| |
| |
| |
Twaalfde hoofdstuk.
De eerste Dinsdag van Juni.
Des morgens te zes uur is het niet vroeg meer, is alles in de weer bij boer albert janssen de boer, den eigenaar van ettelijke bunders bouw- en weiland, op een paar uren afstands van Osterwolde gelegen. De hoeve en de schuren zien er flink uit; alles is goed in de verf en net onderhouden. Het woonhuis ligt aan een breeden kleiweg, die naar het dorp Bockum leidt in zuid-oostelijke richting en verder over de grenzen naar Hannover. Hoewel de eigenaar een zeer vermogend man is, die jaarlijks kapitaal oplegt, heerscht in zijn huis groote eenvoud. Albert janssen de boer leeft te midden van zijn ‘volk,’ eet en drinkt in hun gezelschap en onderscheidt zich uiterlijk door niets van zijne minderen. Zij, die hem kenden, wisten, dat hij eene benijdenswaardige hoeveelheid gezond verstand bezat en de gemeenteraad van Bockum herkoos hem telkens tot wethouder.
Hij komt reeds terug van een eersten gang langs zijne heerlijk bloeyende akkers en heeft zich naar het ruimste vertrek
| |
| |
der boerderij begeven, waar dagelijks wordt ‘geschaft.’ De blinkende haardplaat onder de hooge schouw bezit altijd veel aantrekkelijks voor den reusachtigen boer. Des winters bekleedt hij er zijne vaste plaats in zijn vasten hoek, des zomers pleegt hij er gaarne zijn kort pijpjen te rooken, terwijl hij staande den rug naar den vuurhaard wendt. Even na zessen, Dinsdag-morgen den 5den Juni, staat hij daar op zijn geliefd plekjen en dampt hartstochtelijk. Zijne lichtblauwe oogen kijken scherp in 't rond en getuigen van een kloeken, onversaagden geest, schoon het niet te ontkennen valt, dat zijne gestalte in ruwe onbehouënheid aan de gewone typen uit die streken weinig heeft te verwijten.
De wethouder heeft een gesprek aangeknoopt met twee personen, die bij het venster aan het uiterste eind van eene smalle, lankwerpige tafel zitten.
Van deze twee is de éen - een kloek, jong man, die bizonder veel op den heer des huizes gelijkt - zijn oudste zoon jan janssen de boer en de tweede.... een oude kennis: henderik walker. De beide neven gebruikten een vluchtig ontbijt met koffie - eene buitengewone omstandigheid naar aanleiding van eene noodzakelijke reis. Op den eersten Dinsdag van Juni wordt de groote vee- en paardenmarkt te Osterwolde gehouden. Vader en zoon waren gewoon, die sints jaren herwaarts te bezoeken. Jonge paarden werden door hen te Osterwolde aan de markt gebracht en meestal deden zij goede zaken. Thands had albert janssen de boer besloten, dat zijn zoon oud en handig genoeg was, om met neef henderik alleen te gaan.
Terwijl de beide jongelieden hun eetlust boeten aan flinke sneden zwart brood met witte kaas, neemt de heer des hui- | |
| |
zes hen oplettend waar. Henderik walker is van gedaante veranderd. Zijne utrechtsche vrienden zouden den ouden ‘Boschgeus’ niet hebben herkend. Toen hij, door de ervaring geleerd, de onbedrieglijke zekerheid had verkregen, dat de zilverstroom, die vijf jaren lang uit de pastorij van Osterwolde naar Utrecht vloeide, opgedroogd was; toen hij, innig overtuigd van de onmogelijkheid ooit een examen af te leggen, zich verzoend had met het denkbeeld zijn leven zoo lang ten platten lande te slijten, tot er betere dagen zouden aanbreken - toen had hij tevens besloten zich zijn verblijf bij neef de boer zoo aangenaam mogelijk te maken.
Henderik walker had uitstekend slag met de boerenknechts om te gaan, daar hij zelf zich niet hoog boven hen verheven achtte in beschaving. Sints een half jaar was hij huisgenoot op de hoeve en reeds nu zou een vreemde in hem moeyelijk de sporen ontdekt hebben van een vijfjarig verblijf aan de akademie. Indien hij boerenknecht geboren ware, zou hij zich niet beter in zijn lot hebben kunnen schikken. Wel is waar had men hem te Utrecht voor niet veel meer versleten, mocht ook het geld zijns vaders in de oogen van hen, die er voordeel uit trokken, hem een weinig hooger hebben aangeschreven. Gedurende zijne akademische loopbaan had hij zich al ras met het denkbeeld vertrouwd gemaakt, dat hij onder de leuze van te studeeren eenige recht prettige jaren zou kunnen doorbrengen. Aanvankelijk had hij, bewogen door de edelmoedigheid zijns vaders, een weinig zijn best gedaan. Het klein-mathesis-examen was vrij wel geslaagd, maar bij zijn propaedeutiesch stond hij op het punt van te druipen. Zijne steeds klimmende verwildering had er hem toe gebracht zijne studiën te staken. Drie jaren was hij theoloog geweest, zon- | |
| |
der een oogenblik aan zijne bestemming tot predikant te denken. Zoo lang zijn vader betaalde, zou hij student blijven. De korte slotsom zijner overwegingen bleef altijd: dat hij de zoon van een rijk man was, dat hij zich over de toekomst niet behoefde te verontrusten.
