| |
| |
| |
Dertiende hoofdstuk.
Dominee Walker verliest zijne tegenwoordigheid van geest.
De winterstormen van 1854 zijn over het noord-oosten van Nederland opgestoken.
December heeft geen vorst en ijs, maar hevige orkanen met plassende regens gebracht. Een vliegende storm waait over Osterwolde. Men schrijft: 18 December 1854.
Omstreeks vier uren valt de duisternis. De roetkleurige wolken, die den gantschen dag door het grauwe zwerk werden voortgezweept, verdwijnen in een bodemloos zwarten bajert.
De bulderende stem van den noord-westen-wind huilt langs de oude kerk en den toren. Snijdend en fluitend giert hij om den voet van den toren en beukt daarna op de blauwe leyen van de spits. Dreunend en donderend woedt hij langs de kerkmuren, zoodat uit het holle, donkere schip eene echo schijnt op te gaan. Dan valt hij de kale popels van het kerkplein aan en zweept ze onmeedoogend heen en weer, totdat een regen van dorre takken door de lucht dwarrelt. Eindelijk stuift hij los over de kokende Niezel, die met schuim bedekt in wilden golfslag hare oevers dreigt te overstroomen.
| |
| |
Rondom de pastorij scheen hij met dubbele verbolgenheid te razen. In den grooten schoorsteen van de tuinkamer loeit hij zoo luide, dat het gezin van den predikant telkens angstig opziet. Dominee walker zit nog aan tafel. De lamp is reeds zeer vroeg ontstoken. Hoewel de beide ramen aan den tuin met houten luiken zijn gesloten, is het of de verbolgen storm in de kamer doordringt. Het turfvuur op den haard schijnt te kwijnen, daar telkens groote rookwolken naar beneden en gedeeltelijk in het vertrek worden teruggeslagen.
Drie personen zitten er aan den disch, de beide ouders en hun jongste zoon frans. De maaltijd is afgeloopen. Het bulderend stormen van den orkaan heeft de weinige woorden, die er gewisseld werden, overstemd. Bij poozen spreekt dominee walker over het noodweer. Frans andwoordt met opgeruimdheid en kalmte van geest. Het schijnt, dat hij door een driejarig verblijf aan de akademie zijne jongelingsschuchterheid geheel heeft verloren. Uit ieder zijner woorden blijkt een ernstig streven, om aan vader en moeder zooveel mogelijk afleiding te verschaffen te midden der sombere indrukken van den storm.
Een enkele blik op de beide echtgenooten overtuigde, dat nog andere, dan winterstormen, boven hunne grijze hoofden hadden gewoed. Dominee walker vertoonde ook nu een ellen gelaat, door zelfbeheersching en rustigheid van gemoed in een onveranderlijken plooi getrokken. Hij droeg nu een zwart fluweelen kapjen op den geheel kalen schedel, terwijl lange zilveren hairen hem langs de schouders zwierden. De rimpels in voorhoofd en wangen getuigden van overwonnen zieleleed. Maar de toon van zijne stem miste de zelfbewuste kracht van vroeger. De koele deftigheid van voorheen was
| |
| |
afgestompt tot stille berusting en vriendelijke toegeeflijkheid.
Juffrouw walker was in 't oog vallend oud geworden. Het sneeuwwit hair op het voorhoofd en langs de treurig vermagerde wangen kroonde de zwaarbeproefde moeder, alsof een lichtglans het gelaat der arme lijderesse omstraalde. Wanneer men den predikant en zijne vrouw gevraagd had, of de grijsheid hun inderdaad de kroon des levens had geschonken, zouden zij een zeer treurig getuigenis hebben afgelegd. 't Was of ze in de dreunende stem van den orkaan de echo hoorden der slagen, die hun ouderdom hadden ontluisterd.
Dominee walker verklaarde, dat hij berustte in den wil des Almachtigen, die alleen wist, wat nuttig was voor de zijnen. Zijne echtgenoote waagde het niet iets anders te denken. De predikant gaf telkens aan zijne vrienden in de gemeente te kennen, dat niemand onteerd wordt dan door zich zelven. Hij noemde den naam van zijn oudsten zoon niet, maar ieder wist, dat deze, door een onteerend vonnis getroffen, zijn dagelijksch brood at in den kerker te Hoorn. Dominee walker zeide, dat hij zich niet liet terneerdrukken door stoffelijke verliezen, omdat de schatten des Christens niet van deze waereld zijn. Iedereen begreep, dat hij op zijn tweeden zoon doelde en algemeen werd in Osterwolde geloofd, dat het fortuin van den predikant door de beide oudste zonen volkomen was ondermijnd.
