hier voorvalt. Zie vooral toe op den jongen Dominé, op de officieren en op Herman..... altemaal pretendenten voor Machteld!’ Emérance glimlachte met een onmiskenbaar medelijden over de kinderachtige denkwijze van haar broeder. De Dominé had geheel andere plannen, daar wist zij van te spreken.... de officieren konden geen van allen tegen hem zelven op, en Herman.... 't was te zot, om er aan te denken! De deur kraakte en de jonge dames Isabella en Wilhelmina voegen zich bij het gezelschap. Wilhelmine heeft een prachtige roode kamelia in hare mooye blonde krullen, haar witte gazen japon is extra laag uitgeknipt, maar dat is zoo de smaak, zegt ze - en daarbij komt, dat zij den blanksten hals van de gantsche familie bezit. Bella draagt een donkerblauw kleed, dat hoog onder de kin sluit - ze heeft haar rood hair zoo cierlijk mogelijk te zaam gevlochten. Louis ziet de beide dames zeer uitvorschend door de glazen van zijn pince-nez aan. Daarna staat hij op en maakt eene deftige buiging voor Bella, die hare toevlucht in de suite zoekt, terwijl hij daarna dezelfde ceremonie voor Wilhelmina herhaalt en met groot vertoon van kluchtigheid een viuchtigen zoen op haar witten handschoen drukt. Te midden dezer exercitiën vertoont zich de heer des huizes, nog een weinig deftiger dan gewoonlijk, goelijk glimlachend tegen de dames en zich met de handen diep in den zak bij een der vensters plaatsend. Op eens stelt de gantsche familie zich deftig in slagorde. Daar is gescheld. Door de geopende deur verschijnen twee bejaarde dames, zeer lang en zeer leelijk van uiterlijk, maar zeer deftig in zijde, kant en verdere kostbaarheden. Een jong meisjen springt achter haar. De dames Dobbering worden zeer hartelijk verwelkomd door Emérance, de jufvrouw Tilmann | |
[pagina 95]
| |
wordt deftig begroet door den gastheer. De beide oude dames zitten weldra op eene der sofaas van 't vertrek. Emérance zet zich een oogenblik naast haar, om exkuzen te vernemen over vroeg komen en over de vrijheid, van eene logée meê te nemen, waarop Emérance met allerbeleefdste glimlachjens andwoordt en informeert naar de gezondheid der dames. Jufvrouw Tilmann, een zeer jong meisjen uit een naburig dorp, met een frisch gelaat en eene allervroolijkste manier van lachen, wordt terstond aangesproken door Louis en Julie, die eene buitengewone zorg aan haar kapsel besteed had en daarom eenigszins vertraagd was in hare verschijning. Pas had Louis de dames luid doen lachen, door zeer grappig Emérances stem na te bootsen, zoodra deze de dames Dobbering andwoordde, of men moest weer buigen voor den heer Snorrenberg, tweede luitenant der infanterie. Snorrenberg was een knap jongmensch, met een fijn zwart kneveltjen en een donkerrooden blos op de glad geschoren wangen. Hij kon zeer gratieus buigen over zijn hoofddeksel en zeer bescheiden rammelen met zijn sleepsabel. De oude heer Staak schudde hem met voorkomendheid de hand en vertoonde een zeer belangstellend gelaat, toen Snorrenberg veelbeteekenend opmerkte, dat het heel lief weêr was. Daarna wist de jeugdige luitenant zich eenigszins te verplaatsen en ongemerkt post te vatten naast Wilhelmina, die hem zeer intiem de hand reikte en voorts fluisterend met hem begon te spreken. 't Was van algemeene bekendheid, dat Snorrenberg zeer drok het hof maakte aan de jongste dochter des huizes. De komst van Dominé Kerneman maakte alleen sensatie bij den gastheer en bij de dames Dobbering, zoodat Emérance al spoedig gelegenheid vond op te staan en hare plaats aan den Dominé over te laten, toen Van der Maliën met zijne vrouw binnentrad. Beider verschijning trok zeer de aandacht der aanwezigen. De kantonrechter vertoonde zich op zijn voordeeligst in 't zwart en wist iets ongedwongen cierlijks aan al zijne bewegingen te schenken, waardoor hij zich aanstonds als man van smaak en beschaving onderscheidde. Mevrouw | |
[pagina 96]
| |
