Het vuur, dat niet wordt uitgebluscht
(1868)–Jan ten Brink– Auteursrechtvrij
[pagina 47]
| |
Freule Machteld bezoekt eene oude vriendin en gaat een werk van christelijke liefde ondernemen, 't welk door toedoen van Herman Staak overbodig blijkt te zijn.Dominé Kerneman had een zeer lieven tuin achter zijne eenvoudige woning. De drakenheemsche pastorij was sedert onheuglijke jaren door Dominé Taaisma ingenomen, en daarom had cle jongste leeraar zich met een gehuurd huis moeten tevreden stellen, zoodat, deze omstandigheid in aanmerking genomen, en voorts aangestipt, dat hij eene kleine vergoeding voor huishuur ontving, en nog daarbij gevoegd, dat zijne moeder eene buitengewone voorkeur voor huizen met tuinen bezat, het geenszins te verwonderen was, dat hij zich deze kleine weelde had veroorloofd. Want Dominé Kerneman was nog steeds jonggezel en gedroeg zich in alle huislijke omstandigheden naar de meening zijner bejaarde moeder, die bij hem inwoonde. En nu schitterde, de zon met krachtigen juni-luister in Dominees tuin en zat het gezelschap in een ruim priëel thee te drinken. Theetijd in Drakenheem was half vijf, op 't allerlaatst - eene periode van den dag, waartegen zich de dames Staak van Welsland in den aanvang sterk verzet hadden, schoon ze er zich eindelijk met geheimzinnig lachen aan hadden onderworpen. In Dominees priëel was nog geen groot gezelschap op dit oogenblik; de oude mevrouw Kerneman zat | |
[pagina 48]
| |
voor het ronde tuintafeltjen, en legde haar werk ter zijde, om de thee te bereiden. Haar zoon, de jonge leeraar, zat op een laag stoeltjen aan hare zijde en wat meer naar voren bevond zich een bezoeker, een oud heer met een grijzen knevel en een zorgvuldig toegeknoopten jas. Het uitzicht in den tuin is lieflijk, maar beperkt. Hoog groen verbergt de armelijke rij huizen van het steegjen waar de tuin op stuit, maar allerwege is binnen het gebied van Dominees lusthof eene ijverige en smaakvolle zorg op te merken in de keuze der weelig bloeyende bloemen, en tevens een praktischen zin te waardeeren in het aankweeken van zooveel fijne vruchtboomen, als het kleine terrein slechts bevatten kan. Er heerschte juist een oogenblik zwijgens onder het gezelschap in 't priëel. Een opmerkzaam waarnemer zou niet ontkend hebben, dat die groep een belangwekkend tafereel vormde. De bezoeker verried in elke beweging, in houding, in gelaat, in kleeding, dat hij een oud soldaat was. Zijn naam was Overste Van Asperen. Hij had sterk geteekende trekken, een haviksneus, eene donkerroode gelaatskleur en eene zeer luidklinkende basstem. Hij leed in 't voorjaar steeds hevig aan voeteuvel en had altijd in zijn gang iets gedwongens. Overste Van Asperen had een aardig inkomentjen voor Drakenheem - was een zeer warm vriend van den jongen leeraar en van zijne moeder en had eene bizondere veete met Dominé Taaisma en de familie Staak van Weisland., De oude mevrouw Kerneman vereenigde alles in haar uiterlijk voorkomen, 'twelk eener eerwaardige, deftige burgerdame iets in hooge mate belangrijks en innemends kan schenken. Zij droeg sints onheuglijke jaren rouwgewaad - haar weduwklced, dat ze nooit had willen afleggen. Het dunne, sneeuwwitte hair was nog met smaak langs de slapen glad gestreken - wel liepen er diepe groeven door heur gelaat, maar de helderbruine o ogen blikte met onverzwakte frischheid in 't ronde, terwijl om den fijnen neus en mond soms een glimlach speelde, die van schrander en geest en helder doorzicht getuigde. Haar zoon, de jonge dominé, had een even opmer- | |
[pagina 49]
| |
