| |
| |
| |
Veertiende hoofdstuk.
Nog een verloren kind.
Kermis in den Haag valt saam met de eerste mooye voorjaarsdagen.
Nauwelijks telt de Meimaand acht dagen, nauw knopt het eerste groen aan de boomen van het haagsche Bosch, nauw ontplooyen zich de kastanjebladeren aan het korte Voorhout en tooit zich het eilandjen in den vijver met zijn zomerdos, of de ‘vorstelijke rezidentie’ ontvangt bezoek.
De kermisheidens zwermen er langs de straten en over de pleinen. Zij legeren zich voornamelijk in de schoonste gedeelten der oude Gravenstad. De Vijverberg en het Voorhout worden hunne prooi. Eene processie van treurige, terugstootende wezens, van beschadigde bedelaars en vervallen virtuozen trekt dagelijks langs de huizen. De lucht wordt vervuld van allerlei wanluidend geraas. Duitsche hoornblazers met gebarsten instrumenten, fransche berenleiders, zoogenaamde italjaansch pifferari, en inheemsche orgellieden heffen al te zaam aan op hope van haagsche pasmunt of haagsche centen.
| |
| |
Wel verwarmt de Meizon de velden en wegen en lokt de lieve lente naar buiten, maar het is onmogelijk het heerlijke haagsche Bosch te bereiken, zonder een inferno vol daemonische kermisnomaden, vol oorverscheurende wanklanken, vol vetten plaatkoekwalm te hebben doorworsteld. Het schoone den Haag schijnt een Zigeunerkamp geworden; de frissche atmosfeer is tot walgens toe verpest met kermisluchten; de straten en pleinen worden ontwijd door goore gebouwen, van vervelooze planken of walgelijk zeildoek opgetrokken.
De kermis, die thands is aangevangen op 8 Mei 1858, belooft rijk te zijn in velerlei kwellingen. Te twee uren des middags is het geraas reeds ondraaglijk voor de burgers, die aan de nabuurschap der kermis lijden. Op de straten is bont gedrang. Vreemdelingen van allerlei schakeeringen wemelen door elkaar. De voornaamste kunstenaars van den heer loiset pronken met lichte glacé-handschoenen en bonte satijnen dassen in de omstreken van het Plein naast een grijsaard, die twee marmotten vertoont en zich kenmerkt door een groenen lap op zijn linkeroog en de gaten in zijn kleurlooze plunje. De Herkulessen van crosso wandelen in lichtbruin of lichtgrijs zomerpak door de Houtstraat en rooken er hunne cigaretten vol aangename zelfwaardeering. Straatzangeressen met vuile handen en karmijnroode rozen in het glimmende zwarte hair zien vol eerbied op naar deze koningen der kermis.
Als naar gewoonte is de rijkdom der aanplakbiljetten buiten gewoon groot in de rezidentie. Onder de Gevangen-Poort staan de voorbijgangers te lezen. Allerlei schoons en wonderlijks wordt aangeprezen en opgevijzeld. Tooneelvoorstellingen van velerlei soort zullen gegeven worden. Judels belooft zijnen
| |
| |
vrienden een allervroolijkst stuk; de koninklijke Schouwburg begint met iets ernstigs. Men zal dien eigen avond nog kunnen genieten:
‘De Familie beaufort of Nacht en Morgen in het menschelijk leven: beroemd tooneelspel naar het Hoogduitsch van mevrouw ch. birch-pfeiffer’, enz. enz.
Met eene in 't oog vallend groote letter stond boven de lijst der vertooners:
‘Philip morton.... de heer frans walker, als gast.’
Had men op dien merkwaardigen kermisdag gevraagd aan bevoegde kenners van ons nationaal tooneel, waarom de onderscheiding dier grootere letters aan ‘den heer frans walker, als gast’ ten deel viel, men zou aanstonds geandwoord hebben, dat, nu, sints een drietal jaren, aller aandacht gevestigd was op een jong akteur van een buitengewoon talent, die in een klein theater der hoofdstad voor het eerst was te voorschijn gekomen. Snel had deze jonge kunstenaar, frans walker, algemeenen bijval gewonnen. In het betrekkelijk korte tijdsverloop van drie jaren was hij een der meest gevierde nederlandsche tooneelspelers geworden en nu voor vast aan den grooten schouwburg te Amsterdam verbonden. Reeds had hij in den Haag enkele reizen als gast gespeeld en zich vele vrienden verworven. Hij muntte uit in het moeilijk kunstvak der jonge minnaars, waar deze als hoofdpersonen op het tooneel verschijnen. Men prees zijn gunstig voorkomen, zijne diepe, volle stem en de groote losheid, waarmede hij zich op het tooneel wist te bewegen.
