Het vuur, dat niet wordt uitgebluscht
(1868)–Jan ten Brink– Auteursrechtvrij
[pagina 71]
| |
Hoe de oude heer Staak van Welsland onder het gewicht zijner veelvuldige werkzaamheden gebukt gaat en wat hij aan zijne dochter Bella en aan zijn zoon Louis daags vóor het groote diner vertelde.Donderdag morgen, elf uren. De oude heer Staak van Welsland zit voor zijne schrijftafel op zijn kantoor. Waarom eigentlijk de deftig gestoffeerde studeerkamer den naam van kantoor draagt, blijft voortdurend het geheim van den heer des huizes. Er hangen kaarten en tabellen aan de muren, er staan kasten met boeken in 't ronde en er liggen groote hoopen papieren, deftig in folio gevouwen als processtukken, op de schrijftafel. Aan den muur, tegenover deze, prijkt eene fotografie in eene ronde, zwarte lijst, het portret van eene zeer burgerlijke dame met donker hair en een zeer barschen blik. 't Is Mevrouw Staak, die op vrij jeugdigen leeftijd overleden was, toen zij aan hare jongste dochter Wilhelmine het leven schonk. Het portret scheen voortdurend met verbaasd gramstorig oog in 't ronde te staren en te vragen, welke veranderingen er toch in de eerzame cigarenkoopmans-huishouding van weleer hadden plaats gegrepen. Als de oude heer soms van zijn werk opzag, ontmoette zijn blik dat portret en dan zag hij soms schuchter voor zich, alsof hij zich schaamde. Heden morgen schijnt hij het bizonder drok te hebben. Hij | |
[pagina 72]
| |
heeft zijn gouden bril ter zijde gelegd en leest eenige stukken met de hoogste aandacht. Hij draagt een wijden, grijzen huisjas, waaruit zijne dikke, lompe handen, treffende tegenstelling met zijne magere, gebogen gestalte, vrij leelijk te voorschijn komen. Zijn gelaat is in tallooze rimpels geplooid, zijne kleine dwalende oogen turen met alle inspanning op het papier. Als hij eene pooze toeft, ziet hij telkens bedaard om zich heên en door de breede ramen naar buiten op het plein. Er is iets onmiskenbaar geheimzinnigs in zijne manier van studeeren. Hij staat verschillende malen op, om eene sekretaire te openen, maar loopt zoo zachtkens, dat men het bijna niet verneemt. Hij ontsluit de sekretaire met de uiterste voorzichtigheid, alsof hij vreesde, dat de sleutel in het slot knarsen zou. Hij trekt zachtkens eenige laden open, om er even in te zien en sluit ze daarna even zacht. Soms grijpt hij een pak brieven en leest hij er een paar van. Daarna bergt hij ze even stil weder weg. Eens slechts wierp hij eene der laden vrij onzacht dicht. Hij had haar in verstrooidheid geopend en toen hij op den bodem een pistoolkistjen ontwaarde, had hij eene beweging gemaakt, alsof hij verrast werd. De secretaire werd uiterst voorzichtig gesloten en men liep zwevend door het vertrek op en neêr. Een oogenblik bleef de heer Staak schier stil staan. Hij haalde een zakdoek uit en begroef er voorzichtig zijn neus in. Daarna vouwde hij den doek met de meeste voorzorg te zaâm, alsof hij er iets in verbergen wilde en stak hem diep in den zak. Dezelfde liefhebberij in wegbergen bezielde hem in alles wat hij deed. Als er een snipper papier op den grond lag, greep hij hem ijlings en verschool hem in zijn huisjas. Hij liet nimmer een papier of brief, langer dan volstrekt noodig was, geopend op zijne schrijftafel liggen. Hij bracht zijn meesten tijd door met openen en sluiten van laden en kasten - en dit alles op zijne voorzichtige, geheimzinnige manier. Thands schrijft hij brieven aan bankiers en makelaars in effekten. Als hij er een gereed heeft, vouwt hij hem aanstonds | |
[pagina 73]
| |