kelijk en innemend gelaat. Zijn oog was donkerder dan dat zijner moeder, maar hij had dezelfde fijn gevormde trekken, en dezelfde smetteloos blanke gelaatskleur. Zijn hair was donkerbruin even als zijn baard, die met geestelijke zedigheid duchtig afgeknipt en in zijn groei gestuit was, sints het proponents-examen was afgelegd. - ‘Zoo als ik altijd zeg’ - vervolgde de'Overste het gesprek - ‘een predikant moet de vertrouwde vriend van zijne gemeente zijn en geen kommando voeren!’ - ‘De zaak is nog niet beslist!’ - sprak mevrouw Kerneman. - ‘Niet beslist, met je permissie, mevrouw! Taaisma zal dezer dagen wel den een of ander weten te bepraten, en bij eene volgende kerkeraadsvergadering wordt de zaak naar zijn wil doorgedreven!’ - ‘Ik merkte duidelijk, dat hij een protégé van zijne kleur had!’ - viel de predikant in. - ‘Ook zag ik aanstonds dat hij op zijne gewone meerderheid rekende, daar hij, oogenblikkelijk na mijne aanbeveling van onzen kandidaat met een vriendelij ken glimlach tot de orde overging en herinnerde, dat de stemming in eene volgende vergadering zou plaats grijpen.’ - ‘Discipline is goed, zonder discipline komt niets tot stand, maar, sacrebleu!.... pardon, mevrouw! -- ik zie niet in, waarom zoo'n koppige kerkeraadsprezident, omdat hij de oudste predikant is, de gantsche gemeente moet besturen. Zoolang ik in de ouderlingenbank zal zitten, zal ik oppozitie voeren - al was 't maar, om dien rijken cigarenkoopman met zijn gouden bril te kontrariëeren!’ - ‘Laat ons niet vergeten, Overste! dat er zooveel twist in de gemeente is. Mijne roeping is vrede!’ - ‘Ja, Dominé, daar heeft u volkomen gelijk in. Maar als er een paus onder ons is, zoo lastig, zoo heerschzuchtig als Taaisma, dan zou het vreedzame herdersambt van den predikant wel spoedig tot een ondragelijk despotisme ontaarden, en daar moeten wij leeken voor waken!’ | |
[pagina 50]
| |
- ‘Ik ken Taaisma nog weinig. U weet, ik ben hier pas een half jaar. Ik verwacht veel van de toekomst, ik hoop door verstandige verdraagzaamheid hem te buigen, en in stilte te werken bij iedere bizondere gelegenheid, waar ik mijn werk vind!’ - ‘Illuziën, Dominé, illuziën!’ - ‘Willem is nog zeer jong!’- merkte mevrouw Kerneman op - ‘en hij maakt verzen, Overste!’ De jonge predikant zag zijne moeder glimlachend aan en stond ijlings op, daar hij bemerkte, dat ze zijne hulp bij de theetafel noodig had. Hij greep schielijk den koperen ketel met kokend water, welken ze met wat bevende hand ophief en deed 't geen ze verlangde, terwijl hij haar eerbiedig en vol liefde aanstaarde. En dit alles droeg zoo geheel den stempel eener ongekunstelde hoogachting, eener onbegrensde liefde, dat het bij niemant verborgen blijven kon, welk een hechte en teedere band die moeder en dien zoon tezaâm vereenigde. Het ruischen van een dameskleed deed eensklaps het drietal opzien. Met haastigen tred snelde Machteld Croonenburch naar het priëel. Zoodra zij binnentrad, hadden deheerenhoffelijk plaats gemaakt, opdat de dames elkaâr konden begroeten en 't was een hoogst opmerkelijk verschijnsel, dat de jonge predikant voor weinige oogenblikken vrij verlegen kleurde. Vlug en handig was Machteld weldra naast hare bejaarde vriendin gezeten, terwijl ze drok sprak en soms met hare zilveren stem zoo vroolijk schaterlachte, dat zelfs Overste Van Asperen de gewone strenge uitdrukking zijner trekken vergat. Het witte neteldoeksche kleed met azuren moesjens stond haar voortreffelijk - door eene vlugge beweging had ze haren witten sjaal afgelegd en zich oogenblikkelijk van het theeblad der gastvrouw meester gemaakt. - ‘Gisteren wilde ik reeds bij u komen’ - babbelde zij vlug door - ‘maar Zondags word ik altijd in mijne plannen verhinderd. Ik ging na de kerk bij den kantonrechter - 't was er een bizonder feest. Mevrouw was jarig, de dames Staak | |
[pagina 51]
| |