De verklaringen der gezegde ‘bevoegde kenners’ zouden den jongen kunstenaar zelven misschien hebben beschaamd. Hij was in 't minst niet tevreden. Juist halfdrie eindigde de
| |
| |
repetitie in den schouwburg van het Voorhout. Frans walker ijlt haastig weg en wordt met zekere verwarring de kermis-drukte gewaar, die zich aan alle zijden opdoet. De jaren hebben hem weinig veranderd. Van jongeling is hij tot man ontwikkeld. Het open oog ziet fier in 't rond met zelfbewuste kracht. Frans heeft het ideaal zijner jongelingsjaren bereikt - hij is kunstenaar geworden en de Muzen hebben zich over hem ontfermd. Zijn natuurlijke aanleg, zijne evenredige, bevallige gestalte, zijne schoone stem, in de hoogste mate buigzaam en geschikt om elke schakeering van den hartstocht te vertolken, hadden hem van onberekenbaar voordeel geweest.
Daarbij had frans zich met al zijne krachten ingespannen om te leeren en te studeeren. Een beroemd akteur te Amsterdam schiep zooveel behagen in 's jonkmans opkomend talent, dat hij frans privaat onderricht gaf in de moeilijkste bizonderheden der tooneelspeelkunst. Bij het publiek vond de jonge kunstenaar een allergunstigst onthaal. Iedereen zag, dat frans zich van de gewone tooneelspelers onderscheidde door een loffelijk streven naar natuur en waarheid. Hij galmde niet; hij bedierf zijne stem niet door basterdtrillingen voor de voetlichten; hij bediende zich van een onverwrongen geluid met den hoogsten eenvoud, maar tevens met volkomen juistheid.
Het eenige, wat hem nog groote inspanning kostte, was op te treden in middeneeuwsche of zestiendeëeuwsche dramaas. Zoodra hij een wambuis van abrikooskleurig fluweel, een zwarten satijnen schoudermantel en hooge gele laarzen had aangetrokken, voelde hij zich belemmerd. Met moeite gelukte het hem in zijne rol te blijven, Door geestdrift en vuur wist hij belangstelling voor zijn spel te winnen, maar eigentlijk was hij niet op zijn gemak. Zijne eerste groote rol was juist rodolfo
| |
| |
geweest - rodolfo uit den Angelo van victor hugo. De verrukking, waarmede hij als zestienjarig jongeling het gezelschap van landmeeter en gaasbeek te Osterwolde dit stuk had zien vertoonen, was grootendeels bekoeld. Door zijn beschaafden smaak geleid, meende hij, dat de opgewondenheid van de eerste periode der Romantiek achter den rug lag. Hij had een onverdelgbaren tegenzin in dramaas als ‘ben-leil, de zoon van den Nacht’ door victor séjour, den besaamden auteur van gruwzame stukken. Hij vond nog gedeeltelijk zijne gading in ‘Dertig jaren of het leven van een Dobbelaar’ van ducange en dinaux, maar speelde ongaarne in ‘de Natuurlijke Zoon’ van den ouden dumas. Vooral ergerde hij zich aan ‘de Ridders van den Nevel’ van dennery en bourget, aan ‘Zij is krankzinnig’ van melesville, aan ‘de Giftmengster’ van anicet-bourgois en dennery, aan tal van hyperromantische effektstukken vol gespannen toestanden en heftige deklamatiën.
Met buitengewonen bijval daarentegen bewoog hij zich in het modern blijspel. Als august van loon uit helvetius' Neven had hij zijn naam gevestigd. Voortdurend trad hij in deze rol te Amsterdam en in de rezidentie op. Zoodra hij ten tooneele een zwarten rok of jas met zwarten cylinderhoed mocht dragen, kwam zijn eigenaardig talent voordeelig uit. Het publiek erkende in den jongen kunstenaar een man voor de toekomst van het vaderlandsch tooneel. Frans walker vond somtijds wel eens tegenstand bij zijne broeders en zusters in de kunst, maar, omdat hij door buitengewone openhartigheid en oprechtheid aller vriendschap gemakkelijk had veroverd, liet men hem ongemoeid over zijne eenigszins vreemde praktijk der tooneelspeelkunst.
| |
| |
Was Frans evenwel gelukkig?
