| |
| |
| |
MIJNER HARTELIJK GELIEFDE ECHTGENOOTE
gewijd.
| |
| |
| |
I.
Waarin eenige algemeene opmerkingen over de vermaarde stad Drakenheem en hare bewoners worden in 't midden gebracht: annex eene vluchtige schets van een fatsoenlijk, maar armoedig binnenhuis, met zonlicht en verwarring.
Drakenheem ligt in Nederland ergens tusschen de Noordzee, Duitschland en België. Verdere geografische bizonderheden zoeke men in voce bij den een of anderen geleerden woorden-boekschrijver. Wat de topografie van het plaatsjen aangaat, daaromtrent kan het volgende dienen: Drakenheem is eene niet al te groote, niet al te kleine provinciestad met zesduizend inwoners. Zoo iemant vragen mocht, of het stedeken zich door eenig eigenaardig karakter onderscheidde, we zouden geen ander bescheid kunnen geven dan: Rust. Rust was er te Drakenheem in alle vormen, in alle kleuren, in alle omstandigheden, bij dag en bij nacht. Rust heerschte er over de straten en op het groote stadsplein, rust op de wallen - Drakenheem was eene vesting - rust in de omstreken, overal rust. Van zonsopgang tot schemering, van schemering tot zonsopgang heerschte er bijna onafgebroken rustin Drakenheem. De verstoringen dier typische ruste waren gering en spoedig op te tellen. 's Uchtends zeer vroeg in den zomer kwamen er vier arme burgerwijfjens met emmers op het plein bij de stadspomp. Dan hoorde men het roestig krijschen van den slinger, het plassen van het water in de emmers en de schelle
| |
| |
stemmen der vrouwtjens. Hier op deze plaats staande, kunt ge uit haren mond al het stadsnieuws hooren. Hebt ge geduld? Wacht hier dan eenige uren.
't Is zeven uren in den vroegen morgen. De luidruchtig kakelende huismoedertjens zijn verdwenen, ze hebben veel gekald, maar zeer weinig gezegd. De Burgemeester had den vorigen avond eene groote partij gegeven. Freule Machteld was prachtig geweest. De man van Vrouw Soeters had bediend en alles gezien. Dominé Kerneman was er ook geweest, de dames Staak van Welsland hadden veel gezongen - je hadt ze moeten zien, zoo'n drokte en geweld! Hierop volgden eenige sociale beschouwingen van Vrouw Doren tot Vrouw Soeters, die weinig licht zouden gegeven hebben aan den nieuwsgierigen reiziger, daar toevallig aanwezig om het ‘Koningrijk der Nederlanden’ - grondwetstaal - in zijne verborgenste schuilhoeken te bestudeeren. Intusschen is de rust op het stadsplein van Drakenheem door niets gestoord. De morgenwind speelt door de lindenlaan, die zich rechts en links langs de ouderwetsche huizen uitstrekt en sints onheugelijke jaren als de grootste merkwaardigheid der stad is geprezen. Het plein zelf is vrij breed, slecht geplaveid en bijkans groen van de grassprietjens, die aan alle zijden tusschen de keyen ontspruiten. Aan het eind dezer ruime markt, op het juiste middenpunt der stad, rijst een fraai Stadhuis met een heerlijk geveltjen van gele zandsteen en het cijfer MDCXIV. Niemant heeft ooit dat geveltjen bewonderd of het moest Van Pimperen zijn, de wakkere veldwachter der gemeente, die dagelijks de trappen van het zandsteenen bordes ettelijke malen op- en afstijgt, en soms geheimzinnig naar boven ziet. In eene zijstraat tegenover het Stadhuis slingert het uithangbord eener tapperij, waar Van Pimperen habitué is en waar hij wellicht de deftige uitdrukking zijner gelaatstrekken leert vormen, welke hem telkens na een bezoek aan ‘de vroolijke Schutter’ zoo eigenaardig onderscheidt.