en Louis zaten er - men dronk advokaat, en ik moest blijven!’ - ‘En nademiddags?’ - vroeg mevrouw Kerneman met eene haar kenmerkende beweging zeer onbemerkteen snuifjen nemend. - ‘Och, nademiddags hadden de dames Staak me familiaar gevraagd, wat muziek te komen maken! 't Speet me zoo, dat ik u den heelen dag niet zien zou, lieve Grootmama!’ Machteld zag mevrouw Kerneman daarbij zoo naïef ernstig aan, dat deze laatste in stilte voor zich zelve glimlachte en goedkeurend knikte, inzonderheid, omdat Machteld haar Grootmoeder noemde, een titel, welken de jonkvrouw al aanstonds bij hare eerste ontmoeting uitgesproken had en die niet het minst had bijgedragen om zulk eene nauwe vriendschap tot stand te doen komen, als sints die ontmoeting tusschen beide gesloten was. - ‘Weet u al iets van het groote feest aanstaanden Vrijdag!’ - snapte Machteld voort - ‘De Staaks geven een prachtig diner voor Louis' verjaardag!’ - ‘Mijn dominé is er ook gevraagd!’ - ‘Hij gaat toch, niet waar? 't Is zoo'n grappig gezicht, als Julie en Mina hem met vereenigde strijdkrachten belegeren! Ik geloof, dat ze allebeî gezworen hebben uwe schoondochter te zullen worden, als Dominé maar een klein beetjen meêwerkte!’ - ‘Stil, melieve! dit is eene ernstige zaak! Ik wist niet, dat die jonge dames mijn zoon met zooveel onderscheiding behandelden. Maar ik ken Willem te goed, om te denken, dat hem dit aangenaam is. Laat ons over wat anders spreken!’ - ‘Dan moet ik u zeggen, Grootmama! dat ik zeer in mijn schik ben met mijn toilet voor Vrijdag. Een nieuwe gekleurde japon van lichtblauwe zij, weet u! - hij zit keurig en de kleur is om te stelen. Ik zal eens even bij u aankomen, voordat ik naar het diner ga!’ - ‘Goed, kind! Heb je me daar juist niet verteld, dat je gisteren ochtend naar de kerk was geweest?’ | |
[pagina 52]
| |
- ‘Ja, Grootmama! Maar waarom...’ - ‘Wel, omdat ik nog niets van de preêk gehoord heb!’ - ‘Och, die ben ik al weêr vergeten! Ik kan niet zeggen, dat ik ooit heel attent was bij de preêken van Dominé Taaisma. En daar kwam bij, dat Papa zoo somber gestemd was en zoo bleek zag - ik heb mijn oog niet van hem af gehad...’ - ‘Zoo, Machteld!’ En de oude mevrouw Kerneman nam weêr een snuifjen met de haar eigenaardige, stille wijze van doen, waarop de jonkvrouw, eenigszins verlegen vóor zich zag en aanvankelijk niet wist, wat ze zoude andwoorden. Overste Van Asperen had intusschen een levendig gesprek met Dominé Kerneman gevoerd en juist op dit oogenblik hoorde Machteld hem beweeren: - ‘Weet je wat, Dominé? Ik zou het eene schande vinden als iemant anders het werd. Ik zal bij al de ouderlingen en diakenen van mijne kennis gaan werken. Hij is allerge-schiktst, zeer bekwaam, en een beste jongen - hij verdient het ten volle. En denk eens aan de blijdschap van zijn braven vader, want de oude Kees Doren heeft het hoog noodig, Dominé!’ - ‘Is dat die interessante, oude soldaat met dien langen, grijzen baard, Overste?’ - vroeg Machteld. - ‘Ja, Freule! Iedereen kent hier Kees Doren wel, den gepensioneerden en gedekoreerden onderofficier, die voor een jaar of wat veldwachter van de gemeente was - hij is zeker wel bij u aan huis geweest!’ - ‘Maar dat is al zeer lang geleden, Overste! toen ik nog een klein kind was! Ik herinner mij den tijd niet meer, dat hij veldwachter was!’ - ‘'t Is waar. 't Zal wel een jaar of twaalf geleden zijn, dat hij begon te sukkelen. Maar ik verzeker u, dat hij de braafste en eerbiedwaardigste soldaat is, dien ik ooit gekend heb. Wij hebben in den slag van Waterloo naast elkaâr in 't zelfde gelid gestaan!’ | |
[pagina 53]
| |