Een ernstige trek om zijn mond herinnerde aan velerlei leed. Zoodra hij bij toeval den naam adrienne hoorde uitspreken, verbleekte hij. Ruim zeven jaren waren voorbijgevlogen, sints hij de zekerheid had verkregen, dat zij zijn treurigen broeder adolf hare hand zou reiken, en altijd dacht hij met stille bewondering en pijnlijke vrees aan haar. Na een jaar lang een ellendig bestaan als vrouw van adolf te hebben doorworsteld, had zij haar man verlaten. De echtgenooten hadden elkaar slechts een paar malen teruggezien in 1854 en 1855. Adolf was steeds dieper gezonken in schuld en schulden. Zijne vrienden, die hem krediet hadden verleend, inzonderheid de hoogst fatsoenlijke leuven van houtenisse, lieten hem destijds geen uur met rust. Hij bracht zijne laatste dagen in voortdurende dronkenschap door. Ten slotte sloop hij stil weg uit den Haag en vond hij te Harderwijk eene uitkomst als koloniaal soldaat. Reeds had de familie walker te Osterwolde in 1857 de tijding ontvangen, dat adolf in het hospitaal van Batavia aan hevige cholera was overleden.
Adrienne was nu weduwe. Duizendwerf herhaalde frans deze weinige woorden. Maar telkens verzonk hij in weemoedige overpeinzingen. Zijn vader, wiens onverzettelijkheid hij ruimschoots had leeren kennen, trok zich adolfs vrouw en kind in geen enkel opzicht aan. Adrienne had niets van zich doen hooren. Adolfs familie was haar een zeker gruwel – zij droeg het hoofd te fier, om ooit bij dominee walker om hulp te vragen, oordeelde frans. Daar onze jonge kunstenaar zich talrijke vrienden gewonnen had, viel het hem gemakkelijk uit te vorschen, wat er van de weduwe zijns broeders geworden was. Langen tijd had adrienne bij bloedverwanten te Amsterdam gewoond,
| |
| |
maar thands moest zij zich weder bij hare moeder, bij mevrouw de blinville, in den Haag bevinden. Frans had aan het stoute plan gedacht adrienne een bezoek te brengen. Haar adres in de Frederikstraat kende hij. Maar hij vreesde. De herinnering aan zijn naam, aan het lijden door adolfs schuld, konden adrienne doen huiveren. Het bleef dus bij het plan.
Mocht er aan de gemoedsrust van den jongen kunstenaar veel ontbreken, zijne vorderingen op het tooneel en in de gunst van het publiek brachten hem menig liefelijk oogenblik. De keerzijde van zijne kunsttriumfen leverde hem echter de overtuiging, dat zijne arme moeder om zijnentwil een eenzamen ouderdom doorleefde. Juffrouw walker had in stilte de gelofte afgelegd, dat zij voor haar frans elke zwarigheid zou te boven komen. Zij had indertijd bitter geleden door de groote teleurstelling, welke haar kind dreigde te vernietigen. De onverwachte mededeeling van adolfs verloving had aan frans eene ernstige ziekte berokkend, die door de liefde zijner moeder was overwonnen. Sints dat oogenblik was frans, de beminde zoon bij uitnemendheid, haar nog dubbel dierbaar geworden. Om zijnentwil had zij haar eigen tegenzin in het kunstvak van tooneelspeler overwonnen en den ijverigen student gesteund bij zijn stil verzet tegen de plannen van dominee walker.
De predikant had frans met afgemeten koelheid bejegend, sints hij wist, wat eigenlijk het ideaal van zijn zoon was. Geen enkel vertrouwelijk onderhoud had er meer plaats gehad. Frans had met den zomer van 1855 zijn kandidaats-examen in de theologie moeten doen. Hij beproefde er met lust voor te arbeiden, hij slaagde niet. Toen was het nogmaals zijne moeder, die hem bij zijne worsteling te hulp kwam. Zij ried
| |
| |
hem aan zijn geluk te beproeven op het tooneel, als hij werkelijk overtuigd was, dat zijne toekomst in die kunst verscholen lag. Zij zoude met beleid haar echtgenoot tot toegeven weten te brengen. Had frans goede hoop, zij had goeden moed.