Alleen de heldere zonneschijn vloeit met gulden stroomen over het antieke geveltjen en roept met grillige schalkheid bevallige kontrasten van licht en bruin tusschen nissen en ko- | |
| |
lonnetten te voorschijn. Wel is het ernstig te bejammeren, dat geen der achtbare Raadsleden, noch zelfs de Edelachtbare Heer Burgemeester van Drakenheem er ooit over hebben nagedacht, welk een kostbaar exemplaar van oude burgerlijke architektuur men in het Raadhuis bezit. Het gebouw is in verval en zoo er te dier stede geen vast verzet bestond tegen alle verstoring der eenmaal bestaande traditiën en der algemeen geëerbiedigde plaatselijke rust, het ware te vreezen, dat ook de gevel van 't bouwvallig Stadhuis aan den een of anderen afschuwelijken modernen hersteller zou worden overgeleverd. Hetzelfde was gemakkelijk op te merken bij de twee reeksen van huizen, die met het fraaye gebouw de grenzen van het stadsplein vormden - daar dit aan de zuidzijde spits toeliep en zich in eene nauwe straat oploste. Groote heerenhuizingen waren er zeer weinig te ontdekken, en deze enkele misten nog alle uiterlijke kenteekenen van bloei en welvaart der bewoners. De meeste waren verweloos, maar soms aantrekkelijk door het een of ander cierlijk krulwerk aan den gevel, of door eene hooge stoep met inspringende deur, die van beter en krachtiger tijden sprak. Thands wierpen de linden eene vlakke schaduw over de benedenverdiepingen en alleen de Junizon mocht soms een regen van kleine blonde lichtvonken uitgieten over het ouderwetsche trottoir van baksteen - als de zoele westewind zacht ruischend de twijgen bewoog.
Nog altijd blijft het rustig in 't ronde. De winkeliers hebben reeds vroegtijdig de luiken van de vensters weggenomen, de stereotype uitstallingen van manufakturen, van oude romans, en van glazen stopflesschen met oudbakken krakelingen lokken weder zonder eenig gevolg tot koopen. Slechts zeer zeldzaam klinkt de stap van een voorbijganger in de lindenlaan. 't Is een korporaal met een klapperend zijdgeweer, die van de kazerne naar de woning van den majoor vice-versa dienst doet. 't Is eene boerin uit de omstreken, die een handwagen met groente voortduwt of eene rimplige bedelaresse met een verschoten schoudermantel en eene kruk, die bij hare vaste huizen aanbelt. Maar meest voeren de musschen onverdeelde heer- | |
| |
schappij over het trottoir en het plein, terwijl soms een paar hooghartige kippen zich trotsch tusschen hen in bewegen en te vergeefs naar graankorrels uitzien.
Een klagend klokgeklep van den spitsen toren der hervormde kerk verkondigt, dat het negen uren is. Wat die hervormde kerk aangaat, 't is een onaanzienlijk gebouw zonder eenigen stijl, midden onder de huizen van het plein. Doch zoodra die doffe klank uit den kerktoren galmde met dat eigenaardig weemoedige, 't welk aan eene gebarsten klok doet denken, kwam er hier en daar een schooljongen met een boekentasch te voorschijn, totdat er een groepjen bijeen was, dat met blij geraas over het plein vloog en alle musschen op de vlucht sloeg. Maar na die heldere, vroolijke, luide kinderstemmen, waarvan de echo nog lang over het plein scheen te zweven, keerde de oude rust terug en klonk er niets in 't ronde, dan het schelletjen van den winkelier in de zijstraat - waar ook ‘de vroolijke Schutter’ uithing. - Zoo dikwijls de treurende stem der torenklok zich weêr deed hooren, kwam er eene kleine soortgelijke beweging als te negen uren. Om elf uren deed een kreupele postbode zijn tocht onder de linden. Hij deelt brieven uit en brengt kranten rond - een zwaar pak aan 't gebouw der Sociëteit Diligentia, het fraaiste bijna op 't gantsche plein. Te twaalf uren komen de jongens weêr, tegen twee uren verschijnt er hier en daar een fragment van het élégante Drakenheem. Sommige jonge dames maken visites, enkele heeren, meest officieren in uniform, snellen naar Diligentia - voor een deel althands wordt de doodsche morgenstilte verbroken.
De topografische beschrijving van Drakenheem is met deze weinige toetsen nog gants niet voltooid, misschien zal in volgende bladzijden wel hier en daar het een of ander invloeyen, 't welk deze schets kan afronden. Thands slaan we eene zijstraat in, die van het plein naar eene der belangrijkste straten van het stedeken voert, naar de Westerstraat, waar we een bezoek willen afleggen. Er stond daar eene eenvoudige
| |
| |
burgerhuizing, waarvan de eerste verdieping door een juwelier tot winkel en woonhuis was ingericht en de tweede aan den heer Pluysaart was verhuurd. Wie de heer Pluysaart was, las men in zwarte gothische letters op een witten grond: Hugo Pluysaart, Stadsteekenmeester, en iets lager, zeer klein: ‘boven tweemaal bellen.’ Er is tweemaal gescheld. Men opent na vrij wat wachtens. Een mager, klein persoontjen, een middenterm tusschen bonne en kindermeid, buitengewoon slordig en met buitengewoon morsige handen, ontsluit de winkeldeur en laat een jongmensch van ongeveer zeventien jaren binnen.
