Het vuur, dat niet wordt uitgebluscht
(1868)–Jan ten Brink– Auteursrechtvrij
[pagina 13]
| |
Waarin de breede famielieraad des heeren Staak van Welsland zich met eene zeer gewichtige quaestie bezig houdt en waarin de heer Louis van dien naam een belangrijken invloed op de beslissing uitoefent.'t Schemert reeds onder de linden op het stadsplein. De ziekelijke klok der hervormde kerk heeft negen uren geklept. Een der aanzienlijkste heerenhuizen blijft nog geheel in donker gehuld, terwijl de winkels hunne stereotype olielampen reeds ontsteken. De bedoelde woning ligt aan de gezochtste zijde van het plein, waar bijkans de gantsche aristokratie van Drakenheem te zaâm vereenigd is. Zij is in alle opzichten de netste en de best onderhouden huizinge van de gantsche buurt - thands kan men nauwelijks de kolossale glasruiten der benedenverdieping onderscheiden en stellig leest niemant meer op het helderblinkend koperen naambord aan den deurpost de woorden: Staak van Welsland. Binnen in de zaal, die met twee reusachtige vensters op de linden uitziet, is een vrij talrijk gezelschap bijeen. Op dit oogenblik treedt een bediende binnen met eene kostbare porceleinen lamp, die door haar licht spoedig doet uitkomen, dat het bewuste gezelschap uit vier dames en twee heeren bestaat. Eene dier dames, dezelfde, die eene onbeperkte oppermacht over de theetafel oefent, gebiedt met zekere affektatie aan den herkulischen huisknecht, schrijfgereedschap en papier uit | |
[pagina 14]
| |
het ‘kantoor’ te brengen. De man buigt onderdanig, andwoordt met den titel van ‘freule’ en doet, schoon hij zich op dit oogenblik slechts in een witten stofjas vertoont, door zekere bewegingen vermoeden, dat hij bij officiëele gelegenheden liverei draagt. De dame, die gesproken had, was de oudste dochter van den huize, mejufvrouw Emérance Staak van Welsland, die evenmin als hare drie overige zusters eenig het minste recht op den adellijken titel van freule kon bewijzen. Het voorkomen der vier gezusters was niet bizonder indrukwekkend. Emérance onderscheidde zich door korpulentie, bleekheid en aschblond hair; Julie, de tweede, door slankheid, donkere oogen en veel lint op 't hoofd; Isabelle door rood hair en éen loensch oog; Wühelmine door niets opmerkelijks. Voor het overige kon eene nadere kennismaking veel bijdragen, om de dames Staak van Welsland belangrijker te doen voorkomen, dan een eerste blik op haar uiterlijk ooit zou kunnen doen gelooven. De twee heeren, die dit gezelschap met hunne tegenwoordigheid vereerden, waren niemant anders, dan de heer des huizes en zijn eenige zoon Louis, student in de Rechten aan de akademie te Leiden. De oude heer Staak was een klein, gerimpeld manneken, een zestiger met breede handen en een gouden bril, waarvan de glazen zoo zonderling fonkelden, dat het onmogelijk was het minst omtrent de kleur en de uitdrukking van 's mans oogen te leeren kennen. Wat eindelijk den zoon des huizes aanging, 't was een bleek jonkman met zeer beweeglijke trekken en licht rood hair. Een gouden pince-nez deed bij hem dezelfde diensten, als de bril bij den ouden heer, schoon de donkere oogen van ‘Jonker’ Louis zeer goed uitkwamen, en men hem zelfs zekere overmoedige driestheid moest toekennen, die bij wijlen tot brutaal wordens toe aangroeide. Er had eene pooze stilte in 't vertrek geheerscht. Frederik, de onderdanige lakei, had de gevraagde schrijfmaterialen gebracht. Emérance had er zich meester van gemaakt en terwijl ze eene pen opgreep had ze haar vader eene pooze | |