Dominee walker nam de zaak geheel anders op. Zoodra hij vernomen had, dat frans zich werkelijk aan het tooneel ging wijden, verbood hij hem ooit weer onder zijne oogen te komen. Hij sneed frans af als een verloren zoon, 't welk hem zoo buitengewoon hard niet viel, daar hij zijn jongste heel zijn leven niet veel hooger had gesteld. Maar juffrouw walker leed iederen dag des te meer, daar zij haar man in zijn ouderdom niet wilde weerstaan, schoon zij van gantscher harte de partij van haar frans had gekozen. Door de brieven zijner moeder leefde hij nog voortdurend met zijne gedachten in de pastorij, terwijl deze laatste eene weldadige verkwikking vond, als frans haar schreef van gestadigen vooruitgang in de kunst.
Geen wonder, dat den jongen akteur walker juist geene uitgelaten blijdschap vervulde, toen hij op den bewusten kermismorgen in den Haag van de stoep uit den schouwburg trad en zich eensklaps in het volle gewoel bevond.
De rol van philip morton lag geheel binnen zijn bereik. Hij was echter maar half tevreden, daar hij te weinig tijd tot studie had gevonden, om volkomen voorbereid op te treden. Zijn plan was nog een paar uur in alle stilte te studeeren, maar eerst eene kleine wandeling te maken. Hij had verstrooying noodig na de lange inspanning. Zonder bepaald doel sloeg hij linksom en wandelde hij langzaam door de Houtstraat.
| |
| |
De stroom van kermisbezoekers, die van het Plein naar de kramen in het Voorhout vloeide, of van deze laatste naar het Plein terugkeerde, werd voortdurend talrijker. Het vervaarlijk geschetter en gebrom der duitsche hoornblazers, die zich voor het Hotel de l'Europe hadden geplaatst, overheerschte de talrijke geruchten. Allerlei kontrasteerende personen drongen elkaar voorbij. De aanzienlijke waereld - vertegenwoordigd door een paar bedaagde dames in zwarte zijde en fluweel, die met een tweetal bleekblanke freuletjens naar de kramen zouden wandelen - stiet vol afschuw op een athleet in morsig tricot, die twee kinderen in nog morsiger plunje voor zich uitjoeg. Een drietal welafgeschuyerde leden der ‘goudblonde jongelingschap’ liep iegen de gitaar van eene straatzangeres, die met een sterk joodsch akcent hun eenige verwenschingen naar 't hoofd wierp. Dienstmeisjens of bonnes in groot toilet kommandeerden troepen van fraai gekleede kinderen. De toevallig voorbijtredende onderofficieren der dragonders blikten met blijkbaar welgevallen naar de lieve kleenen als hoop des vaderlands.
Frans drong langzaam door het gewoel. Hij verheugde zich over den vroolijken zonneschijn, na zoolang in de donkere, dompige atmosfeer van den schouwburg te hebben geademd. Bij het Plein gekomen, verminderde de kermisdrokte in geen enkel opzicht. Twee groote schouwburgtenten, het cirkus van baptist loiset en eenige verstrooide wafelkramen onderschepten er het licht langs de groenende boomenrij. Door de woelige scharen zich een weg banend, viel zijn blik op eene fraaye equipage met twee kostelijke schimmels, die aan het trottoir van het Plein tegenover de Heerenstraat stond te wachten. Ook wekte het zijne nieuwsgierigheid, dat voor het
| |
| |
reusachtig paardenspel van loiset een begin van oploop plaats greep. Frans mengt zich onder de menigte. Bij den ingang van het ‘Cirque équestre’ verdringt zich een hoop ledig-loopers en toevallige voorbijgangers. Frans duwt er een paar op zijde en bestijgt de houten trappen. Er schijnt iets bizonders voor te vallen in een soort van zijvertrek; waar men buffet houdt. Gelach, geschreeuw en toejuichingen mengen er zich door elkander. Niemand verzet zich tegen het binnentreden van den jongen tooneelkunstenaar. Een merkwaardig tafereel onthult zich voor zijne verbaasde blikken. Het buffet-vertrek wordt bijna gevuld door de heeren kunstrijders van loiset. Eenigen hebben het voorkomen van gentlemen met zwarte paletots en zwarte hoeden; anderen vallen meer in den trant van kermisheidens met ongeschoren wang en kin en havelooze kostumen. Dit geheele personeel verkeert in jubelende stemming, want ieder van hen heeft een gevuld of ledig champanje-glas in de hand.
