Het vuur, dat niet wordt uitgebluscht
(1868)–Jan ten Brink– Auteursrechtvrij
[pagina 21]
| |
Waarin het blonde dochtertjen van den stadsteekenmeester tusschen bloemen dartelt en eene zeer vertrouwelijke mededeeling van den jongeheer Herman Staak op 't onverwachtst gestoord wordt.Onder de weinige openbare vermakelijkheden, die de rustige en deftige stad Drakenheem aan hare bewoners kon aanbieden, bekleedde eene wandeling naar het ‘Tolhuis’ eene zeer gewichtige plaats. Het Tolhuis was eene min of meer eufémistische benaming voor eene eenvoudige, landelijke herberg met een schaduwrijken tuin, waarin de Drakenheemers gewoon waren op schoone zomernamiddagen thee en bier te drinken. Des zondags was het Tolhuis meest door het gegoede deel der burgerij bezet en vonden sommigen het beneden hunne waardigheid er heên te gaan. Dit was het hoog aanzienlijke deel der drakenheemsche waereld, de eigentlijke fashion der stad, welke zich op den dag des Heeren in zijne binnenkameren afzonderde. Thands echter is het Saturdagnamiddag en wordt een bezoek aan het Tolhuis voor zeer fatsoenlijk geacht. Of het daarom was, dat de heer Hugo Pluysaart met zijn achtjarig dochtertjen zich naar den tuin van de genoemde inrichting begeven had, ware zeer te betwijfelen. De stadsteekenmeester had dien morgen ijverig les gegeven, had voorts twee uren in zijn atelier allervlijtigst geschilderd aan zijn groot kunst- | |
[pagina 22]
| |
werk en was zeer voldaan over zich zelven. In de eerste plaats was hij vast overtuigd, dat zijn landschap voortreffelijk slaagde en zonder twijfel époque zou maken, in de tweede plaats had hij een vriendelijk briefjen van Herman Staak ontvangen, welke hem vijfentwintig gulden voorschot zond. Hij had daarom besloten met zijne kleine Marianne eene wandeling te maken en zich daarna de weelde veroorloofd in den tuin van het Tolhuis thee te drinken. Op dit oogenblik zit hij in een der priëeltjens voor het groene houten tafeltjen en houdt hij zich met ingespannen aandacht bezig, om zijne thee gereed te maken. Zijn kostuum is voegzamer, dan het gevlakte werkpak, dat hij in zijn atelier draagt. Evenwel schijnt hij groote ingenomenheid voor zwarte rokken te koesteren, daar hij ook ditmaal zich in zoodanig kleedingstuk vertoont. Op zijn hoofd zwerft een ronde hoed van bruin vilt met zekeren schilderszwier heen en weêr, een veel te wijde pantalon met reusachtige ruiten, zwart en wit, voltooit zijne kleeding. Marianne praat vroolijk en luide aan zijne zijde. Haar wit jurkjen is wel eenigszins gekreukt, het stroohoedjen met witte veêr wel wat gevlakt en verwaarloosd, maar het frissche rooskleurige gezichtjen, de diepe kijkers van blauw fluweel, het grillig kroeze, goudblonde hair trekken zoo zeer de aandacht, dat niemant op die kleine slordigheden in het kostuum van 't wonderschoone kind zou hebben kunnen letten. Zij zit thands rustig naast haar vader en volgt al zijne bewegingen bij de gewichtige werkzaamheid der theebereiding. De stralen der namiddagzon dringen door het loofdak van 't priëel en werpen gulden vonken over het tweetal. Pluysaart glimlacht tegen zijn aanvallig kind en zingt binnensmonds een vroolijk wijsjen. Daarna ziet hij in zijn trekpot, of zijn brouwsel wel zal slagen en geeft hij zijn hoed een vroolijken duw, zoodat zijn kaal voorhoofd geheel ontbloot wordt. Marianne volgt elke verandering in de trekken van zijn gelaat en slaat hem met den grootsten ernst gade. - ‘t' Huis niet praten, kind!’ | |
[pagina 23]
| |