Van der Maliën maakte diepen indruk door hare trotsche schoonheid, door hare weelderige zwarte vlechten, hare bleeke gelaatskleur en door haren zilvergrijzen moiré-zijden japon. De oude heer Staak boog verschillende malen te veel voor zijne nieuwe gasten en noodigde de vrouw van den kantonrechter, een oogenblik op een divan aan 't venster plaats te nemen. Mevrouw Van der Maliën zette zich zonder te spreken neêr en keek naar het gezelschap met een gelaat, 't welk niets uitdrukte, maar eigentlijk zeggen wilde: hoe komt die zotte troep hier toch eigentlijk bij elkaar! Intusschen kwamen er voortdurend nieuwe gasten aan. Een jongmensch met een glad geschoren gezicht, doordringende donkere oogen en een zeer gedienstigen glimlach op de lippen werd als Dokter Miller verwelkomd, eene dame met een valsch gebit en een hoogen japon met groene ruiten volgde hem, als zijne zuster. Twee luitenants der artillerie in ‘politiek’, bogen daarop met passenden zwier voor Emérance. Ten slotte verscheen de Baron Croonenburch van Ermelo en Freule Machteld. De gastheer scheen hierdoor geheel van zijn stuk gebracht. De Burgemeester deed niets, om in 't oog te vallen en trok toch ieders aandacht. Zijne houding was steeds eerbiedwekkend, maar zoo als hij thands verscheen, met zijne liefelijk bloeyende dochter aan den arm, vormde zijn achtbaar gelaat, zijn dun wit hair en wellicht ook de leeuwenorde in zijn knoopsgat een geheel, 't welk de keur van den drakenheemschen beau-monde niet weinig ontzach inboezemde. De gesprekken werden reeds met zekere opgewektheid gevoerd. Vooral door Louis, die zich naast de twee luitenants in politiek had geplaatst en jufvrouw Tilmann met Julie en de zuster van den dokter luide deed lachen, om tal van aardigheden, welke hij te Leiden had leeren kennen en die thands door hem met de noodige coupures werden voorgedragen. In een hoek van de suite stond Herman, voor 't oogenblik door niemant opgemerkt. Het was nu sints lang de gewoonte, dat Herman de openbare feesten van het huisgezin bijwoonde en de meeste Drakenheemers uit de fatsoenlijke waereld hiel- | |
[pagina 97]
| |
den het er voor, dat Herman eigentlijk het genadebrood bij zijn Oom aan huis at - zoodat men hem met eene zekere negligentie behandelde, die hem sints lang ten allersterkste verdroot. Zijne teruggetrokken houding, zijne schuwheid en onhandigheid bij openbare of huislijke festiviteiten waren er nog door vermeerderd en ieder hield den ‘javaanschen’ jongeheer Staak voor een minder aangenaam fragment van de familie. Van daar, dat Herman eigentlijk weinig bekend was en dat men, zonder bepaald opzet, bij hem zelven geen den minsten lust opgewekt had, om eenige avances te maken. Dat het thands de feestdag van Louis was, dat men daar zoo grooten ophef van maakte, was hem te meer hinderlijk, naar mate Louis bij dergelijke gelegenheden een beslissender toon aannam en zijne huisgenooten met laatdunkender minachting bejegende. En eindelijk was het hem boven alles onaangenaam, dat.... Louis zich altijd met de meeste driestheid aan de zijde van Machteld bewoog. Het luid gepraat der gasten onderging plotseling eenige wijziging, toen de ontzachwekkende groote lakei Frederik in gala liverei: grijzen rok, rood vest en zwarte broek, alles met goudgalon overladen, bij den ingang van de suite verschenen was en aan ‘Freule’ Emérance op fluisterenden toon had meêgedeeld: ‘que Mademoiselle était servi.’ Eenige sekonden later heeft zich een deftige optocht der gasten gevormd, die langzaam door den breeden marmeren gang naar de eetzaal trekt. De oude heer Staak heeft mevrouw Van der Maliën zijn arm geboden - hij gaat met gebukten hoofde, alsof hij naar eene strafoefening gebracht wordt. Dominé Kerneman geleidt Bella en vindt nog gelegenheid een vriendelijk woord te spreken, dat met groote dankbaarheid wordt opgevangen. Louis pronkt met Machteld en luitenant Snorrenberg komt langzaam met Wilhelmine aan 't slot van den optocht. De groote eetzaal van het hotel Staak van Welsland was inderdaad een zeer ruim en zeer prachtig gemeubeld vertrek. De wanden waren in vierkante vakken verdeeld en met mythologische tafereelen beschilderd, waarbij Jupiters bliksem, | |
[pagina 98]
| |