[pagina 15]
| |
met uitdagende blikken aangestaard. Eindelijk sprak ze: - ‘De invitatiën natuurlijk in het Fransch!’ - ‘Mij wel, kind!’ Dit andwoord des heeren Staak klonk even gemoedelijk, overdreven goedwillig-zacht als de vraag zijner dochter laatdunkend en bits was uitgesproken. - ‘En nu komt het tweede punt in quaestie,’ - vervolgde Emérance op denzelfden toon - ‘wanneer zal het diner gegeven worden?’ - ‘Van daag over acht dagen op mijn verjaardag!’ - roept Louis, die vóor het wijd geopende venster zit en dikke rookwolken naar buiten blaast. 't Is een opmerkelijk verschijnsel, dat de familie Staak van Welsland door de geopende vensters bij lamplicht aan de schaarsche wandelaars onder de linden een tafereel van huiselijk geluk en bovenmatige weelde in meubelen en schilderijen pleegt aan te bieden, zoodra de zoele zomeratmosfeer zulks maar eenigszins gedoogt. De oude heer had vriendelijk tot zijn zoon gebogen en Emérance vervolgt: - ‘Dus van daag over acht dagen! In de derde plaats dient er bepaald, wie er gevraagd moeten worden!’ Er ontstond nu eene levendige woordenwisseling, die het best in den volgenden vorm kan geschetst worden: De oude heer - buitengemeen zacht fluisterend - ‘In de eerste plaats de Burgemeester!’ - ‘Louis. - ‘En Machteld!’ Emérance. - ‘Soit! De Baron Croonenburch van Ermelo en Freule Machteld. Dat is éen. Vervolgens.... Julie. - ‘Dominé Kerneman!’ De oude heer, smeltend en met gevouwen handen. - ‘De dominé is een zeer achtingswaardig man, maar ik weet niet, of hij wel zooveel met waereldsche vermaken....’ Julie. - ‘Waereldsche vermaken! Schaam u, Papa! Als wij een diner geven, kan de dominé er even goed komen als gisteren bij den burgemeester op 't bal!’ | |
[pagina 16]
| |
De oude heer. - ‘Maar hij is zeer intiem met de Croonenburchs en ook zeer vroeg vertrokken gisteren.’ Emérance. - ‘De dominé is eene plaatselijke autoriteit en moet gevraagd worden. Voor het overige kan ik hem niet uitstaan.’ Isabelle. - ‘Ik wel!’ Louis. - ‘Ungefähr sagt das der Pfarrer auch.
Nur mit ein bisschen andern Worten!’
Emérance. - ‘Eerste aardigheid van Jonkheer Louis! Wie zullen we meer vragen?’ Julie. - ‘Meneer en Mevrouw Van der Maliën!’ De oude heer, met eene heimelijke beweging van afkeer. - ‘Ik ondersteun het voorstel van Julie!’ Wilhelmine. - ‘Als ik zeggen mocht, wien ik niet uitstaan kan, dan is het juist die Van der Maliën met zijn popperig gezicht en uitgeplukte kneveltjens. Ik begrijp niet, waar de menschen zoo trotsch op zijn. Een kantonrechter!’ Emérance, de schouders ophalend. - ‘Zullen we verder gaan?’ Louis, luide gapend. - ‘Van der Maliën is een patente kaerel, maar zijne vrouw.... ajakkes!’ Emérance. - ‘Heeft iemant iets tegen de Beelmann Zilverdijks?’ Wilhelmine, met de blonde krullen schuddend. - ‘Ik weet niet, wat je met die menschen wilt. Ze lachen ons uit, als we ze ergens ontmoeten. Gisteren avond stonden ze te schateren, toen ik zong!’ Louis. - ‘Ik ondersteun het gevoelen van de geachte spreekster aan het venster.’ Emérance. - ‘Bravo, Louis! Meneer en mevrouw Beelmann Zilverdijk afgestemd!’ De oude heer, bijna murmelend. - ‘Mij wel, kind! Denk evenwel, dat de man mijn kollega in den Raad is.... dat we saâm in 't Bestuur van 't Nut zijn....’ | |
[pagina 17]
| |