te zaâm, schrijft hij het adres met haast en werpt hij hem in een portefeuille, welken hij zorgvuldig sluit. De heer Staak van Welsland is zeer rijk, veel rijker dan men eigentlijk wel weet. Hij heeft zeer vele bezigheden, om het beheer van zijn aanzienlijk fortuin naar behooren te regelen. Daarenboven heeft hij groote plannen voor de toekomst. Door het huwelijk van zijn zoon Louis met de eenige dochter van den Baron Croonenburch zou zijn gezin aanmerkelijk rijzen in de schatting der groote waereld, meende hij. Louis wilde zich als advokaat in den Haag vestigen. Dan zou de familie Staak hem weldra volgen, men zou betere equipaadje en fraayer paarden aanschaffen en niemant in de rezidentie, die vragen zou, of hij vroeger een tabakswinkel gedaan had, meende hij. Er waren daar toch zoo veel familiën, wier hoofden, dank zij hunner koloniale fortuinen, even goed als hij op den naam van parvenu aanspraak mochten maken, dat men hem wel vergeven zou, zoo hij gelukkig in tabak gespekuleerd had, meende hij. Juist viel zijn blik weder op het portret van de overleden Mevrouw Staak, die hem grimmiger dan ooit aanzag. Op dit oogenblik werd er zacht aan zijne deur getikt. In een oogwenk had hij zijn bril gegrepen en opgezet - in een oogwenk zijne papieren ter zij geschoven, en de lade van zijn schrijftafel gesloten. Juist werd het geklop ten tweede male herhaald, toen hij met zijne zachte, slepende stem vergunning gaf, om binnen te komen. Opmerkelijk was het, dat ook de deur van het kantoor de rust van dit vertrek niet stoorde, daar zij bij het openen niet in 't minste kraakte. De binnentredende was Mejufvrouw Isabella, op éene na de jongste dochter des huizes. Zij liep eenige stappen voorwaart, bleef toen bij eene tafel staan, waarop stapels nieuwe boeken en tijdschriften lagen en zeî met eene zachte stem: - ‘Ik wou u even alleen spreken, Papa!’ Papa zette zich deftig in een groen lederen luyerstoel en galmde statig en dof: - ‘Wat is er, Bella?’ Bella was eenigszins ontroerd. Zij staarde een oogenblik door | |
[pagina 74]
| |
de kamer, om hare gedachten te verzamelen - ze bekeek eene pooze het lint van haar ceintuur en zag daarna met vreesachtigen blik naar haren vader. Deze beschouwde haar gedurende dit tijdsverloop zonder eenige bepaalde uitdrukking door de lichtblauwe glazen van zijn bril. Zijne dochter Isabella was geene schoonheid, dat konde hij duidelijk waarnemen. Haar rechter oog was nog altijd even loensch en leelijk, haar rood hair kronkelde zich nog altijd even weêrbarstig in dikke vlechten langs hare slapen, en het hooge grijze kleed verried al te duidelijk het magere en onbevallige van hare leest. - ‘Wat is er, Bella?’ - vroeg Staak Senior andermaal met wat meer klank in de matte stem. - ‘Ik weet niet, of u er boos om zult worden, maar... maar ik wilde u wat vragen over... over neef Herman...’ - ‘Je behoeft niet te huilen, Bella! Je kunt alles vragen, wat je blieft. Wat is er met Herman?’ Bella kwam eenige schreden nader. Er rolde een traan over haren bleeken wang, dien ze haastig wegwischte. Daarna klemde ze zich aan de tafel vast en haar vader strak aanziende, zei ze haastig: - ‘U weet wel, Papa! dat ik hier in huis altijd de minste geweest ben. Ik heb Mama nooit gekend, want ik was nog geen twee jaren oud, toen ze stierf. Emérance heeft me als kind opgevoed en u weet, hoe hard en onvriendelijk zij wezen kan. Al mijne zusters en Louis hebben me gekweld en gesard van den vroegsten tijd af, omdat ik... rood hair heb en leelijk ben!’ Bella hield even op, om de palm van hare hand voor het loensche oog te houden en een heftigen, zenuwachtigen zucht te onderdrukken. Daar haar vader bleef zwijgen, ging zij voort: - ‘Ik heb nooit een vriendinnetjen gehad, toen ik jong was, want de meisjens op school plaagden me en scholden me, omdat ik zoo leelijk was. Is het mijn schuld, dat ik er zoo uitzie, Papa? Kan ik het helpen? Heb ik niet ieder zacht en vriendelijk behandeld, als ze me maar niet verweten, dat | |
[pagina 75]
| |