Apolloos lier en Venus' naaktheid het meest in 't oog vielen. De schilderingen waren van een geoefend, doch middelmatig penceel uit de achttiende eeuw en dagteekenden uit de dagen van Prins Willem V. De heer Staak had er bizonder meê op en 't was zijne eerste taak geweest, toen hij zich in Drakenheem vestigde, om eene goede som gelds voor de restauratie dezer kunstgewrochten af te zonderen. De drie kolossale ramen van het vertrek, die tot op den vloer afdaalden, waren wijd geopend en gaven toegang tot den tuin. Eene lichte geur van rezeda zweefde bijna onopgemerkt door het vertrek. De kolossale tafel, met kristal, zilver en pièce-de-milieu overdekt, bood zitplaatsen voor meer dan twintig gasten. Emérance had met veel schranderheid en onder urenlang overleg de orde van aanzitting geregeld. Aan 't hooger deel troonde weldra mevrouw Van der Maliën tusschen den Burgemeester en den gastheer. Dominé Kerneman ontmoette aan zijne rechterhand de oudste der dames Dobbering en aan zijne linker mejufvrouw Emérance zelve. Van der Maliën zette zich glimlachend naast de logee der dames Dobbering en mejufvrouw Wilhelmine, die op hare beurt haren cavaliere servente aan hare rechterzijde geëischt had. Op dezelfde wijze waren de overige gasten verdeeld. De held van het feest had Machteld aan zijne zijde geplaatst en bevond zich links van mejufvrouw Dobbering No. 2, die dokter Miller tot buurman had. De dames Staak, Julie en Bella, waren met de artillerie-officieren belast, Herman zat aan het lager einde naast Bella en jufvrouw Miller. Er heerschte eene kleine pauze op het oogenblik, toen ieder tot zijne bestemming gekomen was en men zag een telegrafiesch hoofdknikken tusschen Emérance en haren vader, 't welk opgevolgd werd door een paar vriendelijke woorden van dezen laatste tot Dominé Kerneman en eindelijk zich oploste in een kort eenvoudig gebed van den predikant, met zeer bescheiden stemgeluid uitgesproken. Snorrenberg fluisterde daarop Wilhelmine in 't oor, dat hij wel eens gelezen had van een ellenlang gebed aan tafel, bij | |
[pagina 99]
| |
gelegenheid van een groot diner door een korpulent dominé uitgegalmd en dat de ceremoniemeester toen geroepen had, om ‘de tweede soep.’ Wilhelmine zei, dat hij die aardigheid uit de Aurora gestolen had en Snorrenberg andwoordde, dat het zeer gevaarlijk was om over de Aurora te spreken, daar er ter wille dezer jonge dame ten allen tijde zeer epineuze quaestiën onder de nederlandsche letterkundigen aan de orde waren. Maar omdat Wilhelmine weinig of volstrekt geene letterkundige ideeën bezat, lette zij niet op deze beweering. De gewone deftige stilte, welke den aanvang van een plechtigen maaltijd pleegt te kenmerken, heerschte thands ook in de eetzaal des heeren Staak. Fluisterende gesprekken tusschen de jongelui en sommige beleefde frazen tusschen de voornamere gasten aan het hooger einde, was nog alles wat men vernam. Aan 't lager einde werd zacht, zeer zacht gesproken door Bella en Herman. - ‘Is er nieuws, Bella?’ - ‘Geen nieuws! Ik heb Papa ernstig gevraagd, mij te zeggen, wat er van aan was, maar 't schijnt, dat nog niets bepaald is.’ - ‘Als het waar was....’ - ‘Welnu!’ - ‘Dan moet ik weg, Bella! De stad uit!’ - ‘Maar Herman! nu merk ik het toch duidelijk...... niet waar, je zoudt het denkbeeld niet kunnen dragen, dat Louis aan Machteld verloofd werd!’ - ‘Stil, ze zouden ons kunnen hooren! En zie je, ik wil het je wel zeggen, maar het wordt mij hoe langer hoe enger hier in huis. Ik weet niet, wat er van mij worden zal! Wat Freule Croonenburch betreft, zij is veel te goed voor Louis, niet waar? En dan, Bella! je weet wat ik wil, wat ik hoop, en......’ Op dit oogenblik vroeg jufvrouw Miller iets aan Herman over de namen van sommige goden aan den wand. En het gesprek werd voor een oogenblik gestaakt. Snorrenberg zat intusschen zeer intiem met Wilhelmine te fluisteren: | |
[pagina 100]
| |