De stadsteekenmeester fluisterde die woorden met de kluchtigste bezorgdheid. Marianne knikte ten hoogste deftig en vol innige vertrouwelijkheid. Daar was een verbond tusschen dien vader en die dochter gesloten, hechter dan vriendschap of genegenheid ooit sluiten kon. Beide bezaten denzelfden geest van angstige vrees voor eene, die t' huis was en die elke uitgave voor het gezin met de striktste nauwkeurigheid regelde. Pluysaart had nooit veel bekwaamheid in geldelijke administratie aan den dag gelegd en sints zijn huwelijk alles aan zijne gade overgelaten, die thands op finantiëel terrein onverbiddelijk den schepter zwaaide. Maar soms toch wist hij eene geringe som meester te worden, die hij zorgvuldig verborg en waarvoor hij zich zelven en zijner Marianne het een of ander klein genot verschafte. Vader en dochter begrepen elkaâr op dit stuk volkomen. Met geen enkel woord of blik verrieden zij het groote geheim t'huis en lachten en schertsten met zooveel ongedwongenheid, dat de streng toeziende huisvrouw zelfs niet het geringste vermoeden kon opvatten. Intusschen is Marianne opgestaan, terwijl Pluysaart een extra cigaar ontsteekt. Zij kent den tuin sints lang en is vertrouwd met al zijne geheimen. Daar zijn sommige perkjens met bloemen, die hare bizondere genegenheid verworven hebben. Ze buigt zich over rozen en geraniums en schijnt zachtkens te fluisteren, alsof ze oude vrienden begroette. Soms plukt ze een bloem, die ze lang beschouwt en zoo ingespannen aanziet, of ze eene klachte vernomen had over hare stoute vrijmoedigheid. Op eens slaakt ze een kreet van vroolijke geestdrift, ze snelt den tuin uit naar den kant van het Tolhuis - ze heeft een vriend herkend. Na eenige oogenblikken komt ze in het priëeltjen bij haren vader terug en voert Herman Staak aan hare hand mede. En terwijl Marianne luid babbelt en juicht, zet Herman zich met een onderdrukten zucht aan het tafeltjen van den stadsteekenmeester. Pluysaart heeft zich een oogenblik verlegen betoond, maar spoedig daarop bemerkende, dat zijn leerling zeer afgetrokken peinst, wint zijne belangstelling in het leed van zijn vriend | |
[pagina 24]
| |
het van zijne schaamte over zich zelven. Want hij had hem den vorigen dag in tegenwoordigheid van mevrouw Pluysaart verklaard, dat hij volkomen ontbloot was van gereed geld - en dien morgen nog was Hermans voorschot gekomen. Deze heeft intusschen met het hoofd op de hand naar buiten gestaard, terwijl een waas van stille smart over zijn gelaat zweeft. Marianne heeft daarop zijne hand gevat en hare rozen op het tafeltjen voor hem uitgespreid. Nu fluistert ze zacht tot hem, dat hij niet zoo bedroefd mag zijn, omdat het zulk heerlijk weêr is en omdat ze saâm zullen theedrinken. Herman ziet de lieve kleine met dankbaarheid aan. Hij spreekt zachtkens en bijna opgewekt met haar, terwijl Pluysaart ijverig voor zijne plichten zorgt als gastheer. Hierbij schuift hij zijn bruinen hoed van de eene naar de andere zijde over zijn hoofd en hult hij zich in tabaksrook. Eindelijk zegt hij: - ‘Van daag goed gewerkt, jongeheer! Aan den voorgrond geschilderd! Het stuk zal de attentie trekken, dat voorspel ik u. Ik ben nog nooit zoo gelukkig geweest in kleur en teekening. Mijn gantsche leven lang ben ik overtuigd geweest, dat mijn werk eindelijk zou erkend worden.... en je weet, dat ik alleen door mijn talent moet vooruitkomen! Ik heb niemant, die mij pousseert!’ De landschapschilder zeide dit met de innigste overtuiging, zacht, bijna murmelend sprekend en zoo schuchter glimlachend, of hij voor zijne vermetelheid verschooning vroeg. Herman knikte langzaam met het hoofd en liet hem onverhinderd uitspreken. - ‘En ziet u, jongeheer! dan zou ik eindelijk het doel van mijn leven bereikt hebben! Ik zou talrijke stukken schilderen en ze voor hoog geld verkoopen! Ik zou aan mijne zoete Marianne eene flinke opvoeding geven en later.... Maar je ziet zoo bleek en treurig om je heen, wat deert u?’ - ‘Mijne gewone kwaal! Ik streef naar het onmogelijke! Machteld heeft laatst.... om mij gelachen! Welke dwaze pretentie heb ik toch, om te hopen, dat zij op zulk een knaap zal letten als ik ben!’ | |
