Het vuur, dat niet wordt uitgebluscht
(1868)–Jan ten Brink– Auteursrechtvrij
[pagina 81]
| |
Hoe de gasten van den heer Staak van Welsland zich tot den grooten feestelijken maaltijd voorbereidden en welke de opinie van Mevrouw Kerneman was.'t Was of men er te Drakenheem bewustheid van had, dat er op den meervermelden Vrijdag een groot feest zou gevierd worden in den huize Staak van Welsland. De pratende vrouwtjens bij de stadspomp hadden er in de vroegte al over beslist. Vooral vrouw Doren had het hoogste woord gevoerd: zij kende den jongenheer Herman wel, een braven, door en door braven jongen, zeî ze, die wel eens bij haar kwam, en zoo mooi teekende, enz. enz. en eindelijk volgde er een volkomen inventaris van de vermoedelijke gasten, die op het feestelijk diner zouden gevraagd zijn. En de vrouwtjens gingen met luide uitroepingen en volle emmers huiswaart. In de tweede plaats was het door velen opgemerkt, dat Frederik, de lange lakei van den huize Staak, zich buitengewoon bedrijvig door de straten bewoog, dat er 's morgens met de diligence eenige doozen en kistjens uit eene naburige groote stad waren aangekomen, met het adres: Staak van Welsland. En Frederik had een praatjen gemaakt met Van Pimperen, den veldwachter, die tegen de hooge stoep van 't Stadhuis stond te leunen en Van Pimperen had met de tong een zeer beteekenend geluid gemaakt, toen er sprake was van al den fijnen wijn, welke er dien avond zou geschonken worden op | |
[pagina 82]
| |
de partij. Daarna scheen het als van zelf te spreken, dat beide heeren even ter loops in den ‘Vroolijken Schutter’ aanwipten en dat de lange Frederik trakteerde op hoop van de feestgaven der gasten.
Ook in de woningen der drakenheemsche fatsoenlijke waereld was beweging en drokte gedurende den loop van den dag. In de deftige pastorie, waar Dominé Taaisma rezideerde - juist het hoekhuis van de Westerstraat en het plein - scheen wel de minste notitie van het feest des dags te zullen genomen worden. Dominé Taaisma was een groot korpulent heer, die altijd een soort van geestelijk kostuum droeg, een korten broek, lage schoenen met gespen en een hoog toegeknoopten jas. Hij had een bizonder vleeziggelaat en karmozijn roode wangen. Zijne oogen waren klein, grijs en steeds half gesloten: zijne stem klonk zeer dreunend en zocht altijd hare somberste tonen in, 's mans ronden, oranjekleurigen neus. Hij zat juist met zijne nicht en huishoudster koffie te drinken in eene stille achterkamer, die op een deftigen tuin uitzag. Er werd niet veel gesproken tusschen oom en nicht, welke laatste eene jonge dame van een gunstig uiterlijk was, met fraaye zwarte krullen en vriendelijke blauwe oogen. - ‘Ze treffen goed weer!’ - zeî het nichtjen. - ‘Wie?’ - vroeg de oom. - ‘De familie Staak, Oom! Er is van middag een groot diner, omdat een van de familie jarig is!’ - ‘Luister, Mina! Ge weet, dat het mij kwalijk te moede wordt, wanneer ik zoo dikwijls van die zaken daar buiten hoor spreken. Eén ding is noodig, Nicht! en de waereld ligt in den Booze!’ - ‘Ja, maar daar is nu, dunkt me, volstrekt geen zonde in om op een maaltijd bij eene deftige familie te komen. Ik geloof, dat Dominé Kerneman er ook gaat!’ De weleerwaarde Taaisma maakte eene plechtige beweging met zijne rechterhand. Daar hij zeer korpulent was, moest hij telkens diep ademhalen, voor hij een zin kon vol- | |
[pagina 83]
| |
tooyen. Eindelijk dreunde het nu van zijne vleezige lippen: ‘Er is een tijd geweest, dat de lieden hier in de stad mij ook op hunne maaltijden en feesten trachtten te noodigen. Maar de Psalmdichter zegt: Welzalig hij, die niet op het pad des zondaars gaat! Ik had mij er niet tegen verzet, zoo ik zeker geweest ware, er slechts de huisgenooten des geloofs te zullen vinden - maar, helaas, ook de kinderen van den Mammon zou ik er moeten aantreffen. Wat mijn jongere ambtgenoot doet, moge hij voor God en zijn geweten verandwoorden! Ik zal hem niet berispen. Mij is het oordeel, zegt de Heere, Heere!’ En Nicht Mina zweeg en sloop naar heur bovenvoorkamertjen, om uit te kijken op het plein naar de voorbijgangers, terwijl er zich een spijtige trek om haar anders zoo vriendelijk glimlachend mondjen plooide.