- ‘En daar heeft u ons nog nooit iets van verteld!’ - ‘Omdat we nog nooit over hem gesproken hebben! Maar u moest er hem zelven liever over hooren - hij heeft het mij zeker honderd malen verhaald en toch vind ik hem altijd amuzant!’ Freule Machteld lachte zeer innemend en beweerde, dat ze gaarne eens met den ouden krijgsman kennis zou maken. Overste Van Asperen zag den Dominé met zekere bedoeling aan en mevrouw Kerneman merkte zeer bedaard op, dat de Overste zeker wel zoo beleefd zou zijn, om Machteld eens naar de woning van den braven, ouden soldaat te brengen. De jonkvrouw koesterde eene buitengewone belangstelling in persoonlijke bemoeying met de armen en behoeftigen van Drakenheem, en haar opperste genoegen was, om in de minst bezochte buurten der veste als eene kleine, weldoende tooverkoningin te worden vereerd. Aanstonds had ze daarom eene uitvoerige mededeeling gereed omtrent hare buitengewone sympathie voor den grijzen onderofficier - hoe ze hem dikwijls op eene bank van den stadswal had aangetroffen, hoe ze altijd van plan geweest was hem eens aan te spreken, als hij haar eerbiedig groette, maar dat er immer menschen om en bij haar geweest waren, die dit belet hadden. Overste Van Asperen dronk deftig zijn kopjen thee uit en zeî eindelijk, nadat men eenigen tijd in het priëel gezwegen had: - ‘Als u lust heeft, Freule! dan wil ik u zoo aanstonds wel eens bij mijn braven vriend brengen!’ Machteld stemde vroolijk toe. Mevrouw Kerneman fluisterde haar stillekens in 't oor, dat de Overste bizonder goed gemutst was. Men sprak af, om den uitslag van het bezoek, waaraan ook de jonge Dominé zou deelnemen, nog dienzelfden avond aan mevrouw Kerneman te komen verhalen. Machteld legde een bizonderen ijver aan den dag - armbezoek behoorde tot hare buitengewoon geliefkoosde liefhebberijen. Zij meende, dat het der dochter des Burgemeesters paste de behoeftigen der geméente bij te springen in elken nood. Of | |
[pagina 54]
| |
er werkelijk nood was, onderzocht ze zoo nauwkeurig niet, tevreden als ze den inhoud van haar koket zijden beursjen in de eene of andere magere of ruw vereelte hand mocht uitschudden. Een oogenblik later verscheen het drietal in het steegjen achter den tuin van Dominé Kerneman, en voerde Overste Van Asperen hen aan naar een slop bij den stadswal, waar het voorkomen der schamele huisjens van de uiterste armoede getuigde. De weg was bijna niet geplaveid, en 't zij met gras, 't zij met vuilnis bedekt. Machteld nam voorzichtig den sleep van haar wit neteldoeksch kleed op en zag aandachtig toe, waar ze haar wonderfraai voetjen plaatsen zou, om de elegante stoffen laarsjens niet te bezoedelen. En bij dit alles toonde zij zoo weinig voorname pretentie en glimlachte zij zoo eenvoudig en gul, dat de jonge predikant zijn uiterste best deed, om op al hare naïve vraagjens zoo hofflijk mogelijk te andwoorden. Maar Overste Van Asperen wees op het laatste huisjen van 't slop en zei, dat de oude Kees Doren daar woonde. Toen het gezelschap voor de deur van de vervallen woning kwam, bleek het dat die openstond en trad men zonder verdere plichtpleging binnen. Met luide basstem riep de Overste, en aanstonds kwam eene bejaarde vrouw toeschieten, die reeds over de zestig kon zijn, maar toch een kloek voorkomen vertoonde en in hare kleeding eene zekere netheid en helderheid aan den dag legde, die even onverwacht als aangenaam was. - ‘Is de oude thuis?’ - vroeg de Overste. - ‘Om Ué te dienen, Overste! Op de bank achter 't huis!’ Men liep den nauwen gang door en kwam toen in een klein tuintjen, ter zijde door den stadswal afgepaald en met eenige moeskruiden en bessenboompjens beplant. De zorg voor het Nuttige had ook daar de liefde voor het Schoone niet geheel weggenomen - er was éen klein perkjen, vooraan in 't tuintjen, waarop eenige goudsbloemen en rezedaas bloeiden. Tusschen het huis en dat perkjen was een smal trottoir | |
[pagina 55]
| |