Dat zijn verblijf bij neef de boer eene soort van goedkoope uitbesteding was, hinderde hem volstrekt niet. Veeleer strekte het hem tot groote gerustheid, daar hij voor het geld zijner ouders het recht had in de boerderij te doen en te laten wat hij wilde. Dominee walker had echter te veel voor de omzwervingen van den vroegeren ‘Boschgeus’ moeten offeren, om dezen thands geheel onbekrompen ten platten lande te doen leven. Henderik was op betrekkelijk karig rantsoen gesteld en dit veroorzaakte den jeugdigen dilettantlandbouwer groote zorg. Onophoudelijk schreef hij naar Osterwolde om geldelijke hulp, die echter meestal geweigerd werd. In deze ongelegenheid had hij reeds een en ander maal leeningen beproefd bij zijne beide neven, die tot nog toe steeds gelukt waren.
Uiterlijk had henderik zich niet veel behoeven te veranderen, om er als een slordig gekleed heereboer uit te zien. Zijn volle, rossige baard was even als zijn bruin hair kort afgeknipt, waardoor de uitdrukking van zijn breed, dom gelaat iets volledig onbeschaamds had aangenomen. Ruw en gulzig verslond hij de eerbiedwekkende snede brood met kaas, terwijl vader en zoon van gedachten wisselden over den prijs der paarden, en daarbij uit het eigenaardig, provinciale woordenboek een schat van termen omtrent de paardenfokkerij ontleenden, die het hart van een ‘naturalistischen’ novellendichter zou hebben kunnen doen tintelen van genot.
| |
| |
‘'t Is tijd!’ - waarschuwt de boer, senior, terwijl hij zijn kort, zwart berookt stompjen uitklopt en in zijn borstzak steekt.
De neven staan van tafel op.
Het drietal loopt met zwaren tred naar de ruime schuur, waar onder een wit dekkleed de fraai verlakte, donkergroene sjees staat. Al de bouwknechts en de arbeiders zijn op het land. De oudste zoon des huizes slaat handen aan het werk en wordt met tragen ijver door henderik geholpen. Zij duwen de blinkende sjees buiten de schuur en halen een bruin paard uit den stal, dat hen naar Osterwolde zal brengen. De prachtige Junizon werpt een mantel van goudglans over de hoeve, den tuin en de weiden; zij fonkelt in de paneelen der sjees, terwijl de raderen met helroode biezen op donkergroenen grond schijnen te blaken van lust om aan 't rollen te raken. Het stevige, zwaargebouwde paard hinnikt lustig den schoonen morgenstond tegen. De zoon van den wethouder kiest het beste tuig en tooit den forschen klepper. Terwijl henderik zijn neef een handjen helpt bij het inspannen, brengt albert janssen twee jonge paarden uit den stal. Dit tweetal zal door de beide jongelui ter markt worden aangeboden. Zoodra alles gereed is, beklimmen zij de sjees, grijpt jan janssen de teugels en vat henderik het leizeel van den henneppen halster, die het eerste jonge paard om den kop is geworpen. Het tweede is met een leizeel aan den staart van het eerste vastgeschakeld.
Na een paar woorden van afscheid - eene aanbeveling om voor donker terug te komen uit Osterwolde - laat de wethouder het ros van de sjees los en vlug gaat het voorwaarts, het rijpad van het erf over, het witte hek uit en den breeden kleiweg op. De zon klom reeds vrij hoog en over- | |
| |
stroomde alles met trillende warmtegolven. De hoeven der paarden en de flikkerende wielen der sjees lieten wolken van witte stof achter, die gelukkig beide jongelieden weinig deerden. Eene prettige oostelijke bries woei hun frischheid in 't aangezicht en verzachtte den fellen zonnebrand. De hemel was vlekkeloos blauw; overal strekten zich groene weiden of gelende akkers tot aan den versten gezichteinder uit. Als eene witte zee ruischte soms de boekweit rechts of links, terwijl een schat van zoete geuren ten hemel steeg. Onbekrompen stortte de heerlijke morgenstond zijn rijkdom over de beide jongelieden uit, die, schoon nauwelijks een oog wijdend aan het fraaye landschap, zich echter opgewekt voelden tot een levendig gesprek.
De leeuwerik kwinkeleerde boven hunne hoofden, de oostenwind droeg de veldgeuren hun te gemoet, maar geen van beiden was getroffen door de schittering van schoonheid in hunne onmiddellijke nabijheid. De zoon van den rijken landbouwer spekuleerde over den vermoedelijken prijs, dien hij voor zijne beide paarden zou kunnen maken. Hij sprak van vroegere jaren en hoe hij soms de belgische of fransche paardenkoopers had verschalkt door hen boven de markt te doen betalen. Henderik gaf te kennen, dat hij even een bezoek aan zijn vader zou brengen in het belang zijner beurs. Daarna liep het gesprek over de genoegens, die de jaarmarkt te Osterwolde voor hen kon opleveren. Jan janssen was van oordeel, dat het te laat zou worden voor het groote bal in ‘de Zon’ en henderik verklaarde, dat hij er in geen geval zou komen, omdat hij liever in de kleine herbergen de boerinnetjens zag dansen.