Louis. - ‘Tot de orde! Ik roep den geachten spreker bij den schoorsteen tot de orde!’ Luid gelach der dames. De heer Staak van Welsland ziet opgewekt in 't ronde en wrijft zich in de breede handen. Emérance. - ‘Ik zelve zou er niet voor zijn de dames Dobbering te vragen. Ze zaniken altijd over religieuze quaestiën!’ Louis. - ‘Het spijt me, dat ik me niet met het gevoelen van den vorigen spreker vereenigen kan. De dames Dobbering moeten gevraagd worden, want ze ontvangen veel menschen en zijn zeer bevriend met den Burgemeester!’ Toen het gesprek zoo verre gevorderd was, werd de deur zachtkens geopend. De jonkman, welken we door Pluysaart ‘jongeheer Herman Staak’ hoorden noemen, treedt te voorschijn. De oude heer heft schielijk het hoofd op en lacht zonder oorzaak, terwijl het lamplicht zich met helderen glans in de glazen van zijn bril spiegelt. De dames nemen geene notitie van den binnenkomende. Louis maakt zich onzichtbaar door eene dichte wolk tabaksrook. Die verschijning van Herman Staak heeft evenwel op dat oogenblik voor zijn oom, neef en nichten al het aantrekkelijke van het ongewone. Evenwel zal dit geenszins de aandacht der dames opwekken, want Emérance gaat voort met de lijst der uit te noodigen gasten samen te stellen. Alleen Isabelle, de leelijkste der gezusters door het onaangenaam harde rood van het cierlijk gevlochten hair en de grijze kleur van haar loenschen oogappel, alleen Isabelle geeft Herman een lichten wenk, waarom hij zich op eene sofa in hare onmiddelijke nabijheid neêrzet. Daarna zegt ze half fluisterend tot hem: - ‘We geven morgen over acht dagen een groot diner, Herman!’ - ‘Zoo Bella!’ - ‘De Dominé wordt ook gevraagd!’ - ‘Zoo Bella!’ - ‘En de Burgemeester... en Freule Machteld ook!’ - ‘Zoo Bella!’ | |
[pagina 18]
| |
Dit laatste andwoord klonk niet zoo rad en zoo gedachteloos, als de vorigen. Hij hief er het hoofd bij op en poogde een blik op zijn neef Louis te vestigen, die met veel gezach het aantal en de namen der overige gasten vaststelde. - ‘Waarom bleef je gisteren avond zoo op den achtergond?’ - vervolgde Isabelle. - ‘Men heeft bijna niet opgemerkt, dat je er waart!’ - ‘Er stonden genoeg op den voorgrond!’ - ‘Waarom niet eens wat gezongen?’ - ‘Ik kan niet zingen, Bella!’ - ‘Dwaasheid! Je zingt zeer goed, maar je wilt niet!’ - ‘De kunst is eene ernstige zaak Bella! Je weet, ik ga zelden uit - ik onthoud nauwelijks, hoe de menschen hier heeten - ik ken ze niet en zou ik voor hen optreden! Zou ik me als verwaand dillettant belachlijk maken in de oogen van kenners? Nooit!’ - ‘Je neemt ook alles zoo ontzettend zwaar op, Herman! Men moet de menschen wat amuzeeren!’ - ‘Daar ben ik nog veel te jong voor. Dank je, Bella!’ Er was gedurende dit gesprek langzaam stilte ontstaan in den kring der familie. Men had de gewichtige zaak der invitatiën tot een voldoend einde gebracht. Emérance luisterde scherp naar hetgeen er door haar neef gezegd werd, maar konde niet alles verstaan. Louis was luid geeuwend opgestaan. Hij wierp zijn manilla door het venster op straat en bracht een paar fijne geglaceerde handschoenen te voorschijn, waarmeê hij langzaam zijne wel wat kolossale vingers poogde te bekleeden. Eensklaps riep hij luide tot zijn vader: - ‘Ga je meê, Generaal?’ - ‘Waarheên?’ - ‘Naar onze beminnelijke kroeg, waarde heer Generaal!’ - ‘Ik kom van avond niet in Diligentia! Als Emé en Bella willen, dan omber ik liever thuis!’ Na het vernemen van dit andwoord stelt Louis zich in dramatische houding en heft hij aan: | |
[pagina 19]
| |
‘Liberté chérie!’