Indien de predikant in enkele trekken had moeten aangeven wat sints de Meimaand van 1851 ten zijnent was voorgevallen, zou hij verhaald hebben:
van de schande door henderik over zijn huis gebracht; van de deelneming door heel Osterwolde aan zijn herder en leeraar bewezen;
| |
| |
van de onverschrokkenheid, waarmeê hij al deze ellende het hoofd had geboden; van zijne bezoeken aan den rampzaligen, maar verstokten zoon in de gevangenis;
van zijn zoon frans en hoe deze met September 1851 naar de akademie vertrok, om te Utrecht in de theologie te studeeren; hoe frans binnen drie maanden zijn mathesisexamen aflegde; hoe hij het volgende jaar zijn propaedeutiesch met den hoogsten lof volbracht en hoe deze zoon hem onverwacht en ongedacht vele rampen zou hebben vergoed, indien frans niet van tijd tot tijd met een enkel woord had te kennen gegeven, dat de studie der godgeleerdheid hem weinig boeide en dat het vooruitzicht predikant te worden hem tegen de borst stuitte;
van zijn vast besluit, om ditmaal frans niet toe te geven en te volharden tot het oogenblik, dat hij dezen, verloren gewaanden zoon, zou bevestigen in het predikambt - de laatste hoop, die hem nog overbleef;
van zijn zoon adolf, en hoe deze, sints zijne verloving met de beeldschoone adrienne de blinville, allen ijver voor de wetenschap liet varen; hoe hij adolf steeds ten strengste zijne plichten herinnerd had en hoe deze eindelijk een jaar na zijne verloving zijn propaedeutiesch examen deed met het noodlottig gevolg, dat de fakulteit hem afwees;
van den strijd met adolf gevoerd, die nu zijne studiën staken en zich met een wijnkooper in den Haag wilde associëeren, bewerende, dat de fakulteit te Utrecht hem partijdig had behandeld;
van steeds stijgende bezoekingen, daar het nu meer en meer uitkwam, dat adolf zich te Utrecht in schulden had gestoken, die tot aanzienlijke sommen waren gestegen;
| |
| |
van de moeilijke dagen in het voorjaar van 1853 doorgebracht, toen adolf niet afhield hem te bestormen met beden en vertoogen, opdat hij mocht toegeven en hoe hij toen vooral bewogen werd door medelijden met de arme adrienne, die van teleurstelling en smart dreigde weg te kwijnen;
van het geld, dat adolf hem gekost had tot delging zijner schulden en het verschaffen van een klein kapitaal, waarmeê zijn tweede zoon als associé in een haagschen wijnhandel kon optreden;
van het huwelijk in Juni 1853 tusschen adolf en adrienne gesloten en van de goede beloften, toen door den bruidegom afgelegd;
van zijn eerste kleinkind, in den zomer des loopenden jaars geboren, en hoe adolf sints dat tijdstip op nieuw begonnen was om geld te schrijven; en
van zijn stellig voornemen, om thands geene nieuwe finantiëele hulp te verleenen.
Dit alles zou de predikant van Osterwolde met een bloedend hart hebben kunnen mededeelen.
De schoone verwachtingen, van zijne beide oudste zonen gekoesterd, lagen in duigen. Meer dan de helft van zijn vermogen had hij afgestaan, door nood gedwongen. Het wangedrag zijner zonen had al de vroegere weelde uit zijn huis gebannen. Zijn eenige troostgrond bleef altijd, dat Gods vaderlijke liefde hem deze dingen oplegde; dat hij zelf geen deel had aan zijn ongeluk.
Onder den indruk van al deze tegenspoeden was het leven in de pastorij zeer somber geworden. Juffrouw walker had heel de onuitputtelijke goedheid van haar hart noodig, om haar dominee op te beuren. Frans steunde haar ijverig. Daar hij als student
| |
| |
de uiterste zuinigheid in het oog hield, drukten de kosten van zijn verblijf te Utrecht slechts op betrekkelijke wijze. Dominee walker zou zich eer elke ontbering getroost hebben, dan het plan op te geven, om van frans een predikant te maken.
Reeds had hij persoonlijk bezuinigingen willen invoeren. Hij had beweerd, dat het niet noodig was bij den maaltijd wijn te drinken. Maar juffrouw walker had iederen dag eene nieuwe list gevonden, om de karaf met wijn aan dominees rechterhand te plaatsen en elken middag had men afgesproken, dat het weldra gedaan zou zijn met deze dure weelde uit vroegere en betere dagen.