- ‘Luister, Mina! waarom kwam je gisteren avond niet aan 't Tolhuis?’ - ‘'k Had er niet veel trek in, Arthur! 't was zoo drukkend warm en zonder Louis kon ik toch niet gaan.’ - ‘Hadt-je 't Louis niet gevraagd?’ - ‘'k Had er zoo iets van opgeworpen, maar hij andwoordde niet veel en is later bij Van der Maliën gaan theedrinken. 't Is wonder, zoo druk hij het thands met den kantonrechter heeft.’ - ‘Nu, ik heb me er schandelijk verveeld met een paar jongelui! 'k Zal je straks nog meer détails vertellen, want je cavalier links let op ons.’ De cavalier links was, gelijk wij hebben opgemerkt, de achtbare heer kantonrechter zelf, die eenige beleefde woorden tegen jufvrouw Tilmann had gesproken en daarna oplette wat zijne buren zouden zeggen. Daar Wilhelmine alleen ooren had voor haar aanbidder, die ze al fluisterend ‘Arthur’ en luide ‘meneer Snorrenberg’ noemde, baatte het den beleefden Van der Maliën luttel, of hij eenige vroolijke opmerkingen in 't midden bracht - en omdat ook jufvrouw Tilmann niet zeer spraakzaam was, schoon voortdurend glimlachende, besloot hij zich tot Louis te richten, die juist tegenover hem zat. Louis had het zeer druk met praten, drinken en eten. Hij was, als altijd zeer met zich zelven ingenomen en geloofde, dat hij een sterken indruk op Machteld maakte. Machteld zelve scheen niet zeer opgewekt. Ze had een afkeer van lompheid en ongemanierdheid en Louis had haar uit luidruchtigheid, alsmede ten gevolge van delibatiën op Diligentia, tot tweemalen toe vrij ruw aan den arm gestooten, zoodat de inhoud van een glas portwijn, waarvan ze hoogst voorzichtig even proefde, bijna op haar feestgewaad was uitgestort. Machteld sloot hare lippen daarom vast op elkaâr en scheen van plan geen woord meer te spreken. Daar zij aan hare linkerzijde niemant anders had dan den ouden heer Staak zelven, viel het haar niet moeyelijk dit voornemen ten uitvoer te brengen. De gastheer scheen de dischgenooten zoo | |
[pagina 101]
| |
weinig mogelijk met zijne tegenwoordigheid te willen lastig vallen, hij richtte de lichtblauwe glazen van zijn bril steeds zeer bescheiden op zijn bord, een paar malen begroef hij zijn neus zeer diep in zijn zakdoek, en vouwde dien wederom met zonderlinge voorzichtigheid op. Mevrouw Van der Maliën sprak op kwijnenden toon met den Burgemeester, duidelijkst klonk aan dat deel van de tafel de eenigszins schrille stem van jufvrouw Dobbering No. 1, die met den jongen predikant een klein godgeleerd dispuutjen had aangevangen. 't Was opmerkelijk baarbij de houding van Emérance waar te nemen. Zij wist steeds een woord in 't midden te brengen, 't welk de meening van den dominé ondersteunde, zonder al te duidelijk hare sympathie aan den dag te leggen. Juist, toen de drokte van het diner haar glanspunt bereikte, toen het heir der gehuurde bedienden in zwarte rokken en witte dassen, onder de bevelen van den eerbiedwekkenden Frederik, fijne schotels en fijnen wijn op 't onderdanigst aanboden en telkens een glimlach om de lippen van den kantonrechter deden krullen, als zij den titel van de een of andere wijnsoort op 't wreedst deden verongelukken - juist toen viel het gesprek aan 't hoogereinde op den weldra te benoemen nieuwen voorlezer en voorzanger der hervormde gemeente. Jufvrouw Dobbering, No. 1, had luide gevraagd: - ‘He, Dominé! wanneer krijgen we nu onzen nieuwen voorzanger! Ik heb me al een paar keer geërgerd over die pedante sekondanten van Eizerings kostschool! Is dat voorzingen?’ - ‘De vergadering van ouderlingen en diakenen is nog eenigen tijd uitgesteld, omdat mijn kollega zich wat onwel gevoelde en de zaak geen haast schijnt te hebben!’ Dominé Kerneman andwoordde opzettelijk met zachter stem dan gewoonlijk, omdat hij de quaestie zeer ongaarne aan de orde zag gesteld. Maar reeds had de Baron Croonenburch zijne aandacht op de woorden van den predikant gevestigd en met een geestigen glimlach hoorde men hem vragen: - ‘Zijn er ook kandidaten voor die betrekking, Dominé?’ | |
[pagina 102]
| |
- ‘Er hebben zich verschillende sollicitanten aangemeld!’ - andwoordde de leeraar. - ‘Mag ik zoo vrij zijn u dringend een kandidaat aan te bevelen, dien ik met mijne stem zal ondersteunen?’ Dominé Kerneman boog eenigszins verlegen. - ‘Kent u onzen oud-veldwachter, Kees Doren, Dominé?’ - ‘Ik heb den man éens bezocht!’ - ‘Dat heb ik vernomen en tevens weet ik, dat onze brave invalide dit postjen gaarne aan zijn zoon, den hulponderwijzer van de stads-armenschool zou zien toegekend. Zoudt u mijn kandidaat willen ondersteunen, Dominé?’ De Burgemeester sprak met zekere intentie. De jonge predikant zag hem met hoogachting aan en gaf te kennen, dat hij gaarne zijne beste pogingen, tot ondersteuning van 's Burgemeesters kandidaat zou aanwenden. Daarop bracht jufvrouw Dobbering zeer deftig in 't midden, dat ze vurig hoopte in den aanstaanden voorzanger een jonkman van ernstige denkwijze te mogen begroeten. De Burgemeester glimlachte snel en richtte op eens het woord tot Herman, die schuins tegenover hem zat en stil met Bella bleef fluisteren. Een donkere blos overdekte 's jongelings gelaat, toen hij zijn naam hoorde noemen, toen hij bemerkte, dat verschillende der dischgenooten hunne blikken naar hem henen wendden. De Burgemeester vroeg eene goede getuigenis voor de Dorens, zoo vader als zoon, omdat men hem gezegd had, dat Herman dezen dikwijls bezocht. - ‘Ik ken de Dorens zeer goed, - ik durf bijna zeggen dat ik hen onder mijne beste vrienden tel!’ - andwoordde Herman met luide hartklopping. - ‘Fatsoenlijker, braver menschen dan zij, ken ik weinig; 't zou een groot geluk zijn voor den ouden man als zijn zoon het werd!’ - ‘Bij een voorzanger komt het dunkt me het meest op zuiverheid in de leer aan!’ - riep jufvrouw Dobbering. - ‘Ik wist niet, dat dit slag van menschen zoo merkwaardig was!’ - zeî Emérance half luid tot den dominé. | |
[pagina 103]
| |
Maar de Baron Croonenburch had weêr het woord tot Herman gericht: - ‘Een fraaye kop, die oude Doren, niet waar?’ - ‘En een helder hoofd, meneer de Burgemeester!’ - ‘Hij was mijn beste veldwachter, voor eenige jaren, en nog altijd komt hij van tijd tot tijd bij mij op 't Stadhuis. Niemant mijner ondergeschikten, welken ik liever de hand druk!’ Emérance verwonderde zich met groote verwondering. In 't eerste had ze Herman met dreigende blikken aangezien en zich uitermate verbaasd over de brutaliteit, waarmeê hij van zijne vriendschap voor ‘dat volk’ sprak, thands nam ze zich in acht, de Burgemeester en ook de Dominé schenen het stellige plan te hebben opgevat, om die achterbuurts-menschen te protegeeren. Alleen, mevrouw van der Maliën keek met de uiterste onverschilligheid in 't ronde. Zij vond het diner allerbelachelijkst; er waren verschillende fouten gemaakt tegen de gewone maaltijds-etikette en zelfs een fatsoenlijk man, als de Baron Croonenburch, scheen zich daarin te schikken, dewijl hij zeer opgewekt sprak over ‘arme lui’. Emérance had echter op behendige wijze de hoffelijkheid van den Burgemeester verschalkt, door zijne aandacht af te leiden van de zaak in quaestie. Zij had de gewenschte afleiding ontdekt in een stedelijk feit, de richting van eene spoorweglijn, eene levensvraag voor Drakenheem. En terwijl de Burgemeester ditmaal met levendigheid andwoordde en ook de oude heer Staak aan de diskussiën deel nam, wist ze zeer stil tot Dominé Kerneman te zeggen: - ‘Is het ook uw wensch, Dominé! dat de jonge Doren voorzanger worde?’ De predikant zag de spreekster verrast aan. Ze had zeer zacht en voorkomend gesproken, wat mocht hare bedoeling zijn? Hij andwoordde beleefd, dat hij zeer vreesde voor het welslagen van de benoeming, daar zich wellicht eene groote partij tegen den jongen onderwijzer zou verzetten om geloofsgronden. | |
[pagina 104]
| |
- ‘Goed, dat ik het weet, Dominé! Papa is ouderling. Ik sta u borg voor zijne stem!’ De leeraar sprak met de meeste hoffelijkheid zijn dank uit, maar merkte zeer wel op, dat jufvrouw Dobbering hare oogen hoogst geheimzinnig ten hemel had geslagen, en dat Emérance met de grootste bedaardheid haar gesprek over de spoorweglijn hervatte, alsof ze aan niets anders gedacht had. Louis had met zijne oudste zuster bepaald, dat er tusschen het diner en het dessert eene groote pauze zoude gehouden worden. De gasten zouden zich dan in den tuin verzamelen. Dat gewichtig oogenblik was nu gekomen. Louis tikte met zijn mes tegen het glas en gaf ‘de vrienden’ op beleefde wijze te kennen, dat ze opstaan mochten en dat ze, zoo ze wilden, in den tuin konden gaan wandelen. Voor de meesten was dit eene gewenschte verpoozing. Onder vrij wat rumoer en gelach verspreidden zich de jonge dames door den tuin. Er vormden zich verschillende groepen - de heeren rookten en wandelden op en neêr. In een priëel van bloeyende heesters zetten zich de dames Dobbering, mevrouw Van der Maliën en de gastheer. 