Het paard voor de sjees was een kloeke draver, die met den afstand spotte. Even voorbij halfweg Osterwolde rees aan den
| |
| |
horizon eene woning met stallen. Henderik keek aanstonds met onafgewende blikken in de richting van dit gebouw. Toen gevoelde hij plotseling lust, om met zijne rechterhand in zijn borstzak te tasten en greep hij met de linker het leizeel, dat de beide jonge paarden achter het rijtuig deed draven. En waarlijk zijn geliefd pistool met dubbelen loop was er nog. Hij bood weerstand aan de verzoeking er even meê te spelen. Daarna bleef zijn oog turen naar het huis met stalling, dat steeds nader kwam - de uitspanning van berend dijkstra, bekend onder den naam van: ‘de Wildeman.’
In twee jaren was henderik daar niet teruggekomen. Sints den woedenden strijd in de gelagkamer had hij nimmer iets van dijkstra vernomen. Hij begreep, dat de bewoners van: ‘de Wildeman’ er belang bij hadden te zwijgen. Hoe het met den getroffene was afgeloopen, had hij niet kunnen onderzoeken en was hem volkomen onverschillig. Dijkstra kwam zeer zeker niet gaarne in eenige nadere betrekking tot de justitie. Voorzichtigheidshalven had henderik sedert nooit weer den weg langs den Wildeman ingeslagen. Op dit oogenblik verscheen het beeld van rika hem volkomen duidelijk voor den geest.
Zijn neef jan janssen de boer hield de teugels in, toen zij bij het huis waren aangekomen en vroeg hem, of hij niet eene hartsterking gebruiken wilde. Henderik knikte. De sjees stond stil.
Luid galmt de roep der jonge mannen door de lucht. Henderik weet, dat de waardin daags den gaanden en komenden man bedient, daar dijkstra zijne zaken buitenshuis behartigt. Hij koestert geen zweem van vrees. Beiden blijven zitten en kondigen zich schreeuwend aan.
De deur van den Wildeman wordt op een kier geopend. Het frissche, jonge gelaat van rika vertoont zich om den hoek.
| |
| |
‘Twee klare!’ - gelast jan janssen.
Rika verdwijnt. Op henderiks gelaat vertoont zich een flauwe glimlach. De knappe herbergierster komt nu buiten en draagt zeer voorzichtig de beide boordevolle glaasjens naar de sjees. Terwijl zij opziet, herkent zij henderik. Plotseling staat zij stil.
‘God!... meneer walker!’ - roept zij verbleekend.
Henderik richt zich op en knikt.
‘Schrik maar niet, rika! Voorzichtig, je laat het glaasjen vallen!’
Werktuiglijk reikte de waardin uit den Wildeman hare glaasjens aan de jongelieden, terwijl ze henderik met eene onbeschrijflijke uitdrukking in 't gelaat staarde.
Deze laatste goot den inhoud van zijne hartsterking snel door zijne keel. Daarna vroeg hij:
‘Berend thuis?’
Rika wenkte van neen.
‘Naar Osterwolde?’
‘Ja!’
Neef jan janssen had vreemd opgekeken. In zijn zak tastend reikte hij rika het geld en zijn glas toe.
Toen de jonge vrouw ook van henderik het glas had aangenomen en het paard ongeduldig trappelde, om vooruit te snellen, riep rika angstig:
‘Pas op, meneer walker! pas op!’
Als een pijl uit den boog rolde de sjees voort.
Beide neven hadden het uiterst drok over deze woordenwisseling. Henderik vertelde met zekeren triumf wat er voor twee jaar gebeurd was en stak het niet onder stoelen of banken, dat hij de jaloezie van dijkstra had opgewekt door aan de mooye rika het hof te maken. De jongelieden lachten saâm.
| |
| |
De neven konden het voortdurend best met elkander vinden. Jan janssen gaf echter den raad de zaak stil te laten rusten, omdat berend dijkstra een slechten naam had in de omstreken. De sluikhandel met Hannover scheen door den eigenaar van den Wildeman niet te worden versmaad, het was veiliger dit huis te mijden.
Reeds naderde men Osterwolde. De spitse, maar smakelooze toren der hervormde kerk stak zijne grijsblauwe leyen tegen het effen azuur van den zomerhemel. Terwijl men den flinken draver voor de sjees met een tikjen van de zweep tot spoed aanspoorde, klonken reeds de verwijderde geruchten van de pas begonnen groote paardenmarkt in hunne ooren. Sints acht uren was alles in vollen gang. Osterwolde werd overstroomd door boeren en kermisgasten uit den omtrek. Toen de sjees met de beide neven de groote, wit geschilderde ophaalbrug over de Niezel bereikte, sloeg de toren half negen en rolden van alle zijden karren, boerenwagens en bontgeschilderde voertuigen aan.