Heden, bij het bulderen van den orkaan daarbuiten, was de heer des huizes verstrooid en had hij van den wijn gebruikt, zonder een woord te spreken. Terwijl dina hare meesteres bijstaat in het ontruimen van de tafel, schuift dominee zijn leunstoel bij den haard en helpt frans hem aan pijp en tabak. Het schijnt of de stormwind daarbuiten minder heftig raast, daarentegen geeselt de stortregen de ruiten. Vader en zoon wisselen eenige woorden.
De schel aan de voordeur wordt driftig overgehaald.
Allen zien min of meer verschrikt op.
Dina ijlt naar de voordeur. Er klinkt een stap, de kamerdeur wordt haastig opengestooten - een persoon met een druipenden mantel en opgeslagen kraag staat aan den ingang. Hij werpt den mantel achteloos af - ieder herkent adolf.
Groote verandering was bij den vroegeren pronker op te merken. Zijn gelaat werd ontsierd door lichtroode vlakken; kin en wangen waren verborgen onder een dichten, maar niet al te zorgvuldig onderhouden zwarten baard; zijne oogen blikten dof en lusteloos in 't rond. Zijne kleeding getuigde van ver- | |
| |
val. Sporen van vroegere weelde waren te herkennen in de gevlakte, blauw satijnen das en de morsige, lichte handschoenen, die hij zich haastte van zijne vingers te trekken.
De ontsteltenis, door zijn binnentreden verwekt, scheen hem geheel onverschillig. Al de aanwezigen poogden zooveel mogelijk kalm te blijven. Adolf treedt naar de nu vroolijk knappenden haard en zegt:
‘Hondenweer!.... De schuit is veel te laat!.... Tegenspoed onder weg!.... Ik moet vader spreken!’
Frans trekt zich terug in de schaduw bij de vensterbank. Zijne moeder daarentegen treedt met eene strenge uitdrukking op het door lijden gerimpelde wezen naar den leunstoel van den predikant. Zij staart uitvorschend naar den ongenoodigden gast. Dominee walker blijft rookend naar den haard gewend, alsof hem de moed ontbreekt een der zijnen aan te zien.
Eindelijk zegt de grijsaard:
‘Ga zitten, adolf! Wat drijft je in dit noodweer naar Osterwolde?’
‘Dat zal ik u straks zeggen, als ik met u alleen ben!’
‘Moeder en frans mogen alles hooren! Er is al zoo veel gebeurd in de laatste jaren, dat ons niets meer verrast!’
Adolf ziet somber in den haard.
Hij heft het hoofd op en spreekt met een bitteren lach:
‘U moet het weten, vader! Ik ben uit den Haag gekomen, omdat ik u iets zeer gewichtigs te zeggen heb. Op mijne brieven krijg ik sints Juni altijd ontwijkende andwoorden. En ik wil, ik moet geholpen worden.... aan mijn ellendigen toestand moet een eind komen!’
Juffrouw walker blijft den spreker strak aanzien, maar hij wendt het hoofd af. Zijne stem klinkt slepend en moedeloos.
| |
| |
‘Ik zal u de volle waarheid zeggen!’ ging hij voort. ‘Mijn ongeluk is niet te overzien. Mijne vrouw.... adrienne, die ik tot krankzinnig wordens toe liefheb, heeft mij den rug gekeerd en is met ons kind uit mijn woning verdwenen!’
Daar niemand naar frans ziet, blijft het onopgemerkt, dat er plotseling toorn uit zijne oogen fonkelt en dat een stroom van purper over zijn gelaat vloeit.
Adolf gaat voort:
‘Adrienne is gevlucht naar Amsterdam en onder dak bij haar neef, kolonel muller belmonte. Reeds meermalen heeft zij mij gezegd, dat zij mij.... minacht, dat zij.... met afschuw.... nu ja.... het is al wel zoo! Adrienne heeft niets.... te veel gezegd. Ik verdien het. De oorzaak van dit alles is alweer geld.... geld! Ik was gewoon ruim en weelderig te leven. Na mijn huwelijk probeerde ik zuinig te worden en met mijne zeer bekrompen inkomsten uit de wijnaffaire rond te komen. U weet zelf, dat mijn patroon mij geen schitterende voorwaarden heeft gemaakt, toen ik mijn tienduizend gulden in de zaak bracht. Drie maanden hield ik het vol. Eindelijk viel het mij te moeilijk. Het was voor adrienne, dat ik wat meer weelde wenschte. Mijn patroon deed mij kleine voorschotten, eindelijk grootere..... Adrienne betoonde weinig dankbaarheid en weigerde verbetering in ons al te burgerlijk leven te brengen. Zoo ontstond twist tusschen ons. Ik hield vol, dat wij beiden van vijftienhonderd gulden niet konden leven. Adrienne sprak dit tegen. Zij verweet mij, dat ik niet zuinig genoeg was. Ik kon mij in al de bekrompenheden van het zuinigheidssysteem niet schikken. Mijne vier jaren te Utrecht lagen mij nog te versch in het geheugen....’
| |
| |
Dominee walker hief het grijze hoofd op en staarde adolf met een verwijtenden blik aan, waarbij alle woorden overbodig waren. Juffrouw walkers oog fonkelde.