Aan een tafeltjen bij het buffet zit een drietal personen. Twee dames-artisten, beroemd door hare buitengewone werkzaamheden op het gezadelde paard, wijden hare zorgen aan een klein oudachtig manneken met een rood gelaat. De kleine heer heeft het bizonder drok met drinken en spreken, al verdwijnt hij bijna onder de massaas veelkleurige zijde, door de cages der dames omhooggestuwd. Frans heeft onmiddellijk het schreeuwend kereltjen herkend, dat ondanks de hoepelrokken zijner buurvrouwen zich dapper weert. De heer leuven van houtenisse trakteert de beroemde artisten van het Cirque baptist loiset.
Schoon niet wraakgierig of haatdragend betrapte frans zich evenwel op den schielijken lust den ellendeling een slag in 't
| |
| |
aangezicht te geven. De gestalte der arme adrienne rees voor zijne verbeelding. Maar hij bedwong zich. Leuven was zijn toorn niet waard. Hij keerde zich om en verliet het voorportaal van het paardenspel. Die grijze losbol had een onschuldig en heerlijk wezen als adrienne veelvuldig lijden veroorzaakt, was het wonder, dat hij zijn drift ternauwernood meester was? Maar hij haastte zich verder. Snel vooruitstappend poogde hij den bitteren indruk kwijt te raken. Het choor der lachers en schreeuwers klonk hem nog in de ooren, toen hij reeds aan de overzijde van het Plein was gekomen. Verstrooid richtte hij zich naar het Korte Voorhout en besloot de gewone morgenwandeling der Hagenaars langs de kramen te maken. Over het Tournooiveld bereikte hij spoedig zijne bestemming en kwam hij tusschen eene rij van plaatkoek- en poffertjenskramen terecht, waar de onwelriekende luchten en de sterk noodigende Hebees dezer laag gelegen Olympussen hem zijn tred deden versnellen.
Bij de uitstallingen van zeepen, parfumerieën en galanterieën heerschte grootere rust. Net gekleede haagsche nufjens van vijf tot twaalf jaren trokken elegante mamaas van de eene kraam naar de andere. Minder fraai gedoste kinderen stonden bij het goedkoope speelgoed stil en kochten voor weinige centen eene trompet of eene fluit, waarmeê ze weldra een gratis-koncert aanvingen, 't welk zenuwachtige oude-heeren met blinkende hoeden een knorrig gezicht deed zetten De schilderachtige tyroolsche juffrouwen verkochten een schat van handschoenen aan heeren en dames, die gaarne lieten merken, dat zij hun Duitsch nog niet vergeten hadden. Zoo werd er drok Fransch gesproken bij eene cierlijke ontpakking van waayers en kant en bleek het duidelijk, dat de hoogere
| |
| |
kringen der rezidentie zich niet hadden voorgenomen te schitteren door hunne afwezigheid.
Frans walker maakte de reis naar den Kneuterdijk heen en terug. Zijne wandeling had hem kalmte van geest hergeven. 't Werd nu tijd vóór zijn maaltijd in het ‘Bossche Veerhuis’ nog een weinig te studeeren. Wederom boorde hij door den rook der poffertjens en plaatkoeken. Aan het eind van de kramenrij naar het Tournooiveld spoedend, werd hij verrast door een buitengewoon gerucht van stemmen en een dreigend paardengetrappel.
Onthutst staat hij stil.
Een luid geschreeuw, doordringende angstkreten stijgen uit de Houtstraat. Tal van mannen, vrouwen, kinderen rennen in doodsangst uit die straat, om zich ter zijde te kunnen werpen. In razenden galop komen twee schoone schimmels met eene equipage aanhollen.
Frans herkent het rijtuig van den befaamden leuven. Hij herkent den eigenaar op den bok, hij ziet hoe deze met bovenmenschelijke inspanning aan de teugels rukt, hoe de edele paarden, waarschijnlijk mishandeld door een ruwen zweepslag, doldriftig-den afstand verslinden. Hij ziet, hoe het lichte, open rijtuig heen en weer slingert, hoe het ratelend dreigt omver te storten.
Leuven is geen meester meer van zijn tweespan.