't Gesprek was niet bizonder vlottend, toen de jonge, schrandere dokter Miller verscheen en tot groot genoegen van mevrouw Van der Maliën een levendig gesprek aanving. Haar echtgenoot had eenige keeren de paden doorkruist en langs de perken gewandeld, toen hij in eene zijlaan Louis zag aankomen. Aanstonds gaven ze elkander een teeken. Louis snelt naar den kantonrechter, beide blijven staan. - ‘Hoe staat de zaak?’ - vraagt de jarige muzenzoon. - ‘Uitmuntend. Laura is gepraepareerd. Ik weet niet of ze mij gelooft, maar zij heeft althands geene observatiën gemaakt. Ik moet naar den Haag en Amsterdam, om over eene lastige procedure te onderhandelen met de hoogste autoriteiten. Ik kan wel acht tot veertien dagen worden opgehouden!’ - ‘Vive les gens d'esprit! En wanneer zullen we op reis gaan?’ - ‘Me dunkt aanstaanden maandag of dinsdag, naar mate de boot vaart. Ik zal eens informeeren!’ | |
[pagina 105]
| |
- ‘Ik ben razend blij, dat je meê gaat, Van der Maliën! 't Zou anders, als ik hier had moeten blijven, ontzettend saai geworden zijn. En, wat zeg je van de lui van daag?’ - ‘Niet veel beter dan anders. Wat is die dominé weer embètant! Ik geloof, dat Laura nog den goeden smaak had te geeuwen!’ Doch hier werden de heeren gestoord. Twee jonge dames, jufvrouw Tilmann en Julie, huppelden door de laan naar de beide heeren en vonden goed hen met allerlei onbeduidende vragen lastig te vallen. Van der Maliën trok dadelijk partij van de omstandigheden en ving aan de beide jonkvrouwen met allerlei kluchtige opmerkingen te vermaken. De kantonrechter vond er een soort van genoegen in, om de jongste dames van het gezelschap met zeker beleefd sarkasme in verlegenheid te brengen - eene gewoonte, die reeds zeer de aandacht van mevrouw Van der Maliën getrokken had. Louis liep eene pooze meê, maar vond eindelijk goed zich hier en daar te vertoonen bij de verschillende groepen, die zich met de gewichtige bezigheid van koffiedrinken bezig hielden. Freule Machteld had zich in velerlei opzicht bevrijd geacht, toen ze van het gezelschap haars tafelbuurmans ontslagen was. Dat er als het ware op dien dag eene geheimzinnige overeenkomst gesloten werd tusschen haar en de familie Staak, kreunde haar op dit oogenblik zeer weinig. Zij was vrij, dacht ze, om te doen, wat haar behagen zou, en als Louis haar zoo weinig behagen mocht, als gedurende het diner het geval was, dan zou ze hem eenvoudig afzeggen, dacht ze. Aanstonds na het scheiden van de tafel, had ze heur vader opgezocht en hem al hare bezwaren meêgedeeld. De Baron hoorde haar belangstellend aan en andwoordde met een enkel woord, terwijl zijn open, mannelijk gelaat door een nevel van zorg overdekt werd. 't Deed hem een wezentlijk genoegen, toen Dominé Kerneman zich bij hen voegde en de kleine wandeling met hen deelde, die ze onwillekeurig gekozen hadden langs de schoonste bloemperken van den tuin, terwijl van alle zijden het vroolijk gekeuvel der gasten tot hen doordrong. | |
[pagina 106]
| |
De zon was bijna ondergegaan. Eene frissche avondkoelte bood de liefelijkste verademing voor de eenigszins drukkende hitte des dags. De drie wandelaars waren weldra in een ernstig gesprek gewikkeld, schoon Machteld telkens met ondeugende schalkheid de wat sombere stemming van haar vader poogde tegen te werken. Na eene kleine pooze wandelens en juist bij het omslaan aan het eind van het voetpad, ontmoetten de drie vrienden Herman, die voor hen beleefd uit den weg wilde gaan, maar door een blik van den Burgemeester bleef staan. - ‘Dominé Kerneman meent, dat de kansen van den jongen Doren goed staan, maar dat we toch allen daartoe zoo veel mogelijk moeten saâmwerken - dat zal u wel genoegen doen, Herman!’ - ‘Ik dank u, meneer de Burgemeester. Dagelijks spreek ik er met den ouden man over. Ik weet zeker, dat vader en zoon uitermate gelukkig zouden zijn; zoo de zaak in orde kwam!’ Herman was eenigszins verlegen. Hij stond tegenover Machteld. Nog nooit had hij zulk eene schoone gelegenheid gehad, om nader met haar en haren vader in aanraking te komen, als thands. De Burgemeester had hem uit eigen beweging aangesproken. Vroeger was dit nooit geschied. Er was dus iets, waarom de Baron zoo buitengemeen spraakzaam was. Zou het zijn, omdat Kees Doren zijn naam genoemd had? - ‘Laatst hebben wij uw werk gezien, meneer Staak!’ - viel Machteld eensklaps in. - ‘Een mooi portret van den ouden veldwachter! Ik begrijp niet hoe u er het geduld voor hadt!’ - ‘Teekenen is mijne liefste bezigheid, freule!’ - ‘Hoe is het mogelijk! Al wat lang duurt, wat moeite kost, waar geduld bij hoort - is in mijn oog eene akelige kwelling! Zoo begrijp ik nog niet, hoe ik ooit muziek heb kunnen leeren.’ Herman had zich thands bij het gezelschap gevoegd. Hij wandelde naast Machteld, zijn hart sloeg met onstuimige | |