van gelen baksteen en daarop, met de leuning tegen den muur, stond de groene houten zitbank, die in dit oogenblik den ouden onderofficier tot rustplaats strekte. Zoodra het drietal op het steenen pad verscheen, stond Kees Doren op, en, den kalen schedel eerbiedig ontblootende, wachtte hij, dat men het woord tot hem richten zou. Kees Doren was een schilderachtige type. De heldere grijze oogen, de lange, sneeuwwitte baard, de diepe groeven van 't gelaat, de oude veldwachtersuniform, zoo militair mogelijk toegeknoopt, de nog ongebogen houding van den vijfenzeventiger, de kleine duitsche pijp, thands uit ontzach voor zijne bezoekers buiten funktie in de gerimpelde vingers der linkerhand, terwijl de rechter met zekere verlegenheid den gegalonneerden pet vastklemde - dit alles te zaâm vormde een zoo harmoniesch geheel, dat niemant, die den wakkeren invalide voor 't eerst mocht ontmoeten, verzuimen zou hem een langen, opmerkzamen, weiwillenden blik te schenken. - ‘Goed weêr voor kreupele kurassiers als wij, Kees!’ - sprak de Overste, den oude met voorkomendheid de hand biedend, welke deze, zichtbaar verblijd, aanvaardde. Vrouw Doren bracht snel eenige stoelen buiten, en verwijderde zich aanstonds toen het gezelschap gezeten was. Vrouw Doren had een fijn gevoel van welstandigheid en wist, dat het bezoek den grijzen onderofficier gold. In den aanvang werd het gesprek tusschen de beide oud-militairen gevoerd. Machteld lachte voortdurend en prees de goudsbloemen en de rezedaas. Dominé Kerneman was vrij verlegen met zijne houding en plukte aan de plooyen van zijn overhemd. De exveldwachter sprak met veel geestdrift over zijn voorleden en vergat niet den Burgemeester te prijzen wegens diens heusche vriendelijkheid in de dagen, toen Doren zelf in Drakenheem de schrik der bedelaars en der schooljeugd was. Daarna repte Overste Van Asperen met een woord van Waterloo, terwijl hij een snellen blik naar Machteld wierp. De invalide glimlachte. De grijze oogen fonkelden onder de witte vooruitspringende wenkbrauwen - men zag er eene geheele waereld van | |
[pagina 56]
| |
strijd, volharding, krijgsgerucht en pulverdamp in opdoemen. - ‘Ja, Overste!’ - ving hij aan - ‘dien dag vergeet ik nooit. Ik ben bij de Moskowa en de Beresina geweest en als rekruut heb ik vrij wat meêgemaakt. Maar ik had geen genie voor Nap, want ik ben een echte oranjeklant, Overste!’ en de Franzosen hadden me ingepakt - zoo gemeen, zoo gemeen, als je 't ooit hebben kan! Maar in vijftien - dat was wat anders! Met den Prins meê, bij de kurassiers - dat was een leven! Ik hoor nog de fanfare van het regiment - het trappelen van onze brave beesten, het kommandeeren vans onzen kolonel! Ik zie den Prins bij Quatre-Bras en ik herinner mij nog heel goed, hoe ik 's avonds, toen ons regiment defileerde, me verbeeldde, dat de Prins tegen ons lachte!’ Kees Doren maakte een militair saluut, keek naar de helder blauwe lucht en legde de hand op het verschoten ordelint in 't knoopsgat van zijn versleten veldwachtersuniform. - ‘Pardon, Overste!’ - ging hij aanstonds voort - ‘om terug te komen tot Waterloo. We stonden bij 'tzelfde eskadron - 't was een nare dag weêr en we hadden al den gantschen nacht in 't zadel gezeten. Mijn mantel droop van water en we spraken geen van allen meer in 't gelid. Toen de kanonnen begonnen te praten, ging mijn kwade luim over en kreeg ik er wat meer plezier in. Waar stonden we ook weêr des morgens?’ - ‘We stonden in reserve, een goed eind achter de hoeve la Belle Alliance op den linkervleugel!’ - ‘Akkoord, Overste! 't Verveelde me genoeg. Met open aftrekken voerden we niet veel uit. Ik had toen zoo'n razenden lust met de Franzosen te kloppen, dat ik er eigentlijk niet veel op lette, waar ons regiment heêntrok. Het best van alles herinner ik me het oogenblik, toen onze kolonel met de blanke sabel voorwaart wees naar den vijand en met donderende stem den aanval kommandeerde. Een regiment engelsche huzaren rende voor ons uit - een dikke kruitdamp belette mij iets te zien. Zoo ging het altijd voor- | |