met wat er verder ter bekender plaatse volgt. Zijne stem klinkt luid en vol ophef, maar het grootste deel van het lied wordt valsch gezongen. Daarna maakt hij eene deftige buiging voor zijne zusters, vertrekt zijn gelaat in de allerzonderlingste plooyen, terwijl hij langs hare stoelen loopt, geeft eindelijk zijner zuster Julie een grappigen, luidklinkenden slag met de vlakke hand op den rug en verdwijnt uit het vertrek onder het gillend bijvalsgejuich der dames en zijns vaders. Na deze komische heldendaad heerscht er een oogenblik vroolijk gelach, waaraan Herman geen deel neemt. Hierop wordt den ontzachwekkenden, maar eerbiedig buigenden huisknecht Frederik gelast een speeltafeltjen gereed te maken. Inmiddels staat de oude heer Staak van Welsland op, en loopt hij met de handen over de borst gekruist het vertrek statig op en neêr. 't Is een zeer karakteristiek verschijnsel, dat de heer des huizes steeds eene plechtige witte das draagt, welke hij nimmer, zelfs in zijn eigen huiselijken kring, aflegt. Hij is daarenboven zoo stemmig en fatsoenlijk in 't zwart, of hij aanstonds de zitting van den edelachtbaren Raad der gemeente Drakenheem met zijne tegenwoordigheid zal vereeren. Niemant, die hem in de laatste tien jaren ooit in een ander kostuum gezien heeft. Daarbij loopt hij zoo stijf, zoo afgemeten, zoo bijna gedwongen door zijn eigen vertrek, dat allicht iemant tot het vermoeden zou komen, of hij zich wel ooit ten zijnent op zijn gemak heeft gevoeld. Te midden zijner wandelingen wordt hij plotseling gestoord door Herman, die zich tot hem wendt met de vraag: - ‘Oom, als u er niet tegen heeft, dan zoudt u mij een bizonder genoegen kunnen doen, door aan Pluysaart morgen ochtend vijfentwintig gulden te zenden..... De man is in groote verlegenheid!’ De heer Staak van Welsland staat onmiddelijk stil en vraagt met zijne zachte fluweelen stem: - ‘Heb ik hem voor acht dagen uwe lessen niet betaald?’ | |
[pagina 20]
| |
- ‘Ja, oom. Maar hij vraagt het als voorschot op de lessen, welke ik nog bij hem nemen zal. Hij is waarlijk zeer verlegen, oom!’ De oude heer strijkt zijne hand over zijn bijkans kaal voorhoofd en zegt steeds vriendelijker en welwillender fluisterend: - ‘Als het u wezentlijk genoegen doet, Herman, dan zal ik er wel toe moeten besluiten! Maar ik houd er niet van zulke menschen nog ellendiger te maken, dan ze reeds zijn! Pluysaart is een knap teekenmeester misschien, maar hij heeft geen het minste verstand van zaken, van geld.... Ik heb er u dikwijls voor gewaarschuwd, Herman! Kunstenaars zijn zelden soliede menschen. Waarom wil jij ook al een schilder worden? Ik heb je alle leermeesters gegeven, die ik voor je vinden konde. Waarom wil je niet studeeren, als Louis? Je zult eenmaal op je zelven staan en dan zul je niets hebben als een penceel.... Schilder! Ik was liever stadsomroeper van Drakenheem....’ Op dit oogenblik valt Emérance hem in de rede: - ‘We wachten u aan de speeltafel, Papa! Het vervolg later!’ |
|