Adolf had den moed niet dien dubbelen blik te trotseeren. Hij staarde voor zich uit in den haard en mompelde.
‘Of ik gelijk, of ik ongelijk had, komt er minder op aan! Maar feitelijk kon ik mij in dien toestand niet schikken, vooral omdat ik dagelijks duidelijker zag, dat adriennes hartelijkheid verflauwde. Onze krakeelen werden heviger. Ik bracht een groot deel van mijn dag op het kantoor en in den kelder van mijn patroon door, om de behulpzame hand te bieden volgens kontrakt. Daar leerde ik verschillende nieuwe vrienden kennen. Niets is gemakkelijker dan vriendschap aan te knoopen in een donkeren kelder vol vaten, terwijl men bij het licht van een waskaarsjen een fijn glas wijn proeft. Mijn patroon sprak mij van het geleende geld en stelde mij voor bij termijnen terug te betalen. Ik moest dus van mijn schraal inkomen afstaan en.... wat zou adrienne zeggen? Ik wist, dat zij tegen den zomer bevallen moest en poogde haar zoo veel mogelijk te sparen, schoon ze koud en hard voor mij was en mij dagelijks met hare tranen plaagde....’
Een gedruisch bij de vensterbank, waar frans zat, deed adolf een oogenblik ophouden.
Zonder om te kijken, ging hij echter snel voort:
‘Om mij te redden, leende ik van mijne nieuwe vrienden althands zooveel, dat adrienne niets merkte. Ik dacht er wel aan naar huis te schrijven, maar wilde u niet meer lastig vallen, dan noodig was. O ik weet, wat men tegen mij zal zeggen! Wat helpen verwijten - de feiten spreken.... Ik heb beloofd u de feiten naar waarheid te zeggen.... Tot
| |
| |
aan adriennes bevalling ging het nog zoowat, maar juist toen, in dezen zomer, in het midden van Juni, kwam het water mij aan de lippen. Niemand wilde mij meer helpen. Ik zat radeloos in den donkeren wijnkelder. Men roept mij. Een heer komt mij spreken over zaken. In het kantoor tredend, zie ik een ouden kennis: den, in den Haag al te goed bekenden, heer leuven, zich noemende van houtenisse. Ik had hem in het jaar 1851 hier te Osterwolde ontmoet. Wij waren als vijanden gescheiden. In den Haag had ik hem soms van verre, in koffiehuizen of in de komedie gezien. Hij kwam mij nu zeer vriendelijk te gemoet. Van de oude geschiedenissen wilde hij niet meer weten. Hij kwam champanje bestellen, moest naar den kelder en daar de patroon er niet was, deed ik de honneurs. Er werd van alles geproefd.... meer dan noodzakelijk. Zoo kwamen wij aan 't redeneeren. Hij deed mij praten en zonder opzet had ik een uur later hem mijn ellendigen toestand bekend. Leuven andwoordde, dat dit alles niets te beduiden had en dat hij mij met plezier helpen zou, omdat ik een charmant jong mensch was en dergelijke dingen meer.....’
Frans sprong van de vensterbank op. Schoon hij den vollen omvang der laaghartigheden niet kende, welke deze weinige woorden onthulden, begreep hij toch hoe treurig de rol van adolf moest geweest zijn. Daar het hem bijna te eng werd, als hij aan de arme adrienne dacht, begon hij de kamer langzaam op en neer te loopen. In den schoorsteen dreunde de forsche stem van den stormwind gestadig door, schoon de felste woede van den orkaan achter den rug lag.