[pagina 57]
| |
waart geruimen tijd - kanongebulder en geweervuur omringden ons van alle zijden. Een fiksche windvlaag dreef den damp wat weg en aanstonds zag ik van verre aan mijne rechterhand een fonkelende rij bajonetten en zwarte beerenmutsen met koperen nummerplaten. We wendden den teugel en renden als één lichaam, vast aaneengesloten, op den carré van den vijand los. Ik had een gevoel, of ik plotseling dronken werd - de kogels floten over ons hoofd - de grond dreunde onder de hoeven onzer paarden - het geratel van 't pelotonsvuur werd geen oogenblik afgebroken - een vreesselijke schok volgde, we stieten op de bajonetten der fransche grenadiers.’ - ‘En beide zijn we er gelukkig heelshuids afgekomen, Kees!’ - sprak Overste Van Asperen. Kees Doren maakte nogmaals een militair saluut. Er volgde eene kleine pauze, dat niemant sprak. De eerste, die het woord opvatte was Machteld, nieuwsgierig vragend naar den afloop van den strijd. - ‘De carré stond den aanval tweemalen door en werd bij den derden in wanorde gebracht. In vliedenden galop vervolgden we de vluchtenden en hadden de rest van den avond bijna niets anders te doen, Freule! De slag van Waterloo was gewonnen!’ De oogen van den veteraan schitterden van een krachtigen, vroolijken gloed - hij kruiste de armen over de borst en bleef zwijgend glimlachen. Maar Machtelds nieuwsgierigheid was nog slechts half bevredigd. Ze wilde alle bizonderheden weten en telkens moest òf de Overste òf de oude wachtmeester haar inlichting geven over hunne persoonlijke lotgevallen op dien dag. Eindelijk vroeg ze naar Dorens verder leven, hoe lang hij in krijgsdienst gebleven was, wanneer hij veldwachter geworden was, of hij tevreden was met zijn lot, of hem iets ontbrak. 't Was merkwaardig op te merken, hoe de grijze krijgsman met zekere soberheid en fierheid andwoordde, en hoe hij, anders zoo gul met woorden, kariger werd, naar mate het zijne persoonlijke belangen en zijn intiem leven gold. Even | |
[pagina 58]
| |
merkwaardig was het gade te slaan, hoe Dominé Kerneman, telkens meer verlegen met zijne houding, een middel scheen te beramen om de praatzucht van de jonkvrouw te beteugelen, zonder er ooit in te slagen. - ‘Mijn gelukkigste tijd, Freule!’ - had de oude krijgsman gezegd - ‘was, toen ik hier in de stad als veldwachter werd aangesteld, nu al meer dan twintig jaar geleden. Ik was nog flink en krachtig voor een invalide, die al diep in de veertig liep, maar ik was pas getrouwd en won voor mijn wijf eerlijk mijn brood. Ik heb den Oud-Burgemeester Dobbering nog gekend, Freule! Maar nooit vergeet ik den dag, toen meneer uw vader Burgemeester werd - de gantsche stad was in rep en roer!’ - ‘Ik herinner me nog zeer goed, Doren!’ - viel Machteld in - ‘dat je bij Papa kwam met de portefeuille; toen leefde mijne lieve moeder nog en ik was zoo'n aankomend meisjen van een jaar of acht!’ - ‘Juist, Freule! Uwe moeder, mevrouw Croonenburch had altijd een hartelijk woord voor Doren, den veldwachter. Zij heeft dikwijls daar op dezelfde plaats gezeten, waar u nu zit, en mijn kleinen jongen vriendelijk op het voorhoofd gekust. Dat was eene edele vrouw! We zullen haar nooit vergeten!’ En Doren raakte weêr even zijn gegalonneerden pet aan en zweeg geruime pooze, terwijl hij ernstig voor zich heên staarde. - ‘Ik zie u dikwijls wandelen, wachtmeester!’ - merkte Dominé Kerneman op - ‘uwe gezondheid schijnt zich nu goed te houden!’ Spreker waagde zich er aan eene predikanten-gemeenplaats uit te spreken, daar hij opmerkte, dat Machteld naar heur beursjen zocht, en vreesde, dat ze met hare liefhebberij voor aalmoezen den waardigen grijsaard zou krenken. - ‘Dank u, Dominé!’ - luidde het andwoord - ‘sints mijn jongen hier benoemd is tot hulp-onderwijzer aan de stadsarmenschool, heb ik zeer aangename dagen doorgebracht; hij | |