- ‘Meneer Pluysaart t'huis?’
- ‘Ja, jongeheer!’
- ‘Op 't atelier?’
- ‘Ja jongeheer!’
De zoogenaamde jongeheer was een lang knap jonkman, met fraai, glanzend donkerbruin hair en eene gele tint op zijn gelaat. Terwijl hij den donkeren trap vlug en driftig opstijgt, zingt hij binnensmonds een treurig, slepend wijsjen met hetzelfde heldere tenorgeluid, 't welk ook bij het spreken in zijne stem zoo aangenaam had geklonken. Zoo spoedig hij het portaal boven bereikt had, trad hij driftig op eene deur toe aan zijne linkerhand. Na eenig kloppen klonk er binnen eene zachte stem en trad de ‘jongeheer’ het atelier van den heer Pluysaart binnen.
't Was een ruim vertrek met twee groote vensters op 't Noorden, vol allerlei schilderachtige en bizarre voorwerpen, maar die zonder eenigen artistieken smaak door elkaâr in de uiterste wanorde waren neêrgeworpen. De muren hingen vol studie-koppen en stillevens, kopiën van beroemde meesterstukken waren half voltooid in een hoek aan den wand geplaatst. Helmen en fragmenten van harnassen zwierven over den grond of op staken - een kolossaal afgietsel der mediceïsche Venus verrees uit eene trofee van wapenborden en roestig riddergeweer. En op al die voorwerpen, nog door ontelbare kleinere, als kroezen, muziek-instrumenten, perkamenten rollen en me- | |
| |
talen drinkschalen, vermeerderd, rustte eene dikke laag stof, die het geheel eene eigenaardig sombere, gants fantastische kleur schonk. Bij het venster stond een schilders-ezel met een kolossaal paneel. Daar naast, het palet en den schilderstok in de vingers der linkerhand, zag men den stadsteekenmeester Hugo Pluysaart, het penceel tusschen duim en index der rechter, wat achteruitgebogen, om zijne schepping met zekere zalige zelfvoldoening te beschouwen.
Pluysaart was een man van dertig jaren, met een laag, kaal voorhoofd, met een lompen vooruitstekenden neus, kalme lichtblauwe oogen en buitengemeen goedhartig glimlachende lippen. Hij droeg eene kaal gesleten zwartfluweelen barret op 't achterhoofd; eenig roodbruin hair zwierf in de volstrektste verwarring uit die barret over zijne ooren en slapen, terwijl om zijn lippen en kin zich die ongracelijke sporen van knevel en kinvlok vertoonden, welke beide laatsten zoo onvermijdelijk plegen aan te bieden, wanneer ze nog in hunne prilste jeugd verkeeren en eene betere toekomst voor zich hebben. Zijn toilet bestond uit vuil linnen, een met verf bezoedelden lichten zomerpantalon en een ouden zwarten rok, welken Pluysaart sints eenige jaren op zijn atelier poogde te verslijten.
Zoodra de jonkman binnenkwam, wenkte de schilder hem met eene snelle beweging naar den ezel. De bezoeker plaatste zich voor het stuk, zag er eene lange wijle met ernst en inspanning naar, keek toen Pluysaart schuchter aan en sloeg eindelijk de sprekende zwarte oogen naar den grond. Maar de schilder scheen niet te raden, wat er in hem omging en luide riep hij:
- ‘Dat is nu het beste schilderij, dat ik ooit gemaakt heb, jongeheer! Ga hier staan; kijk nu eens door de holte van je hand! 'n Flink landschap hè? En wat zeg je van m'n water? Let op de lucht, let op die twee witte duiven van den voorgrond! 'n Goed effect, niet waar? Claude Lorrain en Nikolaas Berghem!’
De ‘jongeheer’ keek door de holte van zijne hand en ver- | |
| |
borg zoo een stillen glimlach van medelijden, die zijne lippen even bewogen had. Daarna zag hij Pluysaart weder vriendelijk aan en andwoordde:
- ‘Heeft u al gehoord van de partij bij den Burgemeester gisteren avond? Ik was er waarlijk ook gevraagd!’