ik een vogelverschrikker was? Maar wie heeft zich ooit over mij bekommerd? Wie sprak met mij, wie troostte me, als ik buitenshuis met scheldwoorden overladen in een hoek zat te huilen? Ik doe u geen verwijt, Papa! Te Dordrecht had u het te drok met de zaken - en nu ben ik gelukkig zoo oud, dat ik me zelve verdedigen kan - maar is er iemant in ons huis geweest, die ooit vroeg, wat Bella aangenaam zou zijn, wat Bella wilde, waarom Bella schreide? Niemant had eenig hart voor mij, ik stond hier geheel alleen... En toch was er een, die mij beschermde, die mij gezelschap hield, die met mij sprak, vriendelijk en zonder hatelijkheid. Ik bedoel Herman, Papa! Van den beginne heeft hij zich aan mij gehecht en hebben we saâm ons verdriet gedeeld. Want Emérance en Louis hebben ook hem dikwijls pogen te kwellen, maar het gelukte hun niet te best, omdat Herman flink en edelmoedig is en hen beschaamde. Zoo zijn we samen opgegroeid en altijd waren we de beste vrienden. Maar in den laatsten tijd, Papa! kwam er eene verandering. Herman werd hoe langer hoe stiller en ingetrokkener en vertelde me niets meer. Ik heb zijn geheim ontdekt, zonder dat hij het weet en nu kom ik bij u, om voor hem iets te vragen, dat ik... dat...’ - ‘Ga voort, Bella! Ik ben zeer nieuwsgierig naar het einde!’ Met eene plotselinge beweging stortte Bella zich aan de knieën van haren vader neêr. Zij legde haar linkerarm over zijn grijzen huisjas ter hoogte van zijne knie en poogde met de andere hand 's heeren Staaks grove vingeren te bemachtigen, 'twelk haar echter niet gelukte, daar de waardige man eene beweging van kluchtige verlegenheid maakte en zijne beide handen tot over de polsen in zijne zakken verborg. Toen klemde ze zich met alle kracht aan de leuning van den stoel en terwijl ze haar hoofd achterover wierp, hernam ze: - ‘Waarom mag Herman geen schilder worden, Papa? Waarom wordt hij in alles tegengewerkt, wat hij doet? Heeft | |
[pagina 76]
| |
hij niet het beste, het braafste, het eerlijkste karakter, is hij niet open, rond, edelmoedig, nobel? U moest weten, hoe arme en eenvoudige luî over hem spreken hier in de stad, wat Kees Doren, de oude, gebrekkige soldaat van hem vertelt. Doch 't schijnt wel, of Herman hier aan huis als een lastpost beschouwd wordt, 't schijnt of hij geene vrijheid heeft voor zich zelven te kiezen, wat hij worden wil! Maar hij is immers niet geheel afhankelijk, hij heeft immers een klein inkomen uit zijns vaders erfenis?’ Zonderlinge beweging van den ouden heer Staak, die zijn neus diep in zijn zakdoek verschuilt en daarna den zakdoek weder met gebruikelijk geheimzinnig ceremoniëel in de geheime schuilhoeken van zijn huisjas verbergt. - ‘En ik verzeker u, Papa! dat Herman een groot kunstenaar worden zal!’ - ging Bella voort, terwijl een zachte blos hare bleeke wangen tintte en er uit hare oogen een gloed van geestdrift fonkelde, die haar bijna schoon deed worden. - ‘Ik zeî u zoo even, dat ik zijn geheim kende. Hij liet me dikwijls veel van zijn werk zien, meestal koppen of portretten en eene gelijkenis, Papa! 'k Wou, dat u zijn schets van Kees Doren eens zag! Gisteren ben ik stil op zijne kamer geslopen, toen hij uit was en heb ik alles nagezien en toen heb ik eene teekening gevonden, zoo heerlijk en zoo fraai... Raad eens wat het was, Papa! Het portret van... Machteld Croonenburch!’ Maar Bella liet eensklaps het hoofd voorover zinken en bedekte met beide handen hare oogen. De oude heer Staak schudde zeer statig het hoofd heên en weêr en zweeg. Toen zijne dochter hem weder aanzag, was haar gelaat merkelijk bleeker, en klonk er iets gejaagds en onrustigs uit hare stem, dat den onverschilligsten hoorder zou getroffen hebben. - ‘En nu geloof ik, Papa! dat Herman in stilte... Machteld lief heeft! ze is zoo mooi, zoo knap! Ieder prijst haar, ieder lacht tegen haar, ieder spreekt haar vriendelijk aan! Wat 'n voorrecht mooi te zijn! Niemant heeft haar ooit met minachting, met onverschilligheid aangezien. Ze neemt overal | |