Adolf wierp een korseligen blik naar zijn jongsten broêr, maar ging voort, daar zijne ouders zwijgend bleven luisteren:
| |
| |
‘Laat ik niet te lang uitweiden! Leuven hielp mij geheel op de been. Ik betaalde mijne schulden. Adrienne had niets gemerkt van mijne geldzaken. Na hare bevalling en geheele herstelling zouden wij eens des Zondag-namiddags naar Scheveningen gaan. Terwijl ik mij verheugde, dat zij, hoewel langzaam, weder volkomen de oude adrienne werd en wij ons opgeruimder dan vroeger aan een tafeltjen op het terras hadden nedergezet, kwam plotseling leuven zich bij ons voegen. Met groote handigheid ging hij naast mij zitten, zonder er zich om te bekommeren, dat adrienne volstrekt geene notitie van hem nemen wilde. Ik moest hem te woord staan den gantschen avond. Adrienne tuurde zwijgend naar de voorbijgangers. Eindelijk bood hij ons zijn rijtuig aan, om naar den Haag terug te gaan. Adrienne stond op en wenkte mij. Zij snelde vooruit. Ik moest volgen. Toen wij alleen waren, overstelpte zij mij met zoo bittere en bitsche verwijten, dat ik geen raad wist. Geen enkel vriendelijk woord heeft ze van dat oogenblik meer tot mij gesproken. Sints dien verwenschten avond scheen adrienne met stillen wrok tegenover mij op te treden. Het hielp niet, of ik alles bekende en haar de volle waarheid zeide, zij wees mij met de uiterste minachting af. Mijn huis werd mij een hel. Het arme, lieve kind, in Juni geboren, bracht geene verzoening.... en toen leuven mij herhaaldelijk in onze eenvoudige bovenwoning kwam opzoeken, weigerde adrienne zelfs te andwoorden op de eenvoudigste vraag.....’
‘Natuurlijk!’ - klonk eene luide stem.
Frans had gesproken. Hij had zich niet meér kunnen bedwingen.
Gedurende de gantsche treurige bekentenis had eene soort van misnoegdheid, van ontevredenheid met zich zelven den
| |
| |
toon van adolfs stem doen trillen. Nu hief hij het koofd op en riep met plotselinge drift:
‘Ik spreek met vader en ken niemand anders het recht toe aanmerkingen te maken!’
Er volgde eene pauze, gedurende welke de wind- en regenvlagen daarbuiten alleen aan het woord waren.
Adolf scheen met zich zelven te strijden.
Eindelijk vermande hij zich en ging voort:
‘Deze drie laatste maanden brachten mij dagelijks nieuw verdriet. Adrienne bleef onverzoenlijk. Dat ik leuvens hulp had aangenomen, kon zij niet vergeven. Ik klaagde mijn nood aan den man zelven. Hij voorspelde mij, dat het langzaam wel beteren zou en beloofde vooreerst niet terug te zullen komen. Hij hield woord tot voor drie weken. Toen hij binnentrad, verdween adrienne in onze slaapkamer, en zette zij zich bij het wiegjen van ons kind. Zij kwam niet weer te voorschijn dien avond. Met groote kalmte verklaarde zij mij, toen leuven vertrokken was, dat zij dien man niet meer in ons huis wilde dulden. ‘Als hij ooit weer een voet over den drempel zet, ga ik heen!’ riep zij luide. Ik vertelde het aan leuven en deed een beroep op zijne edelmoedigheid. Hij andwoordde mij niet veel. Zoo gingen eenige stille dagen voorbij. Voorleden Woensdag kwam ik te halfzes van het kantoor om te eten. Toen ik mijne huiskamer binnentrad, was er niemand. De tafel stond ongedekt. In de slaapkamer heerschte wanorde. Het wiegjen was leêg. Doodelijk verschrikt riep ik ons loopmeisjen uit het keukentjen, maar ook daar was niemand. Ik rende naar mijne schoonmoeder, mevrouw de blinville, die hevig tegen mij uitvoer, maar mij eindelijk een weinig geruststelde door de mededeeling, dat adrienne reeds lang
| |
| |
van plan was met haar kind naar Amsterdam te vluchten. Ik ijlde weg. Van verwijtingen en verwenschingen had ik reeds mijn deel ruimschoots genoten. Een invallende gedachte deed mij plotseling naar leuven snellen. Hij was niet thuis of gaf niet thuis. Den volgenden morgen ontving ik een brief van adrienne uit Amsterdam. Zij verhaalde mij in duidelijke, koude bewoordingen, dat alles tusschen ons uit was. Leuven was den vorigen dag tegen haar uitdrukkelijken wil in mijne woning gedrongen. Hij beweerde dat hij geheel in mijn geest handelde en had haar brutaal aangegrepen. Toen had zij besloten een huis te verlaten, waarin zij niet meer veilig was, daar zij niet langer beschermd werd door haar wettigen steun, haar echtgenoot!’
Adolf balde de vuist en zweeg moedeloos.
Dominee walker had oplettend geluisterd.