- ‘Zoo en heb je je goed geamuzeerd? Maar examineer nu nog gauw eens den achtergrond van m'n stuk. Vindt je dien grauwen toon niet goed? Kreupelhout, vat je! En dat torentjen op den tweeden grond! Wacht nog een enkel toetsjen....’
Pluysaart trad met haast op zijn schilderij toe en werkte een oogenblik zonder een woord te spreken. De jonkman met zwarte oogen en donkerbruin hair zette zich op een gebroken stoel neêr en schudde zachtkens het hoofd.
- ‘U heeft dus niets van het feest gehoord, meneer Pluysaart?’
De schilder maakte eene toestemmende beweging en ging zwijgende voort.
- ‘U had er moeten zijn!’ - klonk weêr de tenorstem. - ‘Mijne nichten hebben buitengewoon gebrilleerd - gedanst, gezongen, gebabbeld - 't was interessant, vriend, interessant. Maar Louis was de held van den avond. Hij heeft met ontzachlijk geweld op het klavier geslagen en met eene bazuinstem gezongen! Iedereen applaudizeerde, zelfs Freule Machteld....’
De spreker boog het hoofd, kruiste de armen over de borst en mijmerde. Pluysaart trad wederom twee schreden achteruit en zag door de holte van zijne hand naar zijn werk. Daarop knikte hij tevreden en mompelde:
- ‘Dat halflicht op dien boomstam doet zeer goed. Nog denken aan de figuurtjens! Deksels moeyelijk! Maar toch Claude....’
En eensklaps zijne penceelen en zijn palet op eene oude gebeeldhouwde kist neêrwerpend, wendde hij zich tot zijn bezoeker en vroeg hij met een zachten, goelijken glimlach:
- ‘Alzoo heeft Freule Machteld ook geapplaudizeerd? En wat heeft ze tot u gezegd, jongeheer Herman?’
| |
| |
- ‘Tot mij? Niets. Wie let op mij? Ik kom alleen onder de menschen, als het niet mogelijk is t'huis te blijven. U weet, waarom ik de uitnoodiging van den Burgemeester aannam! Eens toen niemant er op lette, heb ik even met haar gesproken, maar ze lachte, lachte, lachte...’
- ‘Nu dat is zoo'n kwaad teeken niet, jongelief! Naderhand wat meer courage, vat je?’
Juist kraakte de deur van het atelier en kwam er het hoofd van eene dame te voorschijn, die zich door niets onderscheidde, dan door een kluchtig opgewipt neusjen en eene reusachtige witte ochtendmuts met reusachtige strooken. Ze bleef achter de deur staan en riep met eene schelle, luidklinkende stem:
- ‘Pluysaart, kom eens even hier! De jongen van den slager is zoo brutaal!’
De aangesprokene haalde driftig de schouders op en verliet ijlings het atelier. Herman bleef alleen en mijmerde voort, de ellebogen op de knieën en het hoofd in de handen. Buiten klonk eene wijle het gerucht van luid kijvende stemmen, een krijschend sopraangeluid beheerschte voortdurend het rumoer, 't welk eindelijk met een luid toeslaan van deuren en een driftig afstormen der trappen besloten werd. Na eene korte pooze kwam Pluysaart terug met een glimlach op de goedhartige lippen.
- ‘Huiselijke onaangenaamheden, jongeheer! 'n Slachtersrekening, begrijp je? Ga een oogenblik meê naar binnen bij Pauline, dan kunnen we een cigaar rooken en over de partij praten!’