Vijf huizen verder was een gants ander dialoog te beluisteren tusschen den kantonrechter en zijne gade. Mevrouw zat in de huiskamer op eene sofa in een élégant morgengewaad. Mijnheer zat aan de koffietafel en at een schaaltjen met kersen leêg Hij wierp van ter zijde een blik op zijne echtgenoote, als iemant, die een andwoord wacht, maar het toch vreest te zullen hooren. Mevrouw Van der Maliën bemoeide zich met haar zakdoek, haar flakon en met een stapel nieuwe witte glacé-handschoenen. Eindelijk vroeg de kantonrechter: - ‘Is je hoofdpijn wat beter?’ - ‘Neen!’ - ‘Hoe denk-je over 't diner?’ - ‘Ik denk er volstrekt niet aan!’ - ‘'t Zou me spijten, als je thuis bleeft!’ - ‘Wie komen er?’ - ‘'t Gewone publiek: de Burgemeester en zijne dochter, Dominé Kerneman, de dames Dobbering, Dokter Miller en zijne zuster, een paar luitenants en misschien de ontvanger, maar dat weet ik niet zeker!’ - ‘Komt de familie Beelmann Zilverdijk er niet?’ | |
[pagina 84]
| |
- ‘Neen, ze zijn niet wel met de Staaks!’ - ‘Dat dacht ik wel! De eenige fatsoenlijke familie uit de stad komt er niet! Ik vind bij die Staaks iets zeer gemeens, ik begrijp niet, dat je me daar weer brengen wilt, Van der Maliën!’ - ‘Men moet iets doen, als men in eene kleine plaats leeft, Laura! En waarvoor heb jij bij voorbeeld je kostelijk toilet, je juweelen et le reste, als jij er niet eens gebruik van maken kunt, als je er die parvenus niet eens meê kunt bewijzen, hoe eene vrouw van de waereld zich kleedt, wanneer ze zooveel goeden smaak en fijnen takt bezit, als jij Laura!’ Mevrouw Van der Maliën ziet haar echtgenoot een oogenblik uitvorschend aan. Eindelijk zegt ze met hare zilverzachte, lieflijke stem: - ‘Je ijvert sterk voor dat diner, Charles! Komt de logée van de dames Dobbering ook meê?’ Juist wilde de kantonrechter een vrij onzacht andwoord geven, toen er een luid geschreeuw uit den gang opging. Aanstonds herkenden beiden de hevig jammerende stem van hun eenigsten spruit, den veelbelovenden, tienjarigen Henri. Van der Maliën vloog met een luidklinkenden vloek van zijn schotel met kersen op, toen de deur reeds geopend werd en de knecht den knaap binnensleurde. Henri was bijna onkenbaar. Zijn gelaat was zwart, zijne handen zwart, zijn lichtgeel kieltjen met zwarte vlakken bezaaid. De knecht had den jongenheer in den tuin gevonden, bezig met loopgraven van kruit te vormen op het oogenblik, dat er eene geweldige ontploffing plaats greep door de onvoorzichtigheid van den bengel. Zoodra het gegil van haar kind door deamer klonk, had mevrouw Van der Maliën zich van eene nieuwe dozis eau-de-cologne bediend en kwijnend gevraagd, of hij gekwetst was. De kantonrechter greep zijn zoon op, bracht hem bij het raam en ving aan zijne brandwonden te onderzoeken. Intusschen gaf hij den knecht last Dokter Miller te ontbieden. Maar zoodra hij ontdekt had, dat de zaak niet veel te beduiden had, bracht hij den jeugdigen Henri een duchtigen vuistslag tegen | |
[pagina 85]
| |
het hoofd toe, waardoor het geschreeuw verdubbelde. Mevrouw Van der Maliën vond thands het tijdstip geschikt, om zakdoek, flakon en handschoenen bijeen te pakken en met een geheimzinnigen glimlach te verdwijnen.