[pagina 77]
| |
geluk en vroolijkheid met zich meê, waar ze binnenkomt... en 't is niet te verwonderen, dat Herman met haar dweept, dat hij altijd aan haar, en alleen aan haar denkt. Laatst zweeg hij opzettelijk stil, toen ik hem vriendelijk vroeg, wat hem deerde en dat deed hij vroeger nooit!... Maar ik wou u eigentlijk zeggen, dat ik zeer wel weet, wat er morgen gebeuren moet. Louis is morgen jarig en Emérance heeft zich iets laten ontvallen over een engagement met Freule Croonenburch. Is dat waar, Papa? En moet Herman daar bij zijn, om te sterven van schrik en ergernis?’ Bella had luide en met geestdrift gesproken en staarde met doodsbleek gelaat en vasten blik haar vader aan. De heer Staak nam weêr zijne toevlucht tot zijn zakdoek, maar begreep eindelijk, daar Bella bleef zwijgen, dat hij iets zeggen moest. En terwijl hij met zijne oogen naar een geheimzinnig, telkens van richting veranderend voorwerp staarde, dat zich door het ruim van de kamer scheen te bewegen, sprak hij zacht en deftig: - ‘Je vertelt me daar weêr een hoop dwaasheden, Bella! zoo als we dat wel meer van je gewoon zijn, kind! Louis is niet geëngageerd, en er zal op het diner niet van worden gesproken! Herman kan gerust komen! Voor 't overige begrijp ik niet, waarom de jongen verliefd moet zijn op ieder meisjen, waarvan hij een portretjen maakt! Je trekt wel sterk partij voor je neef, kind!’ - ‘Dat is waar, Papa! Maar ik alleen ben hier ook zijne vriendin!’ - ‘Malle praat, Bella! Laat ons nu eens en voor al afspreken, dat die zotte sentimentaliteit niet weêr te pas komt. Je zoudt Herman nog al koppiger maken, dan hij nu reeds is! Ik wil het geluk van den jongen - dat willen wij allen! Ik heb hem zijn zin niet willen geven, toen hij verkoos schilder te worden. Schilderen is een onfatsoenlijk beroep, Bella! Schilders en kunstenaars zijn al te gaâr fortuinzoekers, losbollen, verwaande grootsprekers, zonder geld en met veel schulden. Al dat artistenvolkjen, zangers, romanschrijvers en | |
[pagina 78]
| |
dichters zijn half fatsoenlijke bedelaars, zoo als we er maar al te veel in onze goede hollandsche maatschappij hebben. Daar heb je dien Pluysaart, hoe vaak is zijne vrouw al bij mij komen bedelen - dat is lui, dat werkt niet, dat verteert het beetjen geld, 'twelk ze, God weet hoe, soms meester worden en verder moeten ze maar door brave menschen worden voortgeholpen! Neen, Bella! praat me niet van schilders of zulk volkjen! De familie Staak heeft zich altijd in den fatsoenlijken middenstand met achtbaarheid voorgedaan. Zou je willen, dat je neef een artist werd, schaam je!’ Isabella was gedurende deze oratie, die zeer langzaam werd uitgesproken, van den grond opgerezen. Ze had het hoofd afgewend en tuurde mistroostig naar buiten op het plein, waar de Junizon vroolijk door het loofdak van de lindelaan scheen. Daarna zag ze om en bemerkte, dat haar vader met voldoening de veêr van eene ganzenpen stuk plukte en de vezeltjens in zijn zak verborg. Toen zei ze met de oogen vol tranen: - ‘Het voegt mij niet u tegen te spreken, Papa! Maar wat u daar zegt is onwaar! Herman zal toch schilder worden, als hij het wil! Hij zal ons huis spoedig verlaten en voor zich zelven zorgen, en dan zal hij zich gelukkig gevoelen, omdat hij niet meer hier is, en als hij een groot kunstenaar zal geworden zijn, dan zal hij zijn best doen, om ons zoo ver mogelijk uit den weg te gaan... en dat is onze schuld... onze eigen schuld!’ Bella wachtte niet wat haar zou geandwoord worden, ze trad spoedig naar de deur en verdween met zenuwachtige haast. Zoodra ze het vertrek verlaten had, stond haar vader voorzichtig op en plooide zijn gerimpeld gelaat zich tot een glimlach. - ‘'n Dol schepsel - leest te veel romans - misschien goed, dat Herman optrekt - hm, waar zou hij 't best zijn? - eens aan Louis vertellen!’ Zoo klonk de slotsom van 's heeren Staaks overwegingen, toen er andermaal en thands luide aan zijne deur werd geklopt. Hij had nauwelijks den tijd: ‘Binnen!’ te galmen, | |