In eene sekonde hebben de rossen, eene rechte lijn volgend, door geene reuzenhand te stuiten, den weg van de Houtstraat naar het terrein der kramen doorgevlogen.
Leuven tracht nog den met klinkers geplaveiden rijweg te bereiken, om achter de kramen door zijn paarden tot stand te brengen.
| |
| |
Reeds zwenken de schimmels een weinig.
Het onmogelijke schijnt te gelukken.
Frans blijft onbeweeglijk door den schrik aan den grond gekluisterd.
De zwaayende wagen stuit plotseling met het voorwiel tegen een zerken paal bij den ingang van het Voorhout.
Het vaste zwenghout breekt.
De paarden stormen vooruit. Leuven klemt zich in de uiterste wanhoop aan de teugels. Hij wordt van den bok gerukt. Zijn lichaam beschrijft eene boogvormige lijn en valt met dof gedr uisch ter aarde.
De schimmels rennen door in wilde vaart; de teugels waren bij den val geslaakt.
Een ontzettend gekletter van brekend glaswerk, een ten hemel stijgend choor van jammerkreten wordt vernomen. De paarden hebben eene zuurkraam met den gantschen inboedel omvergeloopen. Zij worden nu echter door duizend gedienstige handen tot staan bewogen.
Frans had dit alles als in een droom aanschouwd.
De hevig ontstelde menschenmassa vloeit nu van alle kanten te zaam. Eene groep vormt zich bij het gebroken rijtuig. Niemand denkt aan den knecht in liverei, die naast zijn meester op den bok zat en bij den schok voorovertuimelde. Allen omringen den gevallen leuven, zich noemende van houtenisse.
Nog grooter groep zwermt rondom den tierenden eigenaar der zuurkraam, die door zijne vrouw geholpen een klaaglied aanheft, dat steenen harten zou hebben vermurwd. De dienaars der orde en gerechtigheid pogen het echtpaar tot bedaren te brengen en weten hen eindelijk te troosten. De oor- | |
| |
zaak van het ongeluk is een schatrijk heer, misschien hadden ze hun voorraad nooit voordeeliger kunnen afzetten.
Frans poogt door de menschenmassa heen té dringen om te vernemen, hoe het met leuven is afgeloopen. Maar de menigte is te dicht. Een agent roept eene vigilante. Voor zoover frans het tooneel kan waarnemen, ziet hij den lakei met bloedend hoofd, geholpen door een dienaar der politie, den bewusteloozen leuven in het huurrijtuig dragen. Vele stemmen fluisteren, dat de beruchte eigenaar der heerlijkheid Houtenisse den nek heeft gebroken.
Toen de vigilante wegreed, vloeiden al de nieuwsgierigen naar de verwoeste zuurkraam.
De agent blijft alleen bij het gebroken rijtuig.
Frans vraagt hem naar leuven.
‘Hij is er geweest, meneer!’ — verzekert de wijsgeerige dienaar der strenge Themis.
Verbijsterd door het ontzettend voorval toeft frans nog een oogenblik en staart hij naar den tragi-komischen ijver, waarmeê de eigenaar der zuurkraam zijne gekneusde harde eyeren, zijne verspreide augurken, zijne beschadigde komkommers voor al te groote belangstelling poogt in veiligheid te brengen.
Eindelijk verlaat frans het tooneel van de ramp.
Snel wendt hij zich nu naar den overkant. Bij den ingang van de Houtstraat ziet hij een allerliefst klein meisjen met lang krullend, zwart hair, zeer fatsoenlijk gekleed, ongeveer vier jaar oud, en geheel alleen. Het mooye, frissche gezichtjen is betrokken. Dikke tranen vloeyen over de rooskleurige wangen. Zij staart als wanhopig naar alle richtingen en blijft onbeweeglijk stilstaan op de stoep der beroemde sociëteit, in de wandeling genoemd: de Club.
| |
| |
Daar frans haar medelijdend aankijkt, loopt ze plotseling op hem af en zegt met een vriendelijk stemmetjen:
‘O, meneer! Ik ben sofie kwijt! Ik ben verloren!’
Frans neemt haar bij de hand en vraagt:
‘Zullen we sofie gaan zoeken?
Het kleine meisjen ziet hem met een glimlach aan en vergeet te huilen.
‘Ik ben zoo bang voor de honden en de rijtuigen!’