Ook de heeren op de Sociëteit Diligentia hadden het dien morgen tusschen tweeën en drieën bizonder drok over het feest. Aan de buitenzijde van het gebouw, onder de schaduw van een zonnezeil, stonden of zaten de jongere leden van deze hoogst fatsoenlijke vereeniging. Met zekeren eerbied lieten ze juist een bejaard heer van een militair voorkomen en eene hoogroode kleur door hunne rijen heengaan, terwijl er van allerwege eerbiedig gegroet werd. - ‘Heerlijk weêr!’ - zeî de oude heer tot een jong luitenant zonder baard of knevels en met eenig kindons, 't welk nog veel te wenschen overliet. - ‘Charmant, Overste!’ - klonk het andwoord. - ‘Geen nieuws?’ - ging Overste Van Asperen voort. - ‘'t Groote nieuws is het diner bij de familie Staak van Welsland!’ Eensklaps wendde de Overste zijn gelaat toornig af, toen hij een ander jonkman gewaar werd, die eerbiedig den hoed voor hem afnam. Deze laatste had fijne, welgevormde trekken, krullend lichtbruin hair en geestige blauwe oogen. Zijn naam was Mr. Adriaan Beelmann Zilverdijk, advokaat en kandidaat-notaris, voorloopig te Drakenheem gevestigd op het gunstig bekende notariskantoor zijns vaders. - ‘Goed, dat ik u zie!’ - riep Overste Van Asperen. - ‘Ik wilde u even spreken!’ Beide heeren begaven zich naar binnen en zetten zich aan een tafeltjen in de groote zaal der Sociëteit. Overste Van Asperen put zich uit in beleefdheden, de jonge advokaat ontwijkt ze met hoffelijkheid. Eindelijk begint de Overste fluisterend, terwijl hij de linkerhand gedurig over zijn ruwen, grijzen knevel strijkt: - ‘Als ik er niet eene gewoonte van gemaakt had | |
[pagina 86]
| |
's avonds t'huis te zitten, zou ik misschien al lang een bezoek aan mijnheer uw vader gebracht hebben - maar ik kan u ook even goed met de zaak bekend maken! 't Is eene quaes-tie van liberalisme, waarin we den steun van uw vader behoeven en ik ben overtuigd, dat elk lid der familie Beelmann Zilverdijk voor de liberale zaak in de bres zal springen!’ - ‘Vergun me eene vraag, Overste! Van wat liberalisme, van welke liberale zaak spreekt u?’ - ‘Van godsdienstige, liberaliteit, meneer Beelmann! U weet, ik ben ouderling en behoor tot de heftige tegenstanders van Taaisma!’ Op dit oogenblik kwam Van der Maliën binnen en wisselde aanstonds een vriendelijken groet met Mr. Adriaan Beelmann. In 't voorbijgaan werden eenige vragen gewisseld, waarbij ook het diner ten huize Staak ter sprake kwam. Toen de kantonrechter verdwenen was, barstte de Overste los: - ‘Die meneer Staak en zijn diner schijnen me van daag te vervolgen. Hij is ook al een van de orthodoxe kliek. Ziet u, daarom moeten wij ons des te nauwer aaneensluiten, anders zal heel Drakenheem nog door éen dominé bestuurd worden!’ - ‘Stedelijk bestuur en orthodoxie zijn overigens volkomen heretogene zaken!’ - ‘Minder dan u denkt. Taaisma laat overal zijn invloed gelden. De zaak is deze: er moet hier een nieuwe voorlezer en voorzanger in de hervormde kerk benoemd worden. Nu wil Taaisma en zijn klub, nu willen de Staaks en andere drijvers een godzalig voorzanger benoemen. Uw vader is ouderling, meneer Beelmann Zilverdijk! waarschuw hem!’ - ‘Ik dacht, dat de familie Staak nog al waereldsgezind was! We zien elkaâr niet, maar ik verneem, dat onze nieuwe predikant Kerneman op het diner van heden zal verschijnen. Hoe is dit te rijmen met 's heeren Staaks orthodoxie?’ - ‘Zeer goed. Die oude tabaksverkooper kent het onderscheid tusschen beide richtingen nauwelijks, maar heeft zich uit instinkt bij de meest behoudende aangesloten. Om zich | |
[pagina 87]
| |
zeker achtbaar voorkomen te geven is hij geheel op de hand van Taaisma, maar daar predikanten een niet gering prestige op hem uitoefenen, noodigt hij Kerneman op zijne feesten.’ En Overste Van Asperen knikte zegevierend met het hoofd, terwijl zijn gelaat een veel donkerder tint dan gewoonlijk aannam. Mr. Adriaan Beelmann Zilverdijk zag steelsgewijze op zijn uurwerk en verwenschte het oogenblik, dat hij den Overste ontmoet had. Men kende in Drakenheem des ouden krijgsmans stokpaardjen en wist, dat hij er even hardnekkig als onmeedoogend op voortholde. - ‘Wees dus zoo goed’ - ging Van Asperen voort - ‘mijnheer uw vader te waarschuwen. Ze hebben zeker den een of anderen orthodoxen hulponderwijzer van Eizerings school op 't oog. En mijn kandidaat is de zoon van een braaf soldaat, die met mij bij Waterloo gevochten heeft, die het waardig is, die...’ - ‘Ik hoop, dat uw kandidaat ook de kandidaat der liberale partij zijn zal. Hoe is zijn naam?’ - 't Is de zoon van Kees Doren, den ouden veldwachter. Ik beveel u zijne belangen ten sterksten aan, want als het goed gaat, zullen we een braven jongen gelukkig gemaakt en eene aardige overwinning behaald hebben!’ Mr. Adriaan Beelmann Zilverdijk ontving eerst nog een krachtigen handdruk van den Overste, die inzag dat hij hem niet langer ophouden mocht. Daarop stond de liberale ouderling zelf op en klampte een oud-vrijer, habitué der Sociëteit aan, die soms brochures over moderne theologie las, om hem te vertellen, dat hij met Renans Leven van Jezus begonnen was.