[pagina 25]
| |
Een knaap - neen een knaap was Herman Staak niet meer. Hij was geheel volwassen, naderde zijn achttiende jaar, had edele, eenigzins uitheemsche trekken, schitterende, zwarte oogen en fraai krullend donkerbruin hair. 't Was hem duidelijk aan te zien, dat zijn wieg niet door de kille zon van 't verre Westen beschenen was - men dacht onwillekeurig bij het beschouwen van zijn gelaat aan een immer blauwen hemel, aan de slanke kokospalmen van Java. Pluysaart, hoe sterk ook ingespannen op de twee hoofdzaken, welke in die oogenblikken zijne gantsche ziel vervulden, zijne schilderij en zijn theeservies -Pluysaart zag met hartelijke belangstelling naar zijn veel begaafden leerling en sprak met die onweêrstaanbare goedhartigheid, welke hem zoo eigenaardig kenmerkte: - ‘Wil ik je eens zeggen, jongeheer! hoe ik de zaak begrijp! Freule Machteld Croonenburch zou er maar al te trotsch op zijn, zoo ze wist wat je van haar denkt. Zingen en leven maken is juist je fort niet, maar laten ze iemant aanwijzen, die zóo teekent! Toen ik zoo oud was, als jij, vriend Herman! was ik er een kruk bij! En ik heb het toch nog al aardig ver gebracht! - In ieder geval zie ik niet in, waarom je zoo wanhopig moet zijn! De kostelijkste toekomst wacht je!’ - ‘U is mij welgenegen, u is mijn beste vriend, meneer Pluysaart! Daarom denkt u zoo gunstig over mij en ziet u alles zoo rozerood in mijne toekomst! Maar u weet zelf te goed in welken toestand ik leef, hoe ik afhankelijk ben van mijn oom...’ - ‘Ga voort, jongeheer! Je kunt me immers gerust vertrouwen; je weet Hugo Pluysaart is een kind in geldzaken, maar de geheimen onzer vriendschap zijn mij heiliger dan mijn levensgeluk, dan mijn eigen roem!’ De jonkman zag den schilder met dankbaarheid aan. Dat was waarheid, zuivere waarheid. Die kunstenaar met zijne luchtkasteelen, zijne zorgeloosheid, zijne zonderlinge ingenomenheid voor eigen zeer twijfelachtig talent - die kunstenaar | |
[pagina 26]
| |
was een nobel, fijngevoelend vriend. Ze kenden elkaâr reeds voor jaren, ze waren allengs vertrouwelijker geworden, ze hadden gesproken van wederzijdsche kleine ongevallen en onaangenaamheden, ze hadden zich nauwer aaneengesloten en waren eindelijk vrienden, innig verbonden vrienden geworden. Pluysaart had Herman intusschen scherp in 't oog gehouden. Marianne had zich met stillen ernst aan de zijde van den jonkman geplaatst, terwijl ze soms zijne hand in de hare hield en haar hoofdjen tegen zijn arm deed rusten. - ‘Neen!’ - had Herman intusschen gezegd; - ‘daarom zweeg ik niet! Ik heb u mijn gantsche vertrouwen geschonken, ik zal u heden nog meer zeggen - maar ik werd te veel overstelpt door eene plotselinge vlaag van toorn!’ - ‘Is er weêr wat voorgevallen!’ - ‘Eigentlijk niets bizonders. Maar u weet hoe weinig ik met mijn oom en zijne familie overeenstem. 't Is genoeg een half uur in hun gezelschap te verkeeren, om allerlei smakelooze kwellingen te doorleven. Ze ontwerpen nu weêr een plan, om over acht dagen een groot diner te geven, ter eere van Louis' verjaardag. De gantsche stad wordt uitgenoodigd, de Burgemeester en zijne dochter natuurlijk ook - en ik zal weer het naamlooze verdriet moeten dulden, dat de held van 't feest met zijne brutale, laffe aardigheden het gezelschap amuzeert, terwijl ik in mijne nederige afhankelijkheid in 't niet verdwijn!’ - ‘Maar zoo afhankelijk ben je niet, jongeheer, je hebt vermogen!’ - ‘Bijna niets, goede vriend! Een jaarlijksch inkomen van vijfhonderd gulden, door mijn oom en voogd te besturen tot aan mijne meerderjarigheid!’ - ‘Ja, maar je vat alles ook zoo bizonder zwaar op! Wees luchtig en vroolijk, zoo als je leeftijd het meêbrengt! Spreek en lach met de anderen meê - het zal je niet de minste moeite kosten, om in de kringen van deze stad evenveel invloed te hebben en ruim zooveel toejuiching, als je neef Louis met zijn rood hair en zijn gouden lorniët!’ | |
[pagina 27]
| |
- ‘Een schoone raad, meneer Pluysaart! Bedenk toch eerst, wie ik ben en wie zij zijn. O, als ge eens wist, welk eene treurige en sombere jeugd ik heb doorgebracht!’ Herman Staak schudde zacht het hoofd en wendde zich plotseling naar het aanvallige kind, dat steeds met haar hoofdjen tegen zijn arm rustte. Flauw glimlachend, trok hij haar vaster aan zijn zijde en legde zijne vingeren op het wonderfraaye gulden hair, dat over hare schouderen golfde. - ‘U wil, dat ik vroolijk zal zijn, dat ik meê zal lachen en meê zal schertsen’ - ving hij na eene korte pooze weêr aan - ‘is u dat waarlijk ernst? Herinner u, dat ik in een der schoonste streken van Java geboren ben, dat ik mijne moeder, eene inlandsche, nooit gekend heb, daar zij in mijne prilste jeugd overleed, dat ik zeven jaren van de onbekrompenste vrijheid, van oppermachtig gezach genoten heb, toen ik met mijn vader in 't gebergte leefde, en over eene gantsche schaar van bedienden bevelen kon. Ik had alles wat ik verlangen en wenschen mocht, ik had mijn eigen paard en reed des morgens met mijn vader door die heerlijk schoone landstreken, welke ik nooit vergeten zal!’ - ‘En zeker had je vader je buitengewoon lief, daar je zijn eenigst kind waart!’. - ‘Mijn vader was goedhartig, maar ruw. Hij was Assistent-Rezident, ging meest met javaansche grooten om en sprak weinig. Ik herinner me niet, dat ik ooit vertrouwelijk met hem gekeuveld heb. Als hij wel gemutst was, tikte hij mij met een vinger op den wang, en zei, dat ik de jongens (bedienden) niet plagen mocht!’ - ‘En dat was alles?’ - ‘Dat was alles! Maar ik bekommerde er mij toen bitter weinig om. Ik was zorgeloos en speelsch en gelukkig! Een bevel van mijn vader maakte aan dien kostelijken tijd een einde. Hij zeide, dat we over twee dagen zouden vertrekken naar Batavia en voorts naar Holland, daar hij tot herstel van gezondheid een tweejarig verlof bekomen had. Hij leed destijds aan eene slepende leverziekte en was in den laatsten | |
[pagina 28]
| |
tijd merkelijk achteruitgegaan. Van mijne reize kan ik u weinig melden. Ik bewonderde de stoomboot, drong overal door, op gevaar af een ongeluk te beloopen en was de vriend van alle reizigers, schoon ik bijna niets anders dan Maleisch sprak en mijn lijfjongen mij steeds op de hielen zat. Het best herinner ik mij onze aankomst te Southampton, daar mijn vader zeer ontevreden was over den slechten staat zijner bagaadje en ieder met hollandsche of maleische scheldwoorden overlaadde. Ik kon zeker geen het minst aandeel hebben in het beschadigen van een half dozijn mailkoffers en toch werd ik zoo bijster afgegrauwd, dat ik met de handen voor de oogen verschrikt wegdook in den uitersten hoek van een waggon eerste klasse, die ons van Southampton naar Londen voerde - en ik zat voor het eerst van mijn leven in den spoorwagen!’ Pluysaart volgde het verhaal met het uiterste genoegen en de kleine Marianne zag den verhaler met bizonder veel belangstelling en nieuwsgierigheid aan, als ze soms verpoosde van haren arbeid: het schikken en herschikken van hare bloemen tot een ruiker. Haar vader ging intusschen wakker voort met het schenken zijner thee en drong Herman een dier fijne cigaren op, welke hij in zijne bovenwoning nimmer aan het daglicht zou hebben durven blootstellen. - ‘Ik ben zeer nieuwsgierig hoe het afliep, jongeheer!’ - riep hij glimlachend, zijne armen over zijn toegeknoopten rok kruisend met de houding van iemant, die zich tot luisteren zet. - ‘Van Londen heb ik slechts zeer sombere herinneringen,’ - voer Herman voort. - ‘Ik bracht twee dagen bijna alleen in eene kamer van ons logement door. Mijn lijfjongen Sidin speelde met mij, maar durfde niet met mij uitgaan - daar mijn vader het verboden had. Den derden dag werd mijn vader ernstig ziek. Zijne leverkwaal verergerde. Dit duurde wel zeven dagen, meen ik. Toen werd de lijder zoo bedenkelijk, dat de engelsche arts naar Dordrecht seinde, waar mijn oom woonde. De volgende twee dagen werd de toestand van | |
[pagina 29]
| |
den kranke gedurig gevaarlijker, den derde zag ik mijn oom voor de eerste reize mijns levens. Ik zat op een koffer niet ver van het ziekbed mijns vaders, die ijlde en onsamenhangende woorden uitriep. Sidin was in een hoek gekropen en sliep. De heer Staak trad onverwacht binnen, hij droeg reeds zijne witte das en gouden bril - eerst in latere jaren vernam ik, dat hij Staak van Welsland heette. Hij groette mij zeer vriendelijk, maar, daar ik zeer gebroken Hollandsch sprak, kon ik hem niet begrijpen. Ik vermoed, dat hij nog zes dagen bij mij in Londen bleef - den tweeden dag na zijne komst stierf mijn vader. Hij had in zijne laatste ziekte geen enkel vriendelijk woord tot mij gesproken en toch was ik niet van 't lijk te scheuren, terwijl Sidin mij trouw ondersteunde in klagen en jammeren. Daarna bracht oom al de zaken van den overledene in orde en vertrokken wij vroeg in den morgen naar Rotterdam. Sidin werd afgedankt en ik moest afscheid van hem nemen. Ik durf het u haast niet te zeggen, maar dit afscheid was mij bijna even smartelijk als de dood mijns vaders - Sidin was de eenige vriend mijner jeugd!’ Dat de schilder een kinderlijk, licht te roeren gemoed bezat, bleek genoegzaam uit den stillen traan, die langzaam over zijne wang rolde en zich eindelijk in de onbehaaglijke stoppels verloor, ter plaatse waar op zijne lippen het begin van een aankomende knevel zichtbaar werd. Hij had zijne schilderij bijna geheel vergeten, hij was gants in de lotgevallen zijns vriends verdiept en zoo hij eenige geheime gedachte voedde - het was of er thands geene voegzame aanleiding bestond, om Herman bij zulk eene belangrijke vertrouwelijke mededeeling een feestelijk glas wijn aan te bieden. - ‘Doch dit is een nietig begin van leed, beste vriend!’ - vervolgde Herman. - ‘U weet nu, hoe ik in handen van mijn oom viel. Van den aanvang af, was hij uiterst vriendelijk, maar te gelijker tijd uiterst koel. Hij bragt me te Dordrecht bij zijn gezin. 't Is me onmogelijk u te beschrijven, welk eene sombere gewaarwording ik bij mijne komst in dat huis gevoelde. 't Was een ruim winkelhuis - oom | |
[pagina 30]
| |