[pagina 107]
| |
vreugde. Nog nooit had hij het gewaagd haar zoo van nabij te genaken. Hij wilde zoo gaarne iets geestigs zeggen, maar 't scheen hem, of geen enkel gelukkig denkbeeld hem thands zou mogen te binnen komen. En Machteld praatte, praatte met eene vlugheid, die hem verbaasde en verwarde. De baron en de predikant spraken te zaâm en wandelden op eenigen afstand voor hem uit. - ‘Toen ik daar laatst bij die lui was, meneer Staak, dacht ik eerst, dat de oude veldwachter een arm man was, die het zeer noodig had! Maar dat bleek wel anders, toen hij mij uitlegde wie en wat hij was. Heeft hij u wel eens verteld van Waterloo? Ja, welnu hij heeft er ons zeer goed meê geamuzeerd. En daarna zagen wij uwe teekening en bleven we nog wat praten. Komt u dikwijls bij hem?’ - ‘Van tijd tot tijd, freule!’ - ‘Amuzeert hij u altijd met zijne verhalen?’ - ‘Neen, freule! Wij spreken over zijn zoon tegenwoordig - over een braaf jong mensch, die kans heeft om hier voorzanger te worden!’ - ‘'n Vervelende geschiedenis. Overste Van Asperen heeft het er ook zoo druk meê. Ik heb er geen tijd voor om me met al die dingen te bemoeyen. Ik wil de menschen graag helpen, maar al die omstandigheden te kennen en er over na te denken! Ziet u, meneer Staak, dat kost me te veel moeite, dat is me te lastig!’ - ‘Ik durf haast niet te zeggen, wat ik denk, freule!’ - ‘Welnu?’ - ‘Ik geloof, dat u met een klein ziertjen meer geduld en ernst....’ - ‘Meneer Staak! De dominé is gints!’ - ‘Ziet u wel, freule! Ik mag mijn gevoelen niet zeggen.’ - ‘Pardon! dat ik je stoor! Emérance vraagt naar je, Machteld!’ De laatste spreker was Louis. Gemeenzaam en brutaal, als altijd, stelde hij zich op eens tusschen Herman en Machteld. Hij had juist opgemerkt, dat de beide jongelieden te zamen | |
[pagina 108]
| |
spraken. En hij vond het ongepast, dat Herman, haast nog een kwâ-jongen, een intiem diskoers met een meisjen zou houden, 't welk, naar zijne voorstelling, aan hem zelven verloofd was. Hij bood haar aanstonds met de uiterste pretentie zijn arm en troonde haar meê, terwijl Herman geheel onthutst op de plek staan bleef, waar 't gesprek zoo ruw was gestoord. Een gevoel van de uiterste bitterheid maakte zich van hem meester. Maar allermeest beschuldigde hij zich zelven en verweet hij zich zijn gebrek aan takt. Hij wist, dat Machteld hem thands zou bespotten en dat wellicht in gezelschap van Louis. Hij wist, dat Machteld zich altijd voordeed, alsof ze in niets ter waereld belang stelde - maar met zijn hart geloofde hij, dat zij alles overdreef uit zekere jonkvrouwelijke petulantie - dat ze elke gedachte, hoe grillig ook, met de uiterste oprechtheid openbaarde. Na een paar stappen te hebben gedaan, bevond hij zich bij het priëel, waar zijn oom, dokter Miller, mevrouw Van der Maliën en de dames Dobbering bij-een-zaten. De dokter deed een verhaal en ieder luisterde. Herman bleef staan bij den ingang, terwijl hij verstrooid eene kamperfoelie plukte. Niemant lette op hem, men hoorde naar den dokter, die zulke interessante familiegeschiedenissen kon vertellen. Er was ergens op een kasteel in de nabijheid eene oude adellijke dame overleden, van wier rijke nalatenschap thands gehandeld werd. - ‘En was de douairière Van Weert werkelijk zoo rijk, dokter?’ vroeg mevrouw Van der Maliën. - ‘Gedurende haar leven wist niemant, dat ze zoo buitengewoon rijk was. In hare laatste ziekte stond ik haar dagelijks bij. Ik had weldra haar vertrouwen gewonnen en vernam, dat haar vermogen bijna een millioen bedroeg!’ Juist bij deze woorden zag Herman toevallig naar binnen in 't priëel en bemerkte hij, dat de oude heer Staak zijn gantsche gelaat in zijn neusdoek begroef en daarna met de uiterste voorzichtigheid den doek oprolde en diep in zijn rokzak verborg. Voor 't overige zat de gastheer met belangstelling te luisteren - dat hij een paar afgewaaide bladeren | |