Herman scheen een oogenblik na te denken, maar volgde eindelijk den schilder, die, zonder zich om een andwoord te bekommeren, reeds vooruit was gegaan. Men liep thands het portaal geheel af, waarop Pluysaart eene deur opende, die toegang gaf tot een ruim vertrek, met drie vensters, op de Westerstraat uitziende. 't Was moeyelijk te bepalen, welken indruk een eerste blik in dit vertrek op een vreemdeling zou hebben kunnen te weeg brengen. Er was eene volheid, eene
| |
| |
verwarring, eene opeenstapeling, eene zonderlinge weelde, eene kwalijk verholen armoede, die alle mogelijke fantazie verre overtrof. Aan een zijraam stond eene schrijftafel met eene verwarde hoop boeken, waaronder sommige met versleten prachtbanden. Een schat van portefeuilles vol beduimelde teekeningen, bestoven schrijf- en teekengereedschap voltooide de stoffeering van dit meubel. Voor het middenraam stond een bak met bloemen en heesters, die zich in de krachtige stralen der Junizon schenen te vermeyen tot dor wordens en verwelkens toe. Van den zolder hingen even zoo potten met slingerplanten, die zoo welig naar alle zijden uitschoten, dat het duidelijk werd, hoe weinig zorg aan haar onderhoud werd gewijd. De wanden hingen vol met de meesterstukken van Pluysaart zonder lijsten - groene en blauwe landschappen van zeer twijfelachtige kunstwaarde. De eenige schilderijen, die met verweerde gulden lijsten pronkten, waren middelmatige gravuren, jonge dames met ideale gezichtjens voorstellend, zoo als best op eene studenten-kamer zou passen. Eene groote, ronde tafel met groen wasdoek, stond midden in 't vertrek, waarop zoo ontelbare vlakken en krassen, dat de kleur van 't wasdoek vrij onkenbaar was geworden. Daarop was thands eene groteske verzameling van voorwerpen neêrgeworpen. Resten van een koffieservies, zuurflesschen met blazen, verwelkte bloemen, een paar romans uit eene leesbibliotheek, eene oude pop met gebroken neus, een hoop schoon linnengoed, drie papieren zakjens met kruyenierswaren, een dames werkdoosjen, dat eenmaal fraai was, maar nu met een gebroken deksel een vrij bouwvallig bestaan voortsleepte, een bloempot, waarin eene heerlijk bloeyende fuchsia, voor eenige oogenblikken aangekocht, eene woeste menigte geopende brieven en papieren en nog vele andere kleinigheden, klossen, scharen, kinderspeelgoed, vertoonden zich in de zonderlingste harmonie op die tafel.
Het overig deel der meubelen was in volkomen overeenstemming met de genoemde voorwerpen. Een overvloed van ouderwetsche stoelen zwierf door het vertrek. Latafels met
| |
| |
onbeschrijfbare massaas van kleine snuisterijen en ettelijke kleinere ornamenten waren aan alle hoeken verspreid. Eene houten vloer, vroeger geverwd, met een verschoten brok karpet half bedekt en met allerlei gebroken kinderspeelgoed bezaaid, voltooide het voorkomen van deze kamer, zoo als die zich bij den eersten blik aan den bezoeker ontvouwde.
Toen Pluysaart en zijn jonge vriend binnentraden, bevond zich de dame, die haar hoofd reeds door de deur van het atelier vertoond had, bij de ronde tafel met eenig verstelwerk in de hand. Maar midden in den gulden, blonden zonneschijn speelde een meisjen van acht jaren, zoo bloeyend, zoo frisch, zoo rozenrood, dat al wie dat vertrek binnentrad geen oogenblik aandacht aan de kleine, dwergachtig kleine moeder met hare reusachtige ochtendmuts zou hebben kunnen wijden, maar aanstonds naar het kind ware heêngesneld, verwonderd zulk een lieve bloemknop in zulk eene woeste heide te ontdekken. Toen Pluysaart de deur opende, vloog het meisjen uit het glinsterend gebied der zonnestralen naar haren vader en nam zooveel gloed en leven meê of ze zelve een deel van dat tintelend licht hadde uitgemaakt.
- ‘Pauline! daar is de jongeheer Herman Staak, hij is op de partij bij den Burgemeester geweest!’
- ‘Pas op, jongeheer Staak! die stoel is gebroken!’
Mevrouw Pluysaart had dit ijlings tot Herman geroepen, toen ze bemerkte, dat hij zich op den eersten stoel wilde neêrzetten, die onder zijn bereik was. Na eenig zoeken vond hij een stoel, die bruikbaar was en nam een oogenblik in stilte den schilder waar, welke met zijn beeldschoon kind zich op den grond had neergevlijd en zoo vroolijk en zoo onbezorgd met haar speelde, dat het moeyelijk te bepalen zou geweest zijn, wie van beide het kinderlijkst en het opgeruimdst gelaat vertoonde.
- ‘Maar Pluysaart’ - riep zijne echtgenoot intusschen - ‘als hij nu straks terugkomt?’
- ‘Dan zal ik hem zeggen, dat ik mijne groote schilderij bijna voltooid heb, en dat ik er stellig een paar honderd
| |
| |
gulden meê verdienen kan, als ik ze naar de ten-toon-stelling zend!’