‘Je hoeft niet bang te zijn, ik blijf bij je!’
Het verloren kind lacht frans dankbaar toe. Wat pracht van oogen heeft dit meisjen! De jonge akteur beschouwt haar met opgetogenheid.'t Is of hij dien zachten oogopslag en die zwarte wimpers meer heeft bewonderd.
Plotseling vraagt hij.
‘Hoe heet-je?’
‘A!’
‘A? Wat beduidt dat?’
Het mooye kind zwijgt. 't Is of ze verlegen is met de vraag. Zij schudt langzaam het hoofd.
Frans ziet haar uitvorschend aan. Zijne oogen schitteren van blijdschap. Hij gaat voort:
‘Heet-je adrienne?’
‘Ja.... Neen.... Ik weet het niet!’
‘Weet-je je eigen naam niet?’
‘Ja wel! Ik heet a en mama adrienne!’
‘Mama!’
‘Ja, mijn mama heet adrienne.... Grootmoê zegt het alledag!’
‘En waar woon-je?’
‘Ik weet het niet. Sofie weet het wel!’
| |
| |
‘Was-je met sofie aan 't wandelen op de kermis?’
‘Ja en toen kwam er een rijtuig aan en toen ben ik op de stoep gaan staan, vlak bij het huis en sofie is weggeloopen!’
‘Woon-je in de Frederikstraat?’
‘Hoe we et-je dat?’
‘Ik denk het maar zoo!’
‘Wil-je me naar mama brengen?’
‘Welzeker! Houd me maar vast!’
A legt haar klein handjen vertrouwelijk in de linkerhand van frans. Snel brengt hij zijne kleine vriendin weder naar den overkant op het terrein der kramen. Zij snapt onophoudelijk door, maar het kermisgerucht verdooft hare stem. Frans is bleek van aandoening. Hij heeft het dochtertjen van adrienne, hij heeft zijn nichtjen bij de hand. Een gezegend toeval heeft dit kind op zijn weg gevoerd. Hij zal haar aan adrienne teruggeven en misschien zal de dankbaarheid der moeder hem vergeven, dat hij de broeder van haar rampzaligen echtgenoot is.
Aan het eind van de eerste kramenrij wil frans terstond den weg naar de Frederikstraat inslaan. Maar het verloren kind ziet hem vriendelijk lachend aan en zegt:
‘Ik moet nog even de kramen zien.... Mama had het me beloofd!’
Frans geeft aarzelend toe.
De kleine a blijft stilstaan bij de eerste speelgoedkraam de beste en klapt in hare handen van plezier.
‘He, wat 'n mooye poppen!’
Frans komt op een gelukkig denkbeeld.
‘Wou-je er graag een hebben, a?’
De kleine knikt driftig. Hare oogjens stralen.
| |
| |
‘Ga-je dan dadelijk meê naar de Frederikstraat?’
‘Ja, meneer!’
En frans koopt eene kostelijke, fraai gekleede pop van zes gulden en legt die in de armen van het verloren kind.
‘Nu mag-je oom tegen me zeggen, a!’
‘Best, oom!’
Zonder verder toeven gaat het tweetal op weg.
Zoo dikwijls had frans het nummer van adriennes bovenwoning in stilte herhaald, dat hij geen oogenblik behoefde te zoeken. Met driftige schreden brengt hij het gelukkige kind naar het hem bekende nummer. Een eenvoudig burgerhuis van twee verdiepingen herbergt de familie de blinville. Een oudachtige juffrouw opent de voordeur en roept:
‘Goddank! Ze is terecht!’
De oudachtige juffrouw buigt zich over het kind en kust haar hartelijk. Maar a denkt alleen aan hare prachtige pop en houdt die zegevierend in de hoogte. Frans verneemt, dat mevrouw walker in doodsangst is gaan zoeken, toen, de meid zonder de kleine terugkwam. Mevrouw de blinville is echter thuis en zal zeker boven de huizen zijn, als ze hoort, dat de kleine adrienne gevonden is.
De oudachtige juffrouw brengt frans en het kind bij eene donkere trap. Zij trekt aan een schelkoord en verzoekt frans maar naar boven te gaan. Snel klimt de kleine voor hem uit en nauwelijks is zij boven of eene deur wordt ontsloten. Eene dame in het zwart staat op den drempel. Onder luide uitroepingen omhelst zij het verloren schaap.