[pagina 109]
| |
van den grond opnam en deftig bestudeerde lag geheel in zijne eigenaardige wijze van doen. - ‘Maar, wat ieder het meeste verwonderde, was, dat ze bij testament aan verschillende instellingen van liefdadigheid zulke aanzienlijke legaten vermaakte, terwijl het wettig deel van hare eenige dochter zooveel mogelijk is besnoeid!’ - ‘Overdreven vroomheid!’ - fluisterde mevrouw Van der Maliën. - ‘Vraag exkuus, mevrouw! 't Was alleen een gevolg van langdurige gewetensknaging!’ Herman hield nog steeds zijn Oom in 't oog en bemerkte, dat deze zijn bril vastzette, die dreigde af te vallen. - ‘Iets geheimzinnigs was er zeker met het fortuin van die familie!’ - zeî jufvrouw Dobbering, No. 2. - ‘De douairière heeft op haar sterfbed alles gezegd en verzocht, om hare dochter na haar dood in te lichten - tevens gelastte zij haren Notaris, om als er naar de redenen van hare handelwijze mocht worden gevraagd, alles te openbaren!’ - ‘Ik ben zeer nieuwsgierig, wat het wezen mag!’ - merkte de oude heer Staak zeer langzaam en zeer zacht sprekende op. Hij speelde nog altijd met de bladeren en glimlachte bovenmate vriendelijk. - ‘Eene eenvoudige geschiedenis, meneer Staak!’ - andwoordde de dokter. - ‘De douairière had van haren overleden echtgenoot vernomen, dat zijn fortuin hem eigentlijk niet toekwam. De vader van dezen, de oude Baron van Weert had met Keizer Napoleon den tocht naar Rusland gemaakt als garde-du-corps. Bij de algemeene vlucht had hij aan zijne zijde een boezemvriend zien sterven van kommer en verdriet, een fransch Kolonel, die hem in zijn uiterst oogenblik een kistjen toevertrouwde, waarin aanzienlijke waarden in effekten, grootendeels als oorlogsbuit door den Franschman bijeengebracht. De Baron beloofde dit kistjen aan de familie van den Kolonel te zullen overhandigen. Hij deed het niet. Inden aanvang stelde hij een onderzoek in 't werk naar de betrekkingen van zijn gestorven vriend, maar daar hij deze niet | |
[pagina 110]
| |
ontdekte binnen een kort tijdsverloop, liet hij het onderzoek varen. Hij behield het vermogen van den franschen Kolonel en liet na zijn dood een schrijven aan zijn zoon achter, waarin hij de zaak ophelderde en verklaarde, dat hij de kracht niet bezeten had, zich van zijn plicht te kwijten. De zoon deed nu op nieuw onderzoek naar de familie van den Kolonel, maar ditmaal waren alle pogingen werkelijk te vergeefs. De zaak bleef er bij - een licht te begrijpen gevoel van eerbied voor de nagedachtenis zijns vaders deed hem het geheim ten strengste bewaren, ook voor zijne echtgenoote. Doch de herinnering aan den oorsprong van zijn fortuin kwelde hem zijn gantsche leven lang, vooral in de laatste dagen vóor zijn dood. Toen de Baronesse van Weert in die oogenblikken zijne bekentenis vernam, beloofde zij plechtig, dat zij, noch hare dochter, ooit dit fortuin zouden aanvaarden. Thands, na het overlijden der Douairière is alles bekend geworden - de jonge Baronesse heeft reeds een zeer rijk huwelijk gedaan en deelt volkomen in de overtuiging van hare moeder.’ - ‘'n Interessante historie, dokter!’ - riep mevrouw Van der Maliën uit. - ‘'t Zou de moeite waard zijn te weten, op welke manier de meeste fortuinen tot stand komen!’ De oude heer Staak had gedurende het verhaal zijn spel met de afgevallen bladeren zeer stillekens voortgezet. Bij het laatste woord van mevrouw Van der Maliën stak hij ze in den zak en ontmoette hij juist den blik van Herman, die zijne bewegingen niet uit het oog verloren had. Eene plotselinge opschudding onder de gasten in den tuin, daar men tot het dessert naar binnen trok, deed het gezelschap in het priëel oprijzen. Toen de heer Staak Herman voorbij trad, zeî hij welwillend en zoetelijk: - ‘Waarom ben je niet bij de jongelui, Herman?’ - ‘Ik vreesde, er niet zulke aardige geschiedenissen te zullen hooren, als hier in 't priëel, Oom!’ De oude heer Staak glimlachte en hernam even zoetelijk: - ‘Die trek naar romantische, onpraktische dingen moet er nog bij je uit, jongelief!’ |
|