Staak heeft te Dordrecht als cigarenkoopman fortuin gemaakt - eene woning, waarvan het eenigste groote, luchtige, fraaye vertrek door den tabakshandel was ingenomen. Een enge gang! voerde naar binnenvertrekken, waarin nauwelijks lucht en licht genoeg was voor al de personen, die er in moesten verblijven. Ik zag mij plotseling geworpen te midden van eene geheel vreemde familie. Ik konde hen niet begrijpen en zij verstonden mij niet. De voornaamste persoon der familie was de oudste dochter Emérance, die met onbeperkt gezach in dat huis heerschte. Er waren twee omstandigheden, die hare regeering zeer begunstigden - de moeder des gezins was lang overleden en mejufvrouw Emérance had aanstonds de teugels des bewinds opgevat, daar zij destijds reeds een aankomend meisjen was. Daarbij had ze een onverzettelijk karakter en veel invloed op haar vader, die zich grootendeels in huiselijke zaken door haar liet leiden. - ‘Verbeeld u nu een echt oostindiesch kind, als ik was, verwend, weelderig, gemaklievend - en de Regentesse Emérance. Aanstonds moest ik Hollandsch leeren spreken, onbekende hollandsche gerechten eten, waarvan ik walgde - opgesloten zitten in eene lage binnenkamer, die op eene plaats uitzag en waar de omringende daken en schoorsteenen den zeldzaam blauwen hemel genoegzaam onderschepten. ‘Ik ving aan met onverzettelijk te zwijgen en soms lang in stilte te weenen. Ik wilde terug naar Java, naar 't gebergte. De andere kinderen spotten met mij. Louis, die een paar jaren ouder, en Wilhelmine, die van mijn leeftijd was, vonden er een zonderling genoegen in mij met alles te dwarsboomen. Soms hadden er vrij heftige tooneelen plaats. Ik weigerde aan tafel te eten of te drinken en haalde mij den geweldigen toorn der Regentesse op den hals. Mijne straf bestond in eenzame opsluiting binnen mijn klein slaapvertrek. Daar lag ik soms uren in radelooze kinderwoede en sloeg mijn hoofd tegen den muur en riep mijn vader, Sidin of de andere bedienden.... ‘Ik ben tien jaren oud geworden on heb geen dag gekend | |
[pagina 31]
| |
sints mijne komst in Holland, welken ik met blijdschap zag aanbreken of eindigen. Intusschen werd ik werkelijk geakklimateerd. Men zond mij naar de school. Ik onderwierp er mij even moeilijk aan de tucht als t'huis. Ik boog het hoofd in het treurig bewustzijn, dat ik tegen de overmacht niet worstelen konde en begon alles, wat in den hollandschen atmosfeer ademde, als hatelijk of gevaarlijk te beschouwen. ‘Ik mag niet vergeten, dat mij evenwel een gering blijk van genegenheid ten deel viel. ‘Bella, de leelijkste van mijne vier nichten, om haar vuurrood hair en loensch oog door de anderen dikwijls op de onedelste wijze gesard, Bella kwam soms zachtkens met mij fluisteren, en sprak mij voor 't eerst met een zweem van belangstelling aan. Ik kan u niet zeggen, welk een indruk hare woorden op mij maakten. Ik schonk haar mijn gantschen schat van jongensvriendschap en mijn onbeperktst vertrouwen. Ik begon na te denken voor zooveel een knaap van elf tot twaalf jaren vermag. Langzaam werd ik nu op de hoogte gebracht van mijn persoonlijken toestand. Mijn oom was mijn eenige voogd en heer. Hij had mij uit genegenheid en plicht in zijn huis opgenomen. Mijn vader had een zeer klein kapitaaltjen nagelaten, 't welk oom beheerde, om mijne opvoeding te bekostigen - eene kleine tienduizend gulden, dat was alles. Natuurlijk was dit niet voldoende, om mijn gantsche onderhoud te bekostigen en bleef ik dus onder groote verplichting jegens oom Staak. ‘Terwijl Bella mij dit alles verhaalde, had er langzaam eene groote verandering in ons huiselijk leven plaats gegrepen. De tabakszaak was in bloei en omvang op verrassende wijze toegenomen. Er begon in onzen familiekring weelde te heerschen. De Regentesse voerde er haren schepter met te meer geweld om, schoon ik alras bemerkt had, dat zij een zeker zwak voor haar broêr Louis koesterde. Deze was leerling van het stedelijk gymnasium, bestemd, om binnen weinige jaren aan eene onzer hoogescholen in de Rechten te studeeren. ‘Wat mij zelve betreft, ik had mij feitelijk onderworpen, | |