Eenige minuten later verschijnt frans in een ruim vertrek, zeer karig van ouderwetsche meubelen voorzien. Mevrouw de blinville, eene eenvoudige dame met zilverwit hair en een vrien- | |
| |
delijk glimlachenden mond, verneemt van frans de toedracht der zaak.
Er wordt luid aan de voordeur gebeld.
‘Daar is adrienne!’ — roept de oude mevrouw. — ‘Blijf hier, a! Ik zal mama gauw gaan opendoen!’
Stemmen, vragen en andwoorden klinken op de trap en in den gang. Met diepe ontroering herkent hij adriennes stem. Het luid kloppen van zijn hart doet hem hijgend ademhalen. Hoe zal dit alles afloopen? Hij trekt zich terug aan het venster, want driftige schreden naderen.
De deur vliegt open.
Adrienne stort met fonkelende oogen en blozende wangen binnen. Zij knielt naast haar dochtertjen en drukt het onstuimig aan hare borst.
‘A! Lieve, zoete a! Ben-je daar weer? Goddank! Goddank! Kus mama, lieve! Ik ben zoo blij, zoo blij!’
Adrienne hield het mooye kind in hare armen. Snel nam ze haar het hoedjen van het hoofd en streek met hare nog gehandschoende vingeren het glanzige zwarte hair glad, terwijl ze telkens door nieuwe uitroepingen aan hare opgetogenheid lucht gaf.
Zij vormden beiden eene heerlijke groep.
Schoon adrienne ruim zeven jaren — en welke jaren! — ouder was dan in het tijdvak, toen zij te Osterwolde logeerde, scheen hare verrukkelijke schoonheid geheel dezelfde. Zij had de eerste zomerdagen van den vrouwelijken levensbloei bereikt en verbaasde nog altijd ieder, die haar zag naderen. De uitdrukking van hare diepe, donkerblauwe oogen mocht ernstiger heeten, maar daarmede ging niets verloren. Het bijna al te weelderige zwart-bruine hair was een weinig ver- | |
| |
borgen en nu onder een eenvoudig stroohoedjen gevangen.
Met schuchteren blik had frans haar bewonderd.
Adrienne had van zijne tegenwoordigheid niets gemerkt. Zij drukte hare lippen op het blanke voorhoofd van haar kind. Vreugdetranen vloeiden over hare wangen.
Eindelijk vroeg ze, glimlachend door hare tranen:
‘Maar wie heeft je gevonden, a?’
De kleine adrienne greep naar de pop, tot nog toe onder hare armen verborgen en de hand uitstrekkende naar frans, riep ze:
‘Oom heeft me gevonden en een mooye pop gegeven, nietwaar, oom?’
Adrienne richt zich op. Zij staart den verlegen jonkman aan. Frans komt eene schrede nader.
‘Ik had het voorrecht, mevrouw! uw dochtertjen op straat te ontmoeten.... Zij was de meid kwijt geraakt, zei ze.... en daarom....’
Adrienne valt hem in de rede.
‘Wat zie ik.... U, meneer walker! Ik vergis mij immers niet?’
‘Neen, mevrouw....’
Met een diepen, donkerrooden blos aanvaardt hij de hand, die adrienne hem ongedwongen toereikt.
‘In geen jaren hebben we mekaar gezien!’ — zegt de blijde moeder. — ‘Er is ook zoo veel gebeurd....’
‘Dat ik vreesde onwelkom te zijn! Maar in gezelschap van dit lieve kind schepte'ik moed!’
‘Ik dank u van gantscher harte, meneer walker!’
‘Zeg frans, zoo als vroeger!’
‘Maar.....’
| |
| |
‘U vroeg mij immers eenmaal om een albumblaadjen!’
‘'t Is waar, maar je hebt het me nooit gegeven!’
‘Ik kon niet! Ik werd zeer ziek!’
‘Dus heb-je het toch afgemaakt, frans?’
‘O, mevrouw! o.... adrienne! mag ik bewijzen, dat ik het met stille hoop voor u bewaarde?’
Adrienne stak nogmaals hare hand uit.
De sprekende oogen van den jonkman zagen haar met eene zwijgende bede aan. Hij scheen niets verontrustends gewaar te worden, want hij boog zich en legde zijne geheele ziel in den eerbiedigen kus, welken hij op hare vorstelijke vingeren drukte.
|
|