Nog eene andere huizinge bevond zich in Drakenheem, waar men zich in die ure met de voorbereiding tot het groote diner bezig hield. Dominé Kerneman had eene lieve stille tuinkamer, waar omstreeks half vier zich niemant bevond, dan 's leeraars bejaarde, eerwaardige moeder. Mevrouw Kerneman las in een deeltjen der Tauchnitz-uitgave van engelsche romans en zag soms naar buiten in haar tuin. Er was eene | |
[pagina 88]
| |
merkwaardige harmonie tusschen hare persoon en hare omgeving - tusschen de deftige, statige kamer met bruin geschilderde wanden, met het groote familieportret uit den patriottentijd voor den schoorsteen en de grijze dame in rouwgewaad met haren blijmoedigen glimlach en schoone donkerbruine oogen. Ook de fraai geschikte ruiker op de tafel, zelfs de korpulente cypersche kat op de vensterbank brachten iets bij om den kalmen, vredigen en tevreden geest te verlevendigen, die in dat vertrek dagelijks heerschte. Het openen der deur deed mevrouw Kerneman plotseling van hare lektuur opzien. Freule Machteld Croonenburch trad vroolijk lachend de kamer in. - ‘Grootmama!’ - hief ze aan met hare melodieuze stem - ‘Ik had u beloofd eens aan te komen, voor ik van daag naar het diner ging. Ik wilde u eens laten kijken, hoe mooi ik ben!’ Machteld wierp haar lichten sjaal en stroohoed af en vertoonde zich in den vollen luister van haar feesttoilet. Een kleed van lichtblauwe, zijde, waarvan de teere azuren tint zich uitmuntend leende, om de vlekkeloos blanke gelaatskleur der jonkvrouwe te luisterrijker te doen uitkomen - een dubbel snoer paarlen om den welgevormden hals, slechts half onder zedig geplooid gaas verscholen - een kolossale gouden armband met juweelen, doch van onbetwistbaren goeden smaak, maakten er de meest in 't oog vallende bestanddeelen van uit. Mevrouw Kerneman zag haar vriendelijk glimlachend aan en greep hare kleine hand met welgevallen. - ‘Goed, dat je komt, kind!’ - zei ze op haren eigenaardigen, zachten toon. - ‘Laatst heb je me zoo het een en ander verteld van dien student Staak en van het gesprek, dat je voorleden Zondag met je Papa hadt gevoerd. Ik kon je toen niet verder vragen, omdat mijn dominé er bij was, maar wat is er nu eigentlijk van aan? Ik heb er den gantschen dag over nagedacht!’ - ‘En u zegt niets van mijn nieuwen japon, Grootmama!’ | |
[pagina 89]
| |
- ‘Straks, melieve! Maar andwoord me nu eens eerst op mijne vraag!’ Machteld kreeg eene lichte kleur en boog het fraaye kopten schuw voorover. Toen ze echter bemerkte, dat mevrouw Kerneman haar bleef aanzien, terwijl deze zeer bedaard en zeer karakteristiek een snuifjen nam, zei ze eindelijk: - ‘Och, daar is niets bizonders van aan. Louis Staak heeft me ten huwelijk gevraagd, of liever zijn Papa heeft er den mijne over gesproken - en er is verder niets van aan!’ - ‘Wat heb je hem geandwoord, kind?’ - ‘Niets!’ - ‘Dat is niet beleefd, Machteld!’ - ‘Eigentlijk heb ik hem door Papa laten zeggen, dat ik niets van hem weten woû, dat hij eerst gepromoveerd moest zijn, voordat we over zoo iets konden spreken, en dat hij vooral niet verliefd op me mag zijn!’ - ‘Maar, kindlief! dan heb je zijn aanzoek reeds half toegestemd! Heb je hem dan lief?’ - ‘Och, Grootmama! waarom plaagt u mij zoo met dien vervelenden Louis Staak! Ik heb me tot niets verbonden. - Papa zegt, dat ik volkomen vrij ben en naar eigen inzicht moet handelen! Laat ons over wat anders spreken!’ En Machteld boog zich over mevrouw Kerneman en drukte een vleyenden kus op haar voorhoofd. Daarna zette ze zich op de vensterbank en ving aan de deftige kat bij hare ooren te trekken. Juist ging de deur wederom open en verscheen Dominé Kerneman in zwarten rok en witte das. Zoo ras hij Machteld gewaar werd, verspreidde zich eene zekere verlegenheid over zijn geheelen persoon en liep hij vrij verstrooid het vertrek op en neêr. Mevrouw Kerneman bemerkte het en vroeg aanstonds: - ‘Klaar voor het diner, Willem?’ - ‘Ja, moeder! Maar 't spijt me, dat ik u alleen laat!’ - ‘Niemedal, jongen! Ik heb goed gezelschap aan mijn boek en mijne poes!’ Machteld zag eenigszins verwonderd op, toen mevrouw Ker- | |
[pagina 90]
| |
neman den Dominé: ‘jongen’ noemde en ging daarna, voort de kat te plagen. - ‘Nu, Machteld,’ - vervolgde de matrone - ‘je moest 't beest met rust laten, dan zullen we eens over je toilet spreken, als je er maar, niet te veel aan hecht!’ - ‘Maar is dat dan kwaad, Grootmama! Ik heb plezier in mijn toilet! Als ik naar mijn zin gekleed ben, gevoel ik me eens zoo prettig. Is daar zonde in, Dominé?’ De jonge leeraar zag eenigszins verwonderd op bij deze interpellatie. Hij bleef bij de tafel staan en andwoordde: - ‘Ik geloof het niet, Freule! Als ik me niet vergis, dan zoekt men al te vaak zonde, waar ze in 't, geheel niet te vinden is.’ - ‘Wat bedoel-je, Willem?’ - vroeg mevrouw Kerneman droog, terwijl ze naar heure snuifdoos tastte. - ‘Ik bedoel, moeder! dat men dikwijls door willekeurig gebruik de eene of andere daad zonde noemt, die volstrekt geene zonde is. Wanneer een predikant, bij voorbeeld, een koncert bezoekt, zijn de menschen gewoon dit af te keuren. Waarom? Heeft de predikant niets gemeen met het gevoel voor het Schoone, is de Kunst misschien ook zonde?’ - ‘Goed, maar daarom mag je Machteld niet bederven door haar voor te spreken. Ik wed, dat ze nu nog eens zoo ondeugend wordt!’ - ‘Ik meende met reden te kunnen andwoorden aan Freule Croonenburch, dat eene zekere zorg voor het toilet bij eene jonge dame nog niet altijd zonde is. Als een jong meisjen zich gaarne met zekeren tooi omringt, die haren leeftijd voegt, dan grijpt er nog niets lakenswaardigs plaats, zoolang hare ziel vrij blijft van ijdele behaagzucht - zoo lang ze op elk oogenblik, ook te midden van hare zorgen voor een glansrijk toilet, niet schroomt hare gedachten tot God te verheffen, daar hare belangstelling in opschik nimmer de maat der bescheidenheid te buiten ging!’ - ‘Als daar geene ketterij achterschuilt, bedrieg ik me zeer. Hoe kan Machteld nu bij voorbeeld weten, waar ze aan- | |
[pagina 91]
| |
vangt behaagziek te worden en hoever ze heur zwak voor kleeding mag toegeven? Maar er is nu geen tijd voor preken, jelui moet vertrekken en Machteld moet nog eerst naar huis!’ Machteld had het gantsche gesprek met de uiterste belangstelling gevolgd. Ze glimlachte zeer tevreden, toen ze opstond. En terwijl ze de kleine zilverblonde lokken zachtkens schudde, zeî ze: - ‘Kom, Grootmama! niet knorren! Nu heb ik eens voor de eerste maal hier gelijk gekregen, daar kan ik niets aan veranderen, want uw dominé heeft het zelf gezegd!’ |
|