Met zijne oude bedaardheid vroeg deze nu:
‘En wat zouden wij aan al deze ellende kunnen doen?’
Adolf viel snel in, terwijl hij eene schrede nader kwam tot zijne ouders:
‘Luister nog even! Ik heb van den gemeenen leuven voldoening gevorderd, maar hij dwong mij te zwijgen door mij met eene rechterlijke vervolging wegens voorgeschoten gelden te dreigen. Daarop vloog ik naar mijn patroon, verhaalde hem de zaak en vroeg hem een paar duizend gulden. Dit was onmogelijk. Ik stelde hem voor ons kontrakt te verbreken en mij althands een deel van de ingebrachte gelden terug te geven. Hij andwoordde, dat daartoe vooreerst uwe toestemming noodig was, maar, dat hij er in geen geval toe over wilde gaan en dat hij zich aan het kontrakt hield. Radeloos overlegde ik nu wat te doen. Adrienne was te Amsterdam
| |
| |
vriendschappelijk ontvangen bij haar neef, den kolonel muller belmonte. Haar dwingen bij mij terug te keeren, wil ik niet. Ik wensch mij met haar te verzoenen. Daartoe moet ik mij uit de macht van leuven zien te redden. Als ik haar zeg: - Adrienne! Ik heb leuven zijn geld teruggegeven en mijn huis verboden! Ik heb u zwaar beleedigd, maar ik vraag u in naam van ons kind vergiffenis! - dan bestaat er kans op verzoening. Maar eerst moet ik daartoe tweeduizend gulden hebben....’
‘Je denkt zeker, dat vader die wel geven zal!’ sprak juffrouw walker met eene stem, die van ingehouden gramschap beefde.
Adolf andwoordde niet, maar wierp een onderzoekenden blik naar zijn vader.
De predikant richtte zich in zijn leunstoel op en legde zijne pijp weg.
De rimpels van zijn voorhoofd plooiden zich onheilspellend. Hij begon evenwel met de oude, minzame stem:
‘Ja, adolf! dat is een moeyelijke zaak! Van het begin tot het einde is alles je eigen schuld! Misschien is je vrouw wat heftig, maar ze heeft volkomen gelijk. En nu vraag je me nog eens tweeduizend gulden, om tot een verzoening te dienen. Onmogelijk, jongen! Je komt te laat. Je broer henderik en vooral jij zelf hebben mij bijna geruïneerd. Tweeduizend gulden is nu een zeer groote som voor mij....’
Frans naderde zijne moeder en fluisterde haar haastig iets in 't oor.
Adolfs gelaat was pijnlijk saâmgewrongen. Zijne stem klinkt heesch en haperend:
‘Vader! Het is mijn laatste hoop....’
| |
| |
‘En toch mag ik niet, adolf!’ - andwoordt dominee walker rustig en vastberaden. - ‘Je hebt mij in deze laatste zes jaren meer dan vijfentwintig-duizend gulden gekost! Het zou misdadig zijn tegenover je moeder, je broer frans....’
Frans treedt schielijk naar zijn vader en zegt:
‘Neen, vader! mij zou het niet hinderen. Ik moet nog twee-en-een-half jaar studeeren te Utrecht. Dat kost u misschien ook tweeduizend gulden. Laat mij aan mij zelf over, ik weet mij te redden! Maar geef adolf het geld ter wille van zijne arme vrouw en zijn lief kind!’
Bij deze met hartstochtelijke snelheid gesproken woorden, sloeg adolf de handen voor het gelaat en viel dominee walker, stom van verbazing, in zijn leunstoel terug.
Ieder zweeg.
Daarbuiten kletterde de regen tegen de ruiten en scheen de stormwind angstig te huilen over de onstuimig bruisende golven der Niezel.
Dominee walker had zich hersteld. Hij staat op, en tot frans zich richtend, spreekt hij nu sneller dan gewoonlijk:
‘Je goed hart gaat te ver, frans! Ik zal verstandiger zijn dan jij, jongen! Daar kan niets van komen! Jij hebt je plicht gedaan! Mijn laatsten stuiver zou ik geven voor je studie....’
‘Maar, vader! De arme adrienne....’
Adolf zag met een bitteren lach op. Ruw viel hij in:
‘Genoeg! Mijn verzoek wordt geweigerd, nietwaar?’
De predikant naderde adolf met waardigheid en andwoordde:
‘Natuurlijk! Sints zes jaren heb je me altijd met mooye beloften gepaaid, als ik maar betalen wilde. Van al die beloften is er geen enkele vervuld. Ik getroostte mij groote offers,
| |
| |
om je huwelijk mogelijk te maken en ieder dacht, dat je het toppunt van je wenschen hadt bereikt....’