De ruime, breede Marktstraat, langs het Raadhuis en het kerkplein loopend, was geheel ingenomen door de vee- en paardenmarkt. Bij elk logement bevond zich een heirleger rijtuigen van allerlei soort, die uitgespannen naast elkander werden gerangschikt in straten en zijstraten, terwijl de stallen te klein waren, om al de paarden te bevatten. Velen evenwel der beste harddravers kwamen ter markt, met halsters aan houten stellingen vastgesnoerd, welke laatste opzettelijk voor dezen dag werden in den grond geheid door de zorgen van het edelachtbaar gemeentebestuur. Op dit oogenblik was bijna al de ruimte van de ophaalbrug over de Niezel tot aan de laatste huizen links van het kerkplein ingenomen door paarden, rundvee en schapen. De jonge de boer en henderik vonden evenwel
| |
| |
spoedig eene geschikte plek, om beide bruintjens uit te stallen, in de hoop, dat ze weldra koopers zouden vinden.
Het eigenaardig gedruisch van de jaarmarkt verdoofde hunne ooren. Luid loeyen van rundvee gaf den grondtoon, die door gehinnik van paarden nauwelijks werd afgebroken. Menschenstemmen weergalmden door de lucht. Kreten van koopers en verkoopers; kinderen, die op fluiten of mondharmonikaas bliezen; krijschende uitventers van goedkoope snuisterijen met hun luid geschreeuw; schorre violen en grommende draaiorgels en daarenboven nog het onbeschrijfelijk, onzeker en duizelingwekkend geraas veroorzaakt door de opeenhooping van vele honderden menschen en dieren - dit alles verbijsterde den pas aangekomen kermisbezoeker.
Heel de drukte der jaarmarkt vereenigde zich rondom Raadhuis en kerk. Een deel van het plein ter zijde van het Raadhuis was afgestaan aan allerlei kooplui en spekulanten. De wandelaars, die niet veel schoons zouden hebben kunnen ontdekken te midden der dicht opeengepakte menigte der boeren, met van warmte glimmende gezichten elkaar de grove vuisten drukkend, vonden hier afwisseling. Er waren kramen van versleten zeildoek opgericht, waarin men veel koek en suikergoed, veel kinderspeelgoed tot lage prijzen, blikwerk en schoenen te koop aanbood. De vuilgrijze kleur dier uitstallingen werd geschakeerd door een paar bonte houten gebouwtjens, wafelkramen, waarvan deuren en vensters hard geel en vermiljoen waren geschilderd. Bergen van bleeke wafels en donkerbruine oliekoeken lagen daar voor de grage boerenmagen verleidelijk uitgestald. Ter zijde van de huizen aan het kerkplein hadden ondernemende koekkramers uit Osterwolde tafeltjens gerangschikt, bevracht met hoopen lankwerpige, lichtbruine repen koek.
| |
| |
Naast die tafeltjens stonden houten hakblokken op drie pooten en lag een zonderling hakmes met een grof, halvemaanvormig lemmer, dat, beweeglijk bij het heen- en weer zwaayen van den houten steel, naar boven of beneden kon vallen. Het was hier de plaats, waar jeugdige marktgasten zich oefenden in de edele kunst van koekhakken onder luidruchtig schreeuwen en krakeelen.
Mocht ‘hooren en zien’ hier den wandelaar soms ‘vergaan’, de reukzenuwen werden op de paardenmarkt van Osterwolde niet aangenamer onthaald. De lange reeks van hoornvee en paarden, dicht-opeen-gehoopt; de lovende en biedende boeren met hunne korte pijpjens, waaruit een ondraaglijke tabakswalm zich in de atmosfeer verspreidde; de stiklucht van de oliekoektempels alles tot in de afgelegenste plekken verpestend; de sterke reuk van nieuw gemaakte schoenen en stevels; de doordringende geuren der uitstallingen van vijgen, amandelen, kaneel en specerijen, door luidruchtige kinderen Israëls met gebroken stentorstem opgevijzeld - dit alles eischte forsche zenuwen en groote gelatenheid van zinnen.
Het was bijkans onmogelijk de breede Marktstraat van het Raadhuis tot de Niezelbrug af te loopen. Het dringen der boeren en boerinnen, het tierend gedruisch van allerwegen, de walgingwekkende luchten zouden menigeen op de vlucht hebben gedreven. Henderik walker was voor geen klein gerucht vervaard en bovendien, als Osterwoldenaar, aan de onaangenaamheden van eene paardenmarkt sints jaren gewoon. Hij liet neef de boer de zorg voor de jonge paarden en waagde zich aan eene wandeling door het marktgewoel met het doel een bezoek aan de pastorij af te leggen.
De gedachte, dat velen zijner stadgenooten hem met verwon- | |
| |
dering zouden aangapen als een mislukt student, baarde hem gedurende eenige sekonden een begin van zorg. Maar hij bevond zich te midden van eene onafzienbare menigte boeren en boerinnen en zag geen enkel Osterwoldenaar. De boeren wijdden zich allen aan hunne zaken. Zij stonden op hoopen bijeen en waren in drukke gesprekken met koop en verkoop bezig. Somtijds maakten zij ruim baan voor een paard, dat bij den teugel geleid op en neer draafde voor een kooper. Al deze mannen vertoonden hetzelfde gezonde, vierkante, grove gelaat met roode wangen en kleine, grijze, slimme oogen. Te midden van hen trok soms een vreemdeling met donkerblauwen, glimmenden kiel de aandacht.