- ‘Een paar honderd gulden! Praatjens! Leerlingen voor teekenlessen, dat is iets, maar schilderijen... kom, kom! - je bent een kind, Hugo! en dat zal je altoos blijven!’
Daar de kleine Marianne hem op dit oogenblik zijne barret afnam en het uitgierde van lachen, lette de stadsteekenmeester weinig op den uitval zijner gade en werd het spel met nieuwe uitgelatenheid hervat. Herman Staak zat wederom met het hoofd in de hand en zag naar vader en dochter.
- ‘En hoe was het gisteren bij den Burgemeester?’ - vroeg mevrouw Pluysaart hem eindelijk zoo rad en zoo schel, dat hij verschrikt het hoofd ophief.
- ‘Prachtig, mevrouw! Er is gedanst tot éen uur en daarna heeft men uitvoerig gesoupeerd. Er stonden zelfs onderscheidene kwâjongens bij de geopende ramen en Van Pimperen, in groot tenue voor het feest, had het ontzettend drok om de orde te bewaren!’
- ‘Hebben je nichtjens zich goed geamuzeerd?’
- ‘Dol, onuitsprekelijk dol! Ze hebben met alle officieren en zelfs met den heer Van der Maliën gedanst - natuurlijk quatremains gespeeld en soloos gegild. Neef Louis is ook zeer aardig geweest... ontzachlijk aardig...’
- ‘Was Dominé Kerneman er ook?’
- ‘Ja. Hij zat met de oude dames Dobbering te disputeeren en sprak daarna langen tijd fluisterend tot den Burgemeester!’
- ‘'n Raar man, zoo'n Dominé, die op soirées gaat, waar gedanst wordt!’
- ‘Neen, Paulientjen! daar weet je niets van!’ - viel eensklaps Pluysaart in. - ‘Dominé Kerneman is een beste vent, de beste dien we hier ooit gehad hebben. Heeft hij ons niet laatst twee nieuwe lessen bezorgd, bij Van der Maliën, en Beelmann Zilverdijk, nadat hij op mijn atelier geweest was en gezien had, hoe ik werkte!’
- ‘Maar wat ik eigentlijk het eerst had moeten vragen’ - ging de dame voort, zonder op de woorden van haar
| |
| |
echtgenoot acht te geven en ijverig bezig haar schoon linnen op stoelen te verspreiden, naarmate er reparatiën moesten plaats hebben - ‘maar heeft u ook met Freule Machteld gesproken, jongeheer Staak?’
- ‘Neen, mevrouw!’
Pluysaart stond bij die woorden van den grond op en schoof een bouwvalligen fauteuil naar de tafel.
- ‘Kom, jongeheer!’ - ving hij aan - ‘vertel nu eens spoedig hoe Freule Machteld er uitzag en welken indruk ze op u maakte!’
De kleine Marianne zette zich op haar vaders knie en zag met hare schitterende oogen, fluweelblauw als pas ontloken viooltjens, hoog ernstig naar Herman en wachtte wat hij zoude andwoorden.
- ‘Laatst bracht ik u een teekening, meneer Pluysaart, een studie van een meisjenskopjen, u weet wel...’
- ‘Juist, jongeheer! eene knappe teekening, eene deksels knappe teekening!’ - andwoordde de schilder, even zijne barret aanroerend, als of hij een beleefden groet tot zijn bezoeker wilde richten.
- ‘Die teekening was maar eene ellendige kopie van 't geene de freule gisteren avond was. Nooit zag ik een meisjen met zooveel gratie, zooveel schitterende frischheid, zooveel treffende schoonheid! Ze sprak met ieder, ze lachte met ieder - ze was de zon van het vertrek. Als ze voor eene pooze afwezig was, werd het akelig donker om mij heen! Ze zat aan een tafeltjen naast Louis en lachte zoo luide, dat ik haar uit mijn hoek duidelijk hooren konde. Ik benijd niemant, maar, meneer Pluysaart! als ik nadenk...’
- ‘Vader!’ - viel de kleine Marianne in - ‘zeg aan Herman, dat hij dadelijk heenga! Ik houd niet van zure gezichten!’
Pluysaart glimlachte en fluisterde zijn dochtertjen iets in 't oor. Herman schudde zachtkens het hoofd en bladerde in de beduimelde romans, die vóor hem op de tafel lagen. Des schilders echtgenoote was gants in haar linnen verdiept en luisterde niet naar hetgeen er gesproken werd.
|
|