Adolf treedt met flikkerende oogen eene schrede achteruit en schreeuwt heftig:
‘Houd uwe preêken voor u, ze zijn aan mij niet besteed! Ik heb tevergeefs op hulp gerekend, het is mij wel! Mijn leven is voorgoed verwoest - het is uit met mij! Bovendien zou adrienne mij misschien nooit willen vergeven. Zij heeft er in toegestemd mijne vrouw te worden, opdat ik haar onafhankelijk zoude maken, haar zoude beschermen tegen dienzelfden leuven, die haar reeds vóór haar huwelijk vervolgde en dien ik zelf de laagheid had in mijn huis terug te brengen.... O, ik weet het wel! Ik ben een gemeene, ik ben een treurige schavuit.... Ja, zeker, ik ben een ellendeling!.... Goed.... maar aan wien de schuld?’
Dominee walker deinst terug voor deze woedende uitbarsting van toorn. Zijne vrouw snelt hem angstig ter zijde. Frans volgt haar voorbeeld.
Adolf ziet het drietal aan, alsof hij in dolle verbolgenheid op hen wilde losstormen.
Zijne rauwe stem wordt scheller, nu hij voortgaat:
‘Welnu, andwoordt mij dan! Aan wien de schuld?.... Heb ik van kindsbeen af niet leeren huichelen in dit huis, waar men niet hard mocht spreken, om de dierbare rust en stilte niet te storen? Ben ik niet opgebracht in de school der schijnheiligheid? Heeft men mij niet gezegd: adolf! je moet goed leven aan de akademie! adolf! je moet je goed kleeden! adolf! je moet boeken koopen! adolf! je moet aan fatsoenlijke genoegens deel nemen! En dit alles heb ik gedaan! Ik ben door weelde verwend en heb het beetjen fatsoen, dat
| |
| |
ik nog bezat, na mijn huwelijk verspeeld.... aan wien de schuld?.... Andwoordt dan!’
Dominee walker had met wijdgeopende oogen en gesloten vuisten tegenover den razenden adolf gestaan. Plotseling overtoog eene lijkbleeke kleur zijn gelaat. Hij wankelde en stortte achterover; zijne vrouw en frans bogen zich angstig over hem heen. Hij was in zwijm op zijn leunstoel gevallen.
Een uur later was de predikant weder wat bekomen.
Zwijgend zat hij op zijne gewone plaats aan den haard.
Het eenig teeken van terugkeerend leven was, dat hij zijne pijp greep. Frans hielp hem en juffrouw walker herademde. De bezwijming had eenigen tijd geduurd. Daarna scheen de grijsaard als verdoofd en sprak hij geen enkel woord, terwijl hij met gekruiste armen in den haard staarde. Niemand kon bevroeden hoeveel hij in die oogenblikken leed, daar zijn gelaat langzaam de oude uitdrukking weder aannam. Adolfs woorden hadden hem het hart verscheurd. Hij wilde den boosaardigen zoon op hoogen toon andwoorden, maar plotseling was hem de keel toegenepen. Dat was nu het loon voor al zijne edelmoedigheid en al zijne opofferingen! Waarom moest hij aan den avond zijns levens dien bitteren drinkbeker inzwelgen? Zou het de wil des Almachtigen zijn hem onschuldig dus te tuchtigen? Met pijnlijken zielsangst poogde hij dit raadsel op te lossen. Maar alles bleef donker om hem heen.
Plotseling huiverde hij. Dat was de stem des Satans! Hij vroeg zich eensklaps af: of hij alles in het werk had gesteld, om te verhoeden, dat zijne beide oudste zonen tot zulk eene boosheid konden zinken? Neen, die vraag mocht hij met eene geruste konsciëntie be- | |
| |
andwoorden - het was eene verzoeking des duivels geweest. Daar hij niet meer geregeld denken kon, vroeg hij aan vrouw en zoon, waar adolf gebleven was en of ze niet vonden, dat de stormwind was gaan liggen?
Adolf was zonder afscheid met een vloek op de lippen uit het ouderlijk huis verdwenen.
En wederom worstelde hij in martelende gepeinzen. Want, schoon daarbuiten de bulderende noord-westen wind bedaarde, woedde een nog feller storm in zijn gemoed. Juffrouw walker en frans stoorden hem niet, terwijl ze van tijd tot tijd een enkel woord wisselden. Frans zorgde voor den haard en eerbiedigde het pijnlijk zwijgen van zijn vader.