[pagina 79]
| |
toen de deur met kracht werd geopend. 't Was de veelbelovende zoon des huizes, Louis, die luid en driftig vroeg: - ‘Heb je een oogenblik den tijd, goeverneur?’ - ‘Wel zeker, Louis! kom binnen!’ - ‘Ik heb nog eens nagedacht over die affaire met Machteld, zie je! Zijn we wel zeker, dat Croonenburch zijn woord zal blijven houden?’ - ‘Croonenburch zijn woord niet houden. Hij moet! Ik heb hem in mijne macht!’ - ‘Bravo goeverneur! Flink gesproken! Geldzaken hè?’ - ‘Zoo als ik je voor een paar dagen zeî. Ik heb met den Baron zaken gedaan en den man dikwijls verplicht. Maar als je me een plezier wilt doen, loop dan niet zoo woest op en neêr. Ga een oogenblik zitten!’ Maar Louis stoorde zich niet veel aan 't verzoek van zijn vader. Hij bleef even onstuimig door het stille studeervertrek rondwandelen. De oude heer Staak was weder in zijn luyerstoel gezonken en zag met zekeren angst naar de bewegingen van zijn zoon. - ‘Dus hangt alles van Machteld af, goeverneur!’ - ging deze voort. - ‘Ik zal mijn uiterste best doen, om aangenaam te zijn morgen, en als de Baron helpt, dan komt de zaak terecht. De jongejufvrouw eischt nog al veel: eerst gepromoveerd zijn, dat kost minstens nog een paar jaren! Maar ik zal mijn best doen, ik zal zeer spoedig promoveeren. Machteld is heel wel, heel knap, daar heb ik niets tegen, maar ik heb éene voorwaarde, goeverneur!’ - ‘Je weet, Louis! dat ik je nog nooit iets geweigerd heb!’ - ‘'t Is waar, goeverneur! Daar heb jij gelijk aan! Luister eens. Ik heb me vast voorgenomen ijvrig te studeeren en zoo gauw mogelijk Meester in de beide Rechten te zijn. Dan is er eene schitterende bruiloft in Drakenheem en dan kan je me met de meisjens in den Haag komen opzoeken - omdat ik de edele rezidentie tot het tooneel mijner juridische triumfen heb gekozen. Om hiertoe te geraken is het | |
[pagina 80]
| |
noodig, dat ik zoo spoedig mogelijk naar Leiden terugkeer, en...’ - ‘Louis! als je me nu eens een bizonder genoegen wildet doen en even in dien fauteuil gingt zitten, voor je verder spreekt - ik kan je niet volgen, als je zoo blijft rondloopen!’ De vroolijke muzenzoon scheen er ditmaal belang bij te hebben het verzoek zijns vaders te vervullen, ten minste hij zette zich rustig neêr en vervolgde: - ‘Daar het dus van gewicht is, om zoo spoedig mogelijk naar Leiden terug te keeren, heb ik besloten in het begin der volgende week op te breken en met mijn kandidaats te beginnen - maar je moet me in éen ding helpen, goeverneur!’ - ‘Weêr een aanloop, om geld te vragen! Je hadt me beloofd zuiniger te zullen zijn!’ - ‘Zoo als je verkiest! Als ik geen geld heb, ga ik niet naar Leiden, en als ik niet naar Leiden ga, komt er niets van mijn studeeren!’ - ‘Maar wat wil je dan eigentlijk. Ik weiger je immers je gewone maandgeld niet!’ - ‘Ik heb meer noodig! Veel meer! Je zult niet onbekend zijn met het bestaan van zekere individuën, die men in onze taal: beeren noemt. Om nu te Leiden rustig en plezierig te studeeren, moet ik al die knapen kunnen tevreden stellen - dit is mijne voorwaarde, goeverneur!’ - ‘Hoeveel heb je noodig?’ - ‘Zoo'n kleine duizend gulden!’ De oude heer Staak maakte eene toornige beweging, daarna greep hij een snipper, die onder de tafel lag en stak hem in den zak van zijn pantalon. Eindelijk zag hij zijn zoon lang aan en stond op, terwijl hij langzaam naar de sekretaire liep. Louis wreef zich achter zijn rug in de handen en balde de vuist uit louter genot. |
|