[pagina 59]
| |
komt iederen avond naar zijn ouden vader zien, hij is een brave, een zeer brave zoon!’ Overste van Asperen wisselde een blik met den jongen predikant, Machteld hunkerde naar het oogenblik, waarop ze weder een tastbaar blijk harer christelijke liefdadigheid zou kunnen geven. - ‘Als u dit tuintjen niet hadt, Doren!’ - zeî ze schielijk - ‘zou ik uw huisjen wat afgelegen en treurig vinden; me dunkt de stad mocht u ten minste eene ruime en prettige woning hebben toegestaan - u is zoo lang veldwachter geweest!’ - ‘Ik woon hier zeer naar mijn zin, Freule! Ik geniet van de stad een klein pensioen en ik heb aan niets ter waereld gebrek!’ De grijze veldwachter sprak met de waardigheid van een edelman - hij woelde met zijne rechterhand door den langen, grijzen baard en voegde er oogenblikkelijk bij: - ‘Daarmeê zeg ik niet, Freule! dat ik ooit onbezorgd geleefd heb! Maar we hebben gerekend en gespaard, wat wij konden - en we zijn er gekomen, Goddank! zonder iemant iets te vragen of eene aalmoes aan te nemen. Slechts eens, toen mijn wijf lang ziek was en de zaken mooi achteruit waren geraakt, heb ik van een vriend een voorschot aangenomen. Die vriend is de jongeheer Herman Staak, welke mij dikwijls bezoekt en met de hartelijkste belangstelling voor mij zorgt. Hij kan zeer fraai teekenen, hij heeft mijn portret gemaakt - het hangt ginder binnen, als u het eens zien wilt!’ Machteld wist in hare verlegenheid niets te andwoorden, dan dat zij het portret wel eens zien wilde. Ook de Dominé en de Overste stemden hier aanstonds in toe, daar ze wisten dat de oude soldaat zeer prikkelbaar was op het denkbeeld van ondersteuning of hulpbetoon van vreemden te ontvangen. Spoedig daarna stond het gezelschap in de achterkamer van den oud-veldwachter, waar zooveel netheid en frischheid in 't ronde lachte, dat Machteld hoe langer hoe meer verlegen | |
[pagina 60]
| |
werd bij het bewustzijn, dat zij op het punt geweest was den veteraan haar beursjen aan te bieden. Het portret werd getoond en geprezen. Dominé Kerneman inzonderheid was getroffen door de meesterlijke manier van den teekenaar, wiens crayon den schilderachtigen kop van Doren met weinige stoute en cierlijke trekken op 't nauwkeurigst getroffen had. Daarna werd er nog een oogenblik met opgewektheid over onverschillige zaken gesproken, en reikte men den van genoegen glimlachenden invalide de hand tot afscheid. Toen het drietal op den dorpel van 't huisjen gekomen was, werden ze eerbiedig gegroet door een jonkman in een versleten, doch net afgeschuyerden zwarten jas, die aanstonds naar binnen ging, zoodra de bezoekers zich verwijderd hadden: Eene pooze liepen deze zwijgend naast elkaâr. Maar voor men nog aan het einde van 't slop gekomen was, stond de Overste stil en sprak: - ‘Dat zijn geene gewone armen, Freule! Kees Doren is een drommels kiesche vent! Zoek zoo eens een tweede! Hij heeft in ons heele gesprek geen woord van aanbeveling gemengd voor zijn zoon, welken we daar juist bij de deur ontmoetten! En u moet weten, dat de jonkman naar het postjen van voorlezer en voorzanger staat, 't welk hem nog een klein stuivertjen zou kunnen opbrengen, om zijn vader en moeder te ondersteunen. Nu wil Dominé Taaisma zoo'n orthodoxen vlegel benoemen, die op 't kostschool van Eizering sekondant is - maar we zullen ons best doen, dat het niet gebeurt. Help ons, Freule! Uw vader is ook ouderling, zeg hem, dat hij den jongen Doren zijne stem geve - en verzoek hem tevens, dat hij zijne vrienden van de zaak spreke. We zullen die orthodoxe kliek wel opfrisschen, sacrebleu!’ |
|