De uren verliepen. Van tijd tot tijd blies nog eene laatste windvlaag langs de vensterruiten. Het theewater zong niet meer. De pendule op den schoorsteenmantel tikte hoorbaar. Onverwacht zette dominee walker zich recht in zijn leunstoel en riep luider dan gewoonlijk:
‘Frans!’
‘Ja, vader!’
‘Wat beteekende dat, toen je zei: dat ik je aan je zelf moest overlaten?’
‘Och, vader! Het is nu voorbij. Laat de zaak rusten. Wij spreken er later wel eens over!’
‘Neen, frans! geen uitvluchten! Je doet je plicht, je werkt hard, maar je bent niet gelukkig in het vooruitzicht predikant te worden!’
‘Ik weet het niet.... ik zou er op dit oogenblik liever niet van spreken!’
‘Ik wel! Mijn hart krimpt weg bij alles wat mij in de laatste jaren treft. Ik wil mij niet meer vleyen met ijdele hoop....
| |
| |
ik deed het reeds te vaak. Zeg me wat je wilt, frans! Ik zal probeeren toe te geven, wat ik toegeven kan!’
De predikant had met hoogen ernst en groote overtuiging gesproken.
Reeds had hij twee zonen verloren - zou hij wellicht vreezen, dat ook de derde hem stond te ontvallen?
Frans verbleekte van aandoening. Hij andwoordt haperend:
‘Vader! o, word niet boos, als ik u beken, dat ik alleen om uwentwil in de theologie studeer en dat het mij waarlijk niet gelukkig zal maken predikant te worden! Van mijn zestiende jaar af was mij dat denkbeeld ondraaglijk. Ik heb u gehoorzaamd, daar slag op slag u trof. Ik wilde u nieuw verdriet sparen. Maar, omdat u mij de groote gunst betoont met mij over deze zaak te spreken, nu wil ik alles ronduit bekennen. Ik gevoel geen de minste roeping, om predikant te worden. Mijne roeping ligt elders....’
Dominee walker streed heftig. Hij wilde den ijverigen, braven frans toegeven wat hij konde, schoon ieder zijner woorden hem krenkte in wat hem het liefst aan het hart lag.
Bedaard luidde zijn andwoord:
‘Ik vermoedde het wel min of meer, frans! Zeg mij nu eens zonder omwegen, waarin zou-je dan willen studeeren: letteren of rechten!’
Het bloed steeg den jonkman naar de slapen.
Hoe zou hij zeggen, wat hem op het hart lag?
Juffrouw walker kende zijn geheim en hield met ingehouden adem vader en zoon in 't oog.
‘Vader!’ - sprak frans eindelijk zacht en schuchter - ‘Het is zoo moeilijk u te zeggen wat er in mij omgaat. Ik heb aanleg tot voordracht. In Utrecht heb ik meer dan eens groote
| |
| |
voldoening gesmaakt, als ik poëzie voordroeg, lyrische en dramatische. Wanneer ik kunstenaar mocht worden, zou ik u geen oneer aandoen!’
De predikant stond langzaam op en sprak:
‘Dat wil zeggen: ik wil tooneelspeler worden!’
‘Omdat u het begrijpt.... ja, vader! Ik heb het karakter en den aanleg van grootvader van horenbeek geërfd.... het tooneel roept mij!’
Dominee walker loopt door het vertrek zonder te spreken. Hij steekt bedaard de waskaars aan, die steeds op hem wacht, tot hij zich naar zijn slaap- of studeervertrek begeeft.
Hij wendt zich naar zijn zoon.
Al sprekend zet zich zijne stem uit, om eindelijk in hartstochtelijken toorn los te barsten:
‘Het ergste wachtte mij dus nog! Het tooneel! Het tooneel! Almachtige God! heb ik daarvoor mijne zonen grootgebracht, om er twee deugnieten en één tooneelspeler uit te zien groeyen! Voor het eerst en het laatst, frans! Ik zag liever je lijk uit de deur dragen, dan iemand te hooren zeggen: de zoon van dominee walker is akteur geworden! Ga je gang! Doe wat je wilt! Mijne dagen zijn geteld! Maar als het mogelijk is, wacht dan ten minste zoo lang, tot ik van die schande niet meer blozen kan!’
Met haastige schreden stoof hij weg.
Verpletterd zonk frans aan de voeten zijner moeder.
Juffrouw walker legde de sidderende handen op het hoofd van haar zoon.
‘Help mij, moeder! help mij!’ - hijgde frans.
Hij wilde verder spreken, maar hij kon niet - hij scheen te stikken in zijne tranen.
|
|