Henderik drong zoo snel mogelijk door de menigte en begaf zich eerst naar het plein ter zijde van het Raadhuis. In de felle zonnehitte bewogen zich daar meestal vrouwen en kinderen. Rijen jonge boerendochters liepen gearmd, luid lachend of pratend langs de kramen. Allen droegen gouden of zilveren oorijzers met gouden stiften aan de slapen, terwijl kanten of gazen mutsen in breede plooyen om hals en schouders vielen. De gezichtjens waren rond en gezond even als bij de mannen, maar minder vierkant; enkele dezer dochteren van weide- en klaverland zouden schoon geweest zijn, zoo niet zekere plompheid in haren gang, zoo niet ruwe roode handen en breede voeten haar hadden ontsierd.
De feestelijk gestemde jonge vrouwen kochten hare zakken vol koek, noten, amandelen en vijgen, terwijl ze luid snapten, schaterden, gilden of zongen. Soms stonden ze te turen naar het koekhakken op het blok en weken ze verschrikt achteruit, als het beweeglijke hakmes gezwaaid werd. Een oogenblik later staarden ze met geopenden mond naar een ge- | |
| |
schilderd zeildoek, 't welk, in vakken verdeeld, de huiveringwekkende historie van een moord zoo afgrijselijk mogelijk voorstelde. De kladschilder had eene goede hoeveelheid karmijn en vermiljoen besteed, om de bloedplassen bij den moord naar de natuur af te beelden en tevens geen lichtblauw of roetzwart gespaard, om de soldaten en rechters iets buitengewoon plechtigs te verleenen. Een kerel met een rood verbrand gelaat en in een donkerblauwen kiel stond bij dit zeil al de tafereelen te verklaren, terwijl een morsig wijf, met een rooden omslagdoek over de borst geknoopt, van tijd tot tijd een knorrend en krijschend orgel draaide, ten einde haar gezang en dat van den uitlegger te begeleiden.
Henderik walker blijft een oogenblik bij het moordzeil staan. Daar zijn schoonheidsgevoel niet gekwetst werd door de kladschilderij op het zeil, bekeek hij het met gretige oogen. De geschiedenis komt hem belangwekkend voor, daarom treedt hij nader. De uitlegger hield zich juist bezig met de bizonderheden van het verhoor door den voorzitter van de rechtbank, maar bleef tot aller verbazing een oogenblik haperen. Hij vestigde een blik op henderik, die hem thands snel aanzag. De blik van den blauwkiel drukte woedenden haat uit. Henderik week een stap achteruit en daar de man aanstonds zijn verhaal voortzette, zonder verder op hem te letten, haastte hij zich heen te gaan.
Terwijl hij zonder groote hoffelijkheid door de knappe boerinnetjens heendrong, vroeg hij zich ontsteld af, wie die man mocht zijn? Na zich eenige minuten gepijnigd te hebben, daar hij zich niet herinneren konde, waar hij hem ooit had gezien, gaf hij het op. Vijf schreden verder stond hij plotseling stil. Het moest de blauwkiel uit den Wildeman zijn, die voor
| |
| |
twee jaren zich waarschijnlijk had vermomd. Langzaam de schouders ophalend, wandelt hij voort. Wat zou die straatzanger hem kunnen deren, gesteld dat zijn vermoeden waarheid bleek? Daar noch dijkstra, noch de blauwkiel iets van zich hadden doen hooren, was het duidelijk, dat zij, in hun weinig vereerend beroep van sluikers, eene heilzame vrees voor de justitie koesterden. Met eene onwillekeurige greep naar zijn borstzak voltooide henderik den gedachtengang, aan dit voorval gewijd.
Hij besloot naar de pastorij te gaan en over zijne geldelijke belangen met zijn vader te raadplegen. Langs de kerk bereikte hij spoedig zijne ouderlijke woning. Daar was geen ander spoor van de paardenmarkt dan eene reeks karren en wagens door een stalhouder onder de boomen geplaatst en het gonzend woelen der kermisbezoekers aan de overzijde van het kerkplein. Zoodra dina, die als gewoonlijk zuur zag, de deur achter hem sloot, kwamen rust en stilte hem te gemoet.
Hij trad op de tuinkamer toe. Snel de deur openend, zag hij zijne moeder aan het hoog opgeschoven venster met een boek in de handen. Zoodra hij verscheen, sprong ze verschrikt op. Bevend riep ze:
‘Lieve Hemel! henderik.....’
‘Ja, moeder! henderik! Is er wat bizonders aan mij te zien, dat u bang voor me is?’
‘O, neen! maar ik dacht niet, dat je komen zou....’
‘Ik wou vader even spreken!’
‘Vader is boven aan 't werk! Hij wordt niet graag gestoord!’
‘Ik zal hem niet lang ophouden!’
En daar hij zich omwendde, riep juffrouw walker luid:
‘Neen, henderik! Ik zal vader laten roepen, dat heeft hij liever!’
| |
| |
‘Mij wel!’
Het duurde eene kleine poos, voordat de gewone krakende tred van den predikant in de kamer vernomen werd. Dominee walkers gelaat verried uiterlijk geene de minste ontroering. Hij groette henderik met groote kalmte en welwillend vroeg hij:
‘Zoo, henderik! Met de paardenmarkt overgekomen?’
‘Ja, vader! Ik had het u geschreven! Neef jan heeft twee paarden aan de lijn en omdat er nog niets te doen is op de markt, kom ik even aanloopen!’
Dominee walker zette zich plechtig in zijn leunstoel. De lichtblauwe oogen blikten onderzoekend naar zijn zoon, terwijl hij even de bolle glazen van zijn bril ophief; zijne ademhaling was rustig.
‘En hoe gaat het met neef de boer?’
‘Goed. Ik kwam u vragen, vader! of ik niet een voorschot kon krijgen op mijn maandgeld voor Juli? Ik kan niet rond komen met dat kleine sommetjen iedere maand. Er zijn allerlei uitgaven.....’
Dominee walker hief zijne rechterhand statig op. Met iets buitengewoon gemoedelijks en liefderijks in zijne stem andwoordde hij:
‘Henderik! Onze afspraak was, dat je me nooit weer over geld zoudt spreken. Ik heb voor je studiën te Utrecht meer betaald, dan ik tegenover je broêrs, je moeder en mij zelven kan verandwoorden. Telkens op den eerste van iedere maand zend ik je vijf-en-twintig gulden, terwijl ik bovendien aan neef de boer je onderhoud en verblijf moet vergoeden. Van voorschotten kan niets komen!’
De dilettant-landbouwer zag zijn vader met donkere blikken aan. Zijn grof gelaat drukte heftige misnoegdheid uit. Hij
| |
| |
leunde met de handen in den zak tegen de tafel en zocht naar een andwoord, daar de kalme toon van den predikant hem overblufte.
Eindelijk sprak hij korselig en stootend:
‘Geld moet ik hebben.... 't Kan me niet schelen, waar het vandaan komt.... Ik wil....’
Dominee walker stond op en viel rustig, maar vastberaden in:
‘Niet op dien toon, henderik! Je bent meerderjarig en nu verstandig genoeg, om te begrijpen, dat hier niets aan te veranderen valt!’
De mislukte theoloog mompelde een afgrijselijken vloek tusschen zijne tanden. Hij richtte zich omhoog en zag zijne ouders met ongeveinsde verbolgenheid aan. Hij wendde zich naar de deur en riep luidkeels:
‘Ik weet waar ik geld krijgen kan!’
‘Des te beter, jongen!’
‘En, al was je nog tienmaal zoo vrekkig, betalen zul-je toch!’
De predikant wilde doodsbleek iets andwoorden, maar henderik had de deur reeds opengerukt en met woedende kracht achter zich dichtgesmeten, zoodat alles in het vertrek daverde en rinkelde. Een tweede nog luider slag met de voordeur volgde.
Daarbuiten koelde de voortreffelijke zoon zijne woede door luid te vloeken en de vuist tegen de stille woning te ballen. Maar plotseling zich bezinnend, liep hij snel vooruit. Als neef jan de paarden verkocht had, zou eene kleine leening hem wel gelukken. Zijne teleurstelling zoo goed mogelijk verkroppend, begaf hij zich weer midden onder het kermisgewoel.
De menschenstroom golfde nog onrustiger. Telkens kwamen
| |
| |
nieuwe kermisbezoekers opdagen, die het oorverdoovend geraas langs de markt en de kramen hooger deden stijgen. De hitte van de zonnestralen, de onwelriekende stofwolken, die rondom menschen en dieren zich samenpakten, het geloei van vee en het roepen van tallooze ruwe menschenstemmen maakten het vertoef op de Marktstraat hoogst onaangenaam. Van dit alles bemerkte henderik walker nagenoeg niets. Hij was alleen bezig met zijne geldleening en met de ‘vrekkigheid’ van zijn vader. Daar dominee walker aan zijne zonen een vrij hoog denkbeeld van zijn vermogen had gegeven, zonder hen ooit met den juisten staat van zaken bekend te maken, was het minder te verwonderen, dat henderik de weigering zijns vaders in het ongunstigste daglicht stelde.
Terwijl hij voorwaarts dringt en de plek nadert, waar zijn neef bij de paarden toeft, hoort hij luid zijn naam noemen. Jan janssen de boer grijpt hem bij den arm en deelt hem jubelend meê, dat de beide jonge paarden voor buitengewoon hoogen prijs zijn van de hand gezet. Henderik verzamelt al zijn moed, spreekt van zijn mislukten gang naar de pastorij en vraagt een voorschot van tien gulden. Neef de boer, junior, kijkt een oogenblik vrij zuinig, bedenkt zich en eindigt met de gevraagde som voor te schieten. Van dit oogenblik wijden de beide neven zich aan de genoegens, welke eene vee- en paardenmarkt te Osterwolde voor vreemde bezoekers heeft weggelegd. Zij doorkruisen de Marktstraat, het plein met de kramen en de aangrenzende straten.
Daar er in den aanleg van jan janssen iets sentimenteels school, dat bij feestelijke gelegenheden zich openbaarde in het ridderlijk verlangen, om hoffelijkheden te bewijzen aan de dames zijner kennis, zochten beide neven met groote
| |
| |
vlijt naar eenige vriendinnen uit Bockum of omstreken. Een deel van den middag brachten zij vruchteloos door met nasporingen en bezochten de voornaamste herbergen, waar boeren en boerinnen zich aan allerlei zonderling gekozen ververschingen te goed deden. Henderiks stemming werd voortdurend vroolijker, daar hij al de zorgen afspoelde met tal van glaasjens, onder velerlei leuzen en voorwendsels besteld.
Reeds was de marktdrukte verminderd en sloeg de groote klok drie uur, toen de beide neven zich nogmaals naar ‘de Koppel Paarden’ begaven, een logement, dat voor ‘de Zon’ nauwelijks in aanzienlijkheid behoefde onder te doen. Hier was de loopplaats van al wat vreemd was binnen Osterwolde. Eene ruime zaal bood aan tal van tafeltjens plaats voor honderden gasten; een orkest in een hoek met een drietal reizende virtuozen verhoogde niet weinig de aantrekkelijkheid van dit lokaal. Eene af- en aanstroomende menigte schaarde zich daar bijeen. De atmosfeer was er verzadigd van alkoholdampen en gebraden-vleesch-lucht. Al de ramen waren geopend. Toch was de benauwdheid groot. Het geraas der stemmen met onverplichten solo-zang van enkele boerendeernen en hare trouwe vrijers, de dreunende muziek van eene schelle klarinet, bijgestaan door eene grimmige viool en eene knorrende violoncel, het geroep der gasten, die bediend wilden worden - alles eischte daar stalen zenuwen en onuitputtelijk geduld.
Henderik en jan janssen drongen zich door de menigte naar voren en hadden het geluk een tafeltjen te veroveren in de nabijheid van een zeer groot en zeer luidruchtig gezelschap, dat weldra bleek tal van vrienden en kennissen te bevatten. De jongelieden werden met hartelijkheid verwelkomd en
| |
| |
daar er een drietal overscharige jonge dochters aanwezig was, vormde het tafeltjen der neven eene vroolijke sukkursaal bij het feestvierend klubjen uit Bockum. Neef de boer, junior, werd boven verwachting in staat gesteld zijne sluimerende courtoisie te luchten aan de zijde van een rozenrood boerinnetjen, wier vader over nog grooter aantal bunders bouwgrond te beschikken had dan neef de boer, senior. Henderik volgde zijn voorbeeld. Een druk babbelende jongejuffrouw met juweelen cieraden aan de slapen van haar hoogblozend gelaat verwaardigde zich hem bij te staan in het ledigen van eene flesch zuren bordeauxwijn. De waarheid gebiedt te verzekeren, dat de jonge dame bij dit heldenfeit den gantschen inhoud van eene monstersuikerpot in haar wijn-glaasjen wist op te lossen.
Men vermaakte zich uitmuntend. Het geraas der sprekenden en de onafgebroken muziek brachten eene zekere koortsachtige stemming teweeg. Henderik zon op niets anders dan op louter vermaak. Te onaangenamer werd hij daarom getroffen, toen hij opziende, te midden van het blijmoedig klinken, aan een tafeltjen tegenover zijn gezelschap twee dreigende personen ontdekte. Aanstonds herkende hij beiden. Berend dijkstra, de waard uit ‘de Wildeman,’ zat daar naast den blauwkiel, die het moordzeil vertoond had. Hij wierp hun een uitdagenden blik toe en had de voldoening waar te nemen, dat zij zich terstond afwendden. Men scheen verdere aanraking te willen vermijden. Henderik dacht toen niet meer aan hen. Hij wijdde zich geheel aan zijne met juweelen prijkende dame.
De jongelieden schenen smaak te vinden in den wijn uit ‘de Koppel Paarden.’ Nieuwe flesschen werden ontkurkt. De vroolijkheid was algemeen. Daar de toevloed van gasten
| |
| |
te groot was, kon men geen dans wagen. Jan janssen verdiepte zich in een teeder gesprek met zijne schoone, terwijl hij naar oud-vaderlijken trant zijn krachtigen arm om hare niet minder forsche leest sloeg. Henderik poogde zijn voorbeeld te volgen, maar zijne nieuwe kennisse legde daarbij meer preutschheid aan den dag dan bij zulke feesten regel is. Hij verdubbelde dus in hoffelijke zorgen, voor zoover hem dit mogelijk was - en naderde zijn doel reeds een weinig meer, toen hij de monstersuikerpot ten tweeden male deed vullen.
Berend dijkstra had met zijn blauwgekielden vriend zich naar een ander deel der zaal begeven. Dijkstra sprak snel en levendig, maar zeer zacht fluisterend, tot zijn zonderlingen kameraad, die met glinsterende oogen, grimmig gesloten mond en vuisten, hoofdschuddend naar hem luisterde. Was henderiks vermoeden van dien morgen waarheid, dan had de blauwkiel zich twee jaren geleden zonderling goed vermomd. Van den buitengewoon korpulenten zwerver met rossigen baard en knoestigen doornstok was niets overgebleven. Het door de zon verbruinde gelaat van dijkstraas kompanjon teekende thands stille woede, met moeite in toom gehouden. De waard uit, ‘de Wildeman’ was bezig iets te betoogen, waarmeê zijn gezel niet wilde instemmen. Slechts, wanneer hem een nieuw glas sterken drank geschonken werd, scheen hij handelbaarder te worden. Meer dan een uur bleef dijkstra met hem fluisteren. Eindelijk verdwenen beiden uit de zaal. Weinige minuten later kwam de blauwkiel alleen terug.
Het gezelschap der jongelieden werd hoe langer hoe luidruchtiger. Rondom hen heen zaten even woelige groepen. Het geraas der lachende en zingende paren scheen soms de muziek te overschreeuwen. De courtoisie der landelijke Romeoos
| |
| |
ging thands gepaard met menigvuldige omhelzingen, waarbij de Juliaas zich veroorloofden luid te gieren en de algemeene jubel voortdurend klom. Neef de boer, junior, was geheel verloren in de aanbidding zijner schoone; henderik begon langzaam vorderingen te maken. Niemand lette op den blauwkiel, die langzaam en zeer bedaard zich een weg baant door de tafeltjens.
Zijn blik neemt henderik met inspanning waar. Hij heeft moeite vooruit te komen, want het terrein is bijna geheel ingenomen door feestvierende kermisgangers. Maar hij nadert. In zijne hand klemt hij een weinig cierlijken wandelstok; de klep van zijne pet verbergt de uitdrukking zijner oogen. Hij komt tot bij henderik walker, die met den rug naar hem toe zit en juist bezig is een boordevol glas zijner juweeldragende schoone aan te bieden.
Schijnbaar onopzettelijk roert de blauwkiel 's jonkmans arm aan. De botsing is evenwel vrij ruw. De gevolgen blijven niet uit.
De inhoud van het glas wijn vliegt het jonge meisjen in het gelaat en over het fraaye zijden sjaaltjen om haren hals. Door den schok tuimelt ook de flesch wijn, die, daar henderik vergat er de kurk op te doen, hare roode stroomen in den schoot zijner dame giet.
Het nu volgend tooneel grijpt met ontzettende snelheid plaats.
Henderik rijst ziedend van drift op.
Hoewel eenigszins afdeinzend, scheen de blauwkiel dit te verwachten.
Oogenblikkelijk snellen allen toe, om eene botsing te voorkomen. Maar henderik had den lomperd reeds bij den kraag, onder het uitstooten van een gemeenen vloek.
| |
| |
Hij herkent den uitlegger van het moordzeil, denzelfden, die hem voor twee jaren in ‘de Wildeman’ zoo verraderlijk den rug aanviel.
Met ijzeren greep houdt hij hem eene sekonde vast.
De knuppel van den blauwkiel brengt hem een slag op het voorhoofd toe.
Met van woede en pijn uit het hoofd puilende oogen rukt henderik hem den stok af en doet zulk een heftigen houw op den schouder van zijn vijand neêrdalen, dat de knuppel breekt.
Huilend van razernij springt nu de blauwkiel hem naar de keel. In zijne rechterhand blinkt een dolkmes.
Een angstkreet stijgt van allerwegen.
Maar met de snelheid der gedachte heeft henderik zijn pistool gegrepen. Door den linkerarm den steek afwerend, slaakt hij een onmenschlijk rauwen gil, daar het scherpe staal hem in het vleesch dringt.
Het schot valt.
De blauwkiel tuimelt achterover.
Van alle zijden had men in de weinige sekonden, die de worsteling duurde, tusschen beide willen komen. Maar de opeenhooping van menschen belette dit. De jonge boerinnetjens hadden doodsbleek zich uit de voeten willen maken, en gaven aanleiding tot een gedrang, dat de algemeene ontsteltenis nog vermeerderde.
De muziek zweeg. Plotseling was het gerucht der stemmen gaan liggen.
Henderik walker stond onbeweeglijk, het pistool nog dreigend in de rechterhand, in eene wolk van kruitdamp.
Een dunne bloedstraal druppelt over zijn voorhoofd.
Bedaard legt iemand de hand op zijn schouder.
| |
| |
Het is zijn oude kennis, thomas vlug, de veldwachter der gemeente Osterwolde.
Beiden zwijgen. De veldwachter bukt zich over den gevallen blauwkiel. Hij onderzoekt de wonde. Snel staat hij op.
Tot henderik fluistert hij doodelijk verschrikt:
‘Dood! Geert abels, de smokkelaar, is dood!’
Henderik bergt zijn pistool werktuiglijk en stamelt:
‘Noodweer, thomas! Noodweer!’
Maar de wakkere veldwachter grijpt hem bij den arm en leidt hem zwijgend uit de zaal. Henderik kreunt pijnlijk; thomas had de wonde van zijn linkerarm aangeroerd.
|
|