[pagina 32]
| |
maar in stilte koesterde ik den ouden wrok met niet minder heftigheid. Oom Staak was deftig vriendelijk, Louis koos mij tot mikpunt zijner aardigheden, waarop ik met drift andwoordde, tot Bella den vrede herstelde. Emérance en Julie behandelden mij als iemant, die der familie tot lastpost verstrekt. Mina had het te druk met hare krullen en hare kinderbals, om mij het leven onaangenaam te maken. Juist was ik voor 't eerst gaan denken, wat er toch van mij worden zou en had er in stilte eene stem in mijn hart gesproken - toen oom Staak ons allen onverwacht mededeelde, dat hij zijnen cigarenhandel op voordeelige wijze van de hand zou doen en voortaan rustig op zijne lauweren wilde gaan leven. Weldra wisten we, dat hij Drakenheem tot onze woonplaats had gekozen, dat hij er eene groote heerenhuizinge en eenige landerijen gekocht had, waarom hij zich sints dien dag met de meeste zelfgenoegzaamheid Staak van Welsland noemde. Voor onze verandering van woonplaats, had ik een kort onderhoud met hem over mijne toekomst. Hij vroeg mij kortaf, wat ik worden wilde, en ik andwoordde even kortaf: ‘Schilder.’ ‘Ik had in mijne sombere oogenblikken als kind en knaap duizenden van figuren en gestalten geteekend, alles nagebootst wat mij omringde, ieders portret ontworpen en mijn grootste geluk in die bezigheid gevonden. Oom Staak van Welsland schudde langzaam het hoofd, toen ik hem dit besluit mededeelde. Ik had juist mijn dertiende jaar bereikt. Hij zeî droogjens, dat ik het zelf moest weten, maar dat hij mij vooreerst op een goed school te Drakenheem zou bestellen. Ik andwoordde niets; ik was tevreden. Men had geene tegenwerpingen gemaakt. Ik zou schilder worden!’ Herman Staak zweeg hier eene wijle. Onder zijn verhaal was hij langzaam levendig en opgewekt geworden. Zijne zwarte oogen fonkelden, toen hij deze laatste woorden sprak. Het: ‘Anch io sono pittore!’ straalde er met stoute wilskracht uit naar buiten. Pluysaart was geheel weggesleept en wenkte Marianne met geheimzinnige teekenen, om tot hem te komen. Toen de kleine eindelijk begreep, dat zij geroepen | |
[pagina 33]
| |
werd, liep ze schielijk naar haren vader en fluisterde zij eene pooze met hem. Daarna sloop ze zachtkens weg en liet beide alleen. - ‘Je hebt groot gelijk, dat je eens vrij uit tot iemant spreekt, Herman!’ - merkte de stadsteekenmeester met zijn onweêrstaanbaren, goedhartigen glimlach aan. - ‘Dat hadt je voorlang moeten doen! Je kunt vast op me vertrouwen. We zijn broeders in de kunst! Als ik je wilde vertellen, hoe ik had moeten worstelen, om tot deze hoogte te komen. Uw lot is waarlijk benijdenswaard bij het mijne!’ Op dit oogenblik kwam Marianne terug met de korpulente dienstmaagd uit het Tolhuis, die een flesch Rijnwijn en glazen op het groene houten tafeltjen plaatste en het theeservies opruimde. Herman Staak had haar reeds van verre zien naderen en ongemerkt schoof hij haar het geld toe, voordat Pluysaart met vrij wat omslag het zijne gevonden had. Daarna wisselden beide een snellen blik, die alles uitlegde en een korte pooze van gedwongen stilzwijgen deed ontstaan. Herman knikte nu vroolijk tot Marianne en schonk de glazen vol. De kleine nam hare oude plaats in en zeî zachtkens: - ‘Vertel nu maar weêr verder, Herman!’ - ‘Mijne geschiedenis is vast uit!’ - hernam deze. - ‘U weet, meneer Pluysaart, dat we nu ruim vier jaren geleden in deze stad kwamen wonen. Oom Staak van Welsland richtte alles op zeer deftigen voet in. Ik had nooit vermoed, dat hij zoo gegoed was. De familie schikte zich aanstonds naar de omstandigheden. De Regentesse nam een zeer fatsoenlijken toon aan en liet hare min of meer ruwe spreekwijzen van voorheên, ook als ze driftig werd, volkomen varen. Bella bleef mij steeds beschermen, zij hoorde naar mijne verhalen, deelde mijne plannen en vond in mij haren advokaat. Daar ik echter langzamerhand volkomen goed Hollandsch had leeren spreken en niemant een andwoord schuldig bleef - liet men mij meer en meer met rust. Louis ging voor drie jaren naar Leiden, om gedurende elke vakantie met meer autoriteit in de familie op te treden. Hij heeft daar een paar zot- | |
[pagina 34]
| |
te liederen leeren uitgalmen - en ik vermoed, dat dit het voornaamste is, wat hij er geleerd heeft. ‘Daar mijn hartstocht voor de kunst met iederen dag toenam, had ik mijn Oom al spoedig in zooverre gewonnen, dat hij mij toestond mij bij u in het teekenen te oefenen. Men bleef evenwel met zeker voornaam medelijden op mij toezien en verscheiden lange gesprekken had ik aan te hooren, waarin de Regentesse, Julie of Oom mij poogden onder 't oog te brengen, dat ik een voegzamer beroep moest kiezen. Men deed mij verstaan, dat ik slechts eene zeer klein inkomen bezat, dat ik noodzakelijk mijn brood zelf moest verdienen. Schilder worden was in hun oog gelijkluidend met ongelukkig worden. Ik hield vol en toonde mij vastbesloten. In 't eind liet men mij aan mijn lot over en het laatste woord van mijn Oom Staak was: dat ik zelf mocht toezien, hoe ik tot vervulling mijner zonderlinge droombeelden zou komen. Er was soms sprake mij naar eenige akademie van beeldende kunsten te zenden - doch daartoe was ik nog veel te jong; op mijn achttiende of negentiende jaar zou men de zaak op nieuw in overweging nemen. Zoo ik dan nog niet tot verstandiger overtuiging gekomen was, waar men niet aan twijfelde, was het immers altijd tijds genoeg. Ik mocht mij intusschen oefenen en vlijtig studeeren bij onzen beroemden paedagoog Eizering - 't geen ik goed vond en ijverig deed, daar ik weet, dat een kunstenaar een man van smaak en wetenschap moet zijn. ‘Het belangrijkste feit in mijn leven hier was de verschijning van Freule Machteld Croonenburch.... 't Is reeds twee jaren geleden en nog gevoel ik den schok, die hare verschijning op mij te weeg bracht. Gij, mijn vriend! hebt mijn geheim geraden, toen ik u de schets deed zien, die ik aarzelend en mistroostig, volgens mijn geheugen, van haar hemelsch schoon gelaat ontwierp. U is al het verdere bekend. Ik ben overtuigd, dat de Regentesse Machteld aan Louis heeft uitgehuwelijkt, dat al deze feesten strekken, om haar plan te helpen bevorderen. Bella vermoedt, dat er iets bij mij omgaat, zoo- | |
[pagina 35]
| |
dra Machtelds naam wordt uitgesproken. Maar ik kan u ten stelligste verzekeren, dat ik er met haar nooit over sprak. Heden was ik buitengewoon neêrslachtig - ik gevoelde behoefte eens alles te zeggen, wat mij reeds zoovele jaren ter neêr drukte...’ Waarom zwijgt Herman zoo plotseling, terwijl eene doodsche bleekheid zich over al zijne trekken verspreidt? Er klonken vroolijke jeugdige stemmen in gindsch priëel. De jonkman is ijlings opgestaan. Omzichtig schuift hij de takken een weinig ter zijde. Hij had goed gehoord. Freule Machteld is daar, te midden van een gezelschap jongelui. Zijne nichten Julie en Wilhelmine voeren den boventoon. Louis kommandeert en chef. Zonder een woord te zeggen, sluipt hij ijlings weg om onzichtbaar te verdwijnen, terwijl Pluysaart met de zonderlingste verbazing naar de flesch rijnschen wijn staart, die nog